Hof van Justitie EU 29-04-1980 ECLI:EU:C:1980:118
Hof van Justitie EU 29-04-1980 ECLI:EU:C:1980:118
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 29 april 1980
Conclusie van de advocaat-generaal H. Mayras
van 29 april 1980 (*)
Mijnheer de President,
mijne beren Rechters,
Bij beschikking van 6 september 1979 heeft de Pretore te Castell'Arquato krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof gevraagd om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 95 EEG-Verdrag in verband met de Italiaanse wettelijke regeling inzake de belasting op gedenatureerde alcohol. De Pretore meent immers dat „de prejudiciële toetsing van de wettigheid van de verhoging van de betrokken accijns bij wet nr. 506 van 18 augustus 1978 beslissend is voor zijn uitspraak.”
Deze vragen vertonen veel overeenkomst met die welke bij „buiten de zitting” gegeven beschikking van 30 januari 1980 door de vice-pretore onorano van Casteggio naar het Hof zijn verwezen (zaak nr. 46/80).
In casu heeft de vennootschap Chemial Farmaceutici te Turijn de Pretore gevraagd, de vennootschap DAF te San Giorgio Piacentino te veroordelen tot nakoming van een verkoopaanbod van 18 juli 1978, „inter partes” aanvaard op 27 juli 1978, inzake de levering per15 september 1978 van „een monster van 20 hl synthetische ethylalcohol van 90o, ingevoerd uit een Lid-Staat en gedenatureerd.”
Ter rechtvaardiging van haar weigering om te verkopen, voert DAF aan dat Chemial weigert een aanvulling op de prijs te betalen, overeenkomend met de verhoging van.de bijzondere accijns op gedenatureerde ethylalcohol ingevolge artikel 3 van de wet van 18 augustus 1978, waardoor die accijns van 6 000 op 12 000 lire per hectoliter is gebracht. Daartegenover beroept Chemial zich erop, dat die bijzondere accijns en inzonderheid de verhoging ervan bij de wet van augustus 1978, in strijd is met artikel 95 EEG-Verdrag.
In werkelijkheid lijkt het erop, dat Chemial door middel van de onderhavige procedure en zich baserend op een „belangrijk” arrest van het Hof van Justitie (namelijk het arrest-Hansen van 10 oktober 1978, Jurispr.1978, blz. 1788 e.V.), het Hof tracht te verlokken tot de uitspraak dat de Italiaanse Republiek niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen door de bijzondere accijns van 6 000 lire per hectoliter gedenatureerde synthetische alcohol, ingevoerd bij besluitwet nr. 1200 van 6 oktober 1948, gewijzigd bij besluitwet nr. 836 van 16 september 1955 — welke accijns vervolgens bij wet nr. 506 van 18 augustus 1978 op12 000 lire is gebracht —, te blijven toepassen.
Ik meen dat het bewijs voor het kennelijk kunstmatige karakter van deze „constructie” blijkt uit de volgende feiten:
-
Blijkens de stukken heeft DAF ter nakoming van haar verbintenis een gelijke hoeveelheid ethylalcohol van agrarische herkomst en „van bijzonder goede kwaliteit” uit haar eigen produktie aangeboden, doch Chemial heeft dit aanbod „om technische redenen” geweigerd en „onvoorwaardelijk” gestaan op levering van synthetische alcohol.
Naar de Pretore evenwel heeft vastgesteld, is gedenatureerde ethylalcohol precies hetzelfde, of hij nu synthetisch is dan wel verkregen door gisting van landbouwprodukten, en valt hij onder dezelfde tariefpost (22.08 A).
Het gaat om een „volstrekt identiek en op de markt vervangbaar produkt”, en de Commissie wijst er bovendien op, dat „indien de zuiverheidsgraad na de distillatie of de synthese gelijk is, de twee typen ethylalcohol volmaakt substitueerbaar zijn ...”.
Door in plaats van agrarische alcohol synthetische alcohol te eisen, hoewel deze produkten voor het gebruik dat zij ervan wilde maken, substitueerbaar zijn, handelde Chemial dus rechtstreeks in strijd met haar eigen commerciële belangen, aangezien de accijns voor de door DAF vervaardigde en aangeboden, door gisting verkregen gedenatureerde alcohol, slechts 1 000 lire bedroeg tegen 6 000 lire voor gedenatureerde synthetische alcohol.
-
De discriminerend geachte accijns op synthetische alcohol vloeide reeds voort uit de besluitwet van 1948, gewijzigd bij besluitwet nr. 836 van 16 december 1955. Alleen al om die reden had Chemial nog vóór de verhoging van 18 augustus 1978 haar voorbehoud aan DAF kenbaar moeten maken.
Het Hof heeft zich trouwens door deze „ constructie” niet laten misleiden: ofschoon geen enkele Lid-Staat — zelfs niet de Italiaanse Republiek — noch de Commissie om verwijzing naar het voltallige Hof heeft gevraagd, heeft het Hof de zaak niet naar een kamer verwezen.
In haar opmerkingen zet de Commissie uiteen dat zij de Italiaanse Republiek had uitgenodigd vóór 18 juni 1976 haar opmerkingen te maken, en haar op 31 juli 1978 een met redenen omkleed advies in de zin van artikel 169 heeft gezonden met het verzoek binnen een maand de nodige maatregelen te nemen ter afschaffing van de differentiële belastingtarieven bij de toepassing van de produktiebelasting en de bijzondere alcoholaccijns. Aangezien aan dat met redenen omkleed advies geen gevolg was gegeven, was de Commissie voornemens, zo deelde zij in haar opmerkingen van 12 november 1979 mee, de zaak „op korte termijn” aan het Hof van Justitie voor te leggen.
Maar ondanks het feit dat sedertdien de fiscale discriminatie — door de ogen van de Commissie gezien — is verergerd door de tariefverhoging ingevolge artikel 3 van de wet van 1978, zijn er meer dan zes maanden verstreken zonder dat de Commissie dat „voornemen” in de daad heeft omgezet.
Het optreden van de Commissie is overigens begrijpelijk, want zou zij erin slagen althans in één concreet geval een beslissing van een nationale rechter over deze vraag te verkrijgen, dan zou zij zich de moeite kunnen besparen de zaak krachtens artikel 169 aan het Hof voor te leggen.
Doch afgezien van de netelige positie waarin een advocaatgeneraal bij het Hof zou kunnen geraken, wanneer de Commissie ná zijn conclusie, doch vóór uw arrest zou besluiten zich krachtens dat artikel tot het Hof te wenden, is deze manier van doen niet in overeenstemming met de taak die de opstellers van het Verdrag aan de Commissie hebben toevertrouwd toen zij haar opdroegen „toe te zien op de toepassing van de bepalingen van dit Verdrag alsmede van de voorzieningen welke de instellingen krachtens dit Verdrag treffen” (artikel 155, tweede alinea).
Ofschoon de procedure van artikel 177 een zelfstandige beroepsweg vormt, waarmee de particulieren rechtstreeks hun aan het Verdrag ontleende rechten geldend kunnen maken, is het ontoelaatbaar ze te vermengen met het beroep wegens niet-nakoming, wanneer de procedure van artikel 169 is ingeleid vóór het tijdstip van de feiten die tot de prejudiciële verwijzing hebben geleid.
In dit verband is het wellicht zinvol te herinneren aan wat advocaat-generaal Gand reeds op 2 december 1964 in zijn conclusie in de zaak-Albatros (Jurispr. 1965, afd. XI-3, blz. 14) met betrekking tot de prejudiciële procedure opmerkte. Aansluitend bij wat advocaat-generaal Lagrange eens heeft gezegd, wees hij „in de eerste plaats (op) de moeilijk aan te geven grens tussen uitlegging en toepassing van het Verdrag, welke tevens de grens vormt tussen de bevoegdheid van de gemeenschapsjurisdictie en die van de nationale rechters, tot het bepalen waarvan, ingeval van conflict, geen rechter is aangewezen ... Moet men anderzijds — zo vroeg hij zich af — het beginsel dat de overwegingen waarop de nationale rechter het renvooi ter fine van prejudiciële beslissingen heeft gegrond, aan het oordeel van het Hof zijn onttrokken, zo ver doorvoeren, dat het ook zou gelden indien de gestelde vraag kennelijk met het geding ten principale geen verband houdt? Moet het Hof in zondanig geval toch een abstracte en doctrinaire — met de oplossing van het geval geen verband houdende — interpretatie geven, welke daarom niet minder tot andere doeleinden zou kunnen worden ingeroepen en die zelfs tot conflicten zou kunnen leiden met de nationale rechter of met de nationale overheid? Wellicht zal het Hof eens geroepen zijn een einde te maken aan een mogelijk misbruik van procedure op dit punt.”
In een zeer recente uitspraak (arrest-Foglia van 11 maart 1980, gewezen conform de conclusie van eerste advocaat-generaal Warner), heeft het Hof voor het eerst een halt toegeroepen aan dergelijk misbruik.
Ofschoon het stellig juist is, zoals de Pretore in zijn verwijzingsbeschikking zegt, dat het op de weg van het Hof van Justitie ligt, „na te gaan of het Italiaanse stelsel zich met het gemeenschapsrecht verdraagt”, is de procedure van artikel 177 ontoereikend en ongeschikt om „door het Hof van Justitie de eventuele onwettigheid te doen vaststellen van de in Italië toegepaste bijzondere accijns op gedenatureerde alcohol”, om nogmaals de verwijzingsbeschikking te citeren.
Alleen verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend, verweerster in het hoofdgeding daarentegen niet. De Italiaanse regering heeft op 13 maart 1980 uitvoerige mondelinge opmerkingen gemaakt, die in het rapport ter terechtzitting niet konden worden weergegeven; maar het nietcontradictoire karakter van de procedure van artikel 177 verhindert het Hof het probleem in zijn geheel juist te beoordelen of zich, waar nodig, opheldering te verschaffen door middel van instructiemaatregelen, die op een zo technisch gebied noodzakelijk zouden kunnen blijken.
In het arrest-Foglia van 11 maart 1980 (r.o. 11) overwoog het Hof dat „de taak die het Hof van Justitie bij artikel 177 EEG-Verdrag is opgedragen, erin bestaat de rechterlijke instanties van de Gemeenschap de gegevens voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen, die zij nodig hebben voor de oplossing van echte geschillen waarvan zij kennisnemen. Zo men het Hof door middel van constructies als hierboven beschreven, zou kunnen dwingen een uitspraak te doen, zou het gehele stelsel van rechtsmiddelen waarover de particulieren beschikken om zich te beschermen tegen de toepassing van met de Verdragsbepalingen strijdige belastingswetten, in het gedrang worden gebracht.” Het Hof concludeerde hieruit, „dat de door de nationale rechter gestelde vragen, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, niet vallen binnen het kader van de rechterlijke taak die het Hof van Justitie krachtens artikel 177 EEG-Verdrag heeft te vervullen” (r.o. 12).
Concluderend stel ik voor te verklaren voor recht, dat het Hof van Justitie niet bevoegd is uitspraak te doen over de door de nationale rechter gestelde vragen. Mocht het Hof zich niet bij deze oplossing kunnen aansluiten, dan verzoek ik het mij in de gelegenheid te stellen alsnog ten gronde te concluderen.