Hof van Justitie EU 13-12-1979 ECLI:EU:C:1979:289
Hof van Justitie EU 13-12-1979 ECLI:EU:C:1979:289
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 december 1979
Uitspraak
In zaak 42/79,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main, in het aldaar aanhangig geding tussen
FIRMA MILCH, FETT- UND EIER-KONTOR GMBH, te Hamburg,
enBUNDESANSTALT FÜR LANDWIRTSCHAFTLICHE MARKTORDNUNG, te Frankfurt/Main,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. O'Keeffe, kamerpresident, J. Mertens de Wilmars en G. Bosco, rechters,
advocaat-generaal: F. Capotorti
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
De feiten
De verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
De feiten en het procesverloop
De te Hamburg gevestigde „Firma Milch-, Fett- und Eier-Kontor GmbH” (MFEK), verzoekster in het hoofdgeding, kocht in de periode van 21 juli tot 14 oktober 1970 van het Duitse interventiebureau „Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung” (BLM), verweerder in het hoofdgeding, bijna 168 ton opslagboter tegen verlaagde prijs. De aankoop geschiedde krachtens verordening nr. 1308/68 van de Commissie van 28 augustus 1968 betreffende de verkoop van boter uit de openbare opslag, bestemd voor de uitvoer. Overeenkomstig artikel 3 van deze verordening diende de boter te worden uitgevoerd „binnen 30 dagen na de verkoop door het interventiebureau.”
MFEK verkocht de boter door aan de in Hamburg-Vrijhaven gevestigde vennootschap „Butter-Import-Norden GmbH” (hierna te noemen „BIN”), waarvan MFEK een vennoot was. De betrokken 168 ton boter zijn evenwel niet in Hamburg-Vrijhaven aangekomen omdat de procuratiehouder van BIN, Ehlers, ze had verduisterd en doorverkocht in het binnenland. Bij vonnis van het Landgericht Hamburg van 3 april 1974 werd Ehlers deswege veroordeeld tot verscheidene jaren gevangenisstraf, onder meer wegens misbruik van vertrouwen met verzwarende omstandigheden.
Uit het vonnis van het Landgericht blijkt
-
dat tussen MFEK en BIN een verhouding van economische afhankelijkheid bestond;
-
dat Ehlers van 1 oktober 1968 tot 31 mei 1969 in dienst was van MFEK: in die tijd was één van de directeuren van MFEK tegelijk directeur van BIN;
-
dat Ehlers van 1 januari tot 30 juni 1971 directeur was van BIN.
In het vonnis werd voorts overwogen dat de misdragingen waaraan Ehlers zich schuldig had gemaakt, „van bijzonder ernstige aard zijn, aangezien hij en zijn medeplichtigen met ongewoon grote criminele energie en raffinement te werk zijn gegaan.” Zij „hadden alles voortreffelijk beraamd en gedurende een langere periode ten uitvoer gelegd, en daarbij telkens nieuwe varianten bedacht voor hun handelingen. Ehlers leidde dusdoende zowel BIN, MFEK als de douane om de tuin.” De strafrechter wijst er nog op dat Ehlers al zes maal werd veroordeeld; drie van de veroordelingen dateren uit de tijd na zijn aanstelling tot procuratiehouder van BIN en vóór de verkoopovereenkomst tussen BIN en MFEK.
De BLM had aanvankelijk de in artikel 4 van verordening nr. 1308/68 bepaalde waarborgsom vrijgegeven. Nadat het evenwel had vastgesteld dat de boter in werkelijkheid niet was uitgevoerd, vorderde het bureau de waarborgsom van MFEK terug omdat het de waarborg als verbeurd beschouwde ingevolge artikel 4, lid 3. Deze bepaling luidt als volgt:
„Behoudens geval van overmacht wordt de waarborgsom verbeurd, voor zover de betrokken boter niet binnen de in artikel 3 genoemde termijn is uitgevoerd.”
Volgens de BLM moet MFEK instaan voor de strafbare gedragingen van Ehlers, die een werknemer is van haar dochteronderneming; zij kan zich niet van haar aansprakelijkheid bevrijden met een beroep op overmacht in de zin van voornoemde bepaling. MFEK daarentegen meent dat zich in casu een geval van overmacht als daar bedoeld voordoet.
Het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main, waar het geschil aanhangig is, vraagt zich af of degene die de boter van het interventiebureau koopt, aansprakelijk is voor het feit dat de persoon aan wie hij de boter doorverkoopt, de goederen een andere bestemming geeft dan die bepaald in verordening nr. 1308/68; en verder of voor MFEK de verduistering van de boter door Ehlers een geval van overmacht vormt in de zin van het gemeenschapsrecht.
Ter opheldering van deze moeilijkheden besloot het Verwaltungsgericht op 22 februari 1979 de behandeling van de zaak te schorsen en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie de volgende vragen te stellen:
Is er sprake van een geval van overmacht in de zin van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1308/68 van de Commissie van 28 augustus 1968 (PB L 214 van 1968, blz. 10) en van de desbetreffende rechtspraak, wanneer een procuratiehouder, eigenmachtig en ten nadele van de exporterende firma, door strafbare handelingen de uitvoer onmogelijk maakt, en zo ja, is dan, in verband met de zorgvuldigheidsplicht, van belang of de verantwoordelijke personen van verzoekster (directeuren, vennoten) kennis hebben gehad van het strafblad van de procuratiehouder, hetzij bij diens aanstelling hetzij later?
Gelden de beginselen van 's Hofs arrest van 11. 5. 1977 (gevoegde zaken 99-100/76) enkel met betrekking tot de aan dat arrest ten grondslag liggende verordening nr. 1259/72, of ook met betrekking tot de sub a) genoemde verordening, zodat verzoekster voor de strafbare gedragingen van haar contractpartner zou hebben op te komen?”
De verwijzingsbeschikking is op 12 maart 1979 ter griffie van het Hof ingekomen.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Milch-, Fett- und Eier-Kontor GmbH, te dezen vertegenwoordigd door P. Wendt en H. E. Heyn, advocaten te Hamburg; de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, te dezen vertegenwoordigd door Grobosch en P. Tiedemann als gemachtigden; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door J. Sack, lid van de juridische dienst van de Commissie, als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Krachtens artikel 95, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft het voorts besloten de zaak naar de Eerste kamer te verwijzen.
Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
Zowel partijen in het hoofdgeding als de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn van mening dat de volgorde van de door de verwijzende rechter gestelde vragen moet worden omgekeerd, en dat eerst de tweede vraag moet worden beantwoord; het probleem van de overmacht doet zich immers slechts voor als men aanneemt dat de koper aansprakelijk is voor de misdragingen van een latere verkrijger van de waar.
De tweede vraag
De firma MFEK, verzoekster in het hoofdgeding, verklaart niet te ontkennen dat verordening (EEG) nr. 1308/68 stellig beoogt dat de tegen verlaagde prijs door het interventiebureau verkochte boter inderdaad wordt uitgevoerd, en dat de verwezenlijking van dit doel wordt gegarandeerd door het stellen van een waarborg. Wanneer het niet tot uitvoer komt, wordt de waarborgsom verbeurd. De koper is niet gehouden persoonlijk de verbintenis tot uitvoeren na te komen, aangezien doorverkoop van de boter op de binnenlandse markt niet door verordening nr. 1308/68 wordt verboden, maar het lijdt geen twijfel dat de waarborgsom enkel wordt vrijgegeven als de uitvoer heeft plaatsgehad. De enige afwijking van deze regel is het geval van overmacht: verzoekster behoudt zich voor in casu het bestaan van overmacht te bewijzen.
De BLM, verweerder in het hoofdgeding, wijst erop dat verordening nr. 1308/68 weliswaar niet de doorverkoop van tegen verminderde prijs aangekochte interventieboter op de binnenlandse markt verbiedt, maar dat de eerste koper op straffe van verbeurte van de waarborg aansprakelijk blijft voor zijn jegens het interventiebureau aangegane verbintenissen. Was dit niet het geval, dan zouden de betrokkenen al te gemakkelijk aan hun verplichtingen kunnen ontkomen door de boter aan andere binnenlandse kopers door te verkopen.
Deze opvatting wordt bevestigd door 's Hofs arrest van 11 mei 1977 (gevoegde zaken 99 en 100/76, De Beste Boter en Hoche, Jurispr. 1977, blz. 861) betreffende de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1259/72, die eveneens een door een waarborgsom gegarandeerde verplichting oplegt (in dat geval een verplichting om de boter te verwerken). In de motivering van dat arrest wordt niet alleen geconstateerd dat de rechten en plichten van de koper krachtens artikel 10, lid 5, van voornoemde verordening onoverdraagbaar zijn, maar wordt ook in het algemeen de noodzaak onderstreept van een doeltreffende garantie dat het doel van de communautaire voorschriften wordt geëerbiedigd.
Zou men het echter hierbij laten, dan zou de positie van de koper die de boter voor uitvoer heeft doorverkocht, minder gunstig zijn dan die van de koper die de boter zelf uitvoert. Op beiden rusten immers dezelfde verplichtingen, terwijl de eerste zich niet op overmacht zou kunnen beroepen wanneer de verplichtingen niet zouden worden nagekomen. Men dient derhalve te aanvaarden dat de betrokkene zich ook op overmacht kan beroepen, wanneer de onmogelijkheid om uit te voeren eerst ontstaat bij een latere verkrijger van de voor uitvoer bestemde boter.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen merkt op dat verordening nr. 1308/68, in tegenstelling tot meer recente verordeningen, zeer eenvoudig van structuur is en niets zegt over een eventuele doorverkoop van de boter op de binnenlandse markt.
Men zou kunnen menen dat, gezien de zeer korte voor de uitvoer gestelde termijn (30 dagen), aan de mogelijkheid van doorverkoop zelfs niet is gedacht, maar aangezien geen enkele bepaling de voorverkoop verbiedt, kan men niet zeggen dat de koper gehouden is zelf uit te voeren.
Toch blijft de koper steeds aansprakelijk jegens het interventiebureau. Zou dit niet het geval zijn, dan moet men ofwel de mogelijkheid van doorverkoop uitgesloten achten, ofwel aanvaarden dat de regeling van verordening nr. 1308/68 iedere werking mist; de verplichting tot uitvoeren, die gegarandeerd wordt door de waarborgsom, kan dan immers zeer gemakkelijk worden ontdoken.
Ofschoon het arrest in de gevoegde zaken 99 en 100/76 betrekking heeft op een enigszins verschillend geval, aangezien verordening (EEG) nr. 1259/72, die toen aan de orde was, uitdrukkelijk de doorverkoop toelaat, zijn de overwegingen in de motivering van voornoemd arrest (met name betreffende de noodzaak om de doeltreffendheid van het door de verordening voorgeschreven toezicht te verzekeren) ook in casu geldig.
Als de boter niet wordt uitgevoerd, wordt de waarborg verbeurd, niet alleen krachtens de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 1308/68, maar ook krachtens de privaatrechtelijke overeenkomst tussen de koper en het interventiebureau. De koper is waarschijnlijk niet gehouden zelf de verplichting tot uitvoeren na te komen, maar krachtens een algemeen beginsel van verbintenissenrecht, dat in alle Lid-Staten geldt, is hij aansprakelijk voor de schuld van personen van wie hij zich bij de nakoming van zijn contractuele verbintenissen bedient.
Men zou artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1308/68 misschien ook zo kunnen uitleggen, dat de koper alleen dan van zijn contractuele aansprakelijkheid wordt bevrijd wanneer hij persoonlijk door overmacht wordt getroffen, maar niet wanneer de overmacht derden betreft op wie hij ter nakoming van zijn uitvoerverplichting een beroep heeft gedaan. De Commissie is evenwel niet van mening dat voornoemde bepaling zo restrictief moet worden uitgelegd, en aanvaardt dat de betrokkene zich ook kan beroepen op de overmacht die personen betreft van wie hij zich ter nakoming van zijn verbintenissen bedient.
De Commissie geeft daarom in overweging de tweede vraag te beantwoorden als volgt:
Artikel 4, leden 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 1308/68 van de Commissie moet aldus worden uitgelegd, dat de koper van de boter gehouden is deze uit te voeren en met een waarborgsom instaat voor het nakomen van deze verbintenis. Ofschoon de verbintenis niet overdraagbaar is, is de koper niet verplicht ze persoonlijk na te komen; hij mag een beroep doen op de hulp van derden of de boter doorverkopen.”
De eerste vraag
Volgens MFEK komen de door de verwijzende rechter gestelde vragen in feite hierop neer, dat gevraagd wordt in welke mate de koper in verband met de verplichting tot exporteren moet opkomen voor gedragingen van anderen.
Vooreerst moet erop worden gewezen dat eenieder vanzelfsprekend aansprakelijk is voor zijn eigen gedragingen en dat dus een vennootschap aansprakelijk is voor de door natuurlijke personen die haar vertegenwoordigen, binnen hun bevoegdheden verrichte handelingen. Past men dit beginsel in casu toe, dan moet men vaststellen dat MFEK niet zelf aansprakelijk kan worden gesteld voor het handelen van personen die naar nationaal recht niet bevoegd zijn de vennootschap te vertegenwoordigen.
Als de betrokkene niet zelf zijn verbintenis tot exporteren nakomt, maar een beroep doet op derden-medewerkers (als zodanig gelden steeds de werknemers van een vennootschap, maar het kunnen ook bevrachtings- en vervoerondernemingen zijn), geldt in het Duitse recht het beginsel van artikel 278, eerste zin, Bürgerliches Gesetzbuch, namelijk dat „de debiteur voor de schuld van zijn wettelijke vertegenwoordigers en van de personen van wie hij zich ter nakoming van zijn verbintenis bedient, evenzo aansprakelijk als voor zijn eigen schuld.” De Commissie heeft uitdrukkelijk toegegeven dat dit beginsel eveneens geldt in het communautaire recht.
In wat voor positie bevindt zich dan degene aan wie de boter wordt doorverkocht? Hij is vanzelfsprekend niet gebonden door de instructies van de verkoper, maar uitsluitend door de clausules van de verkoopovereenkomst. Toch beschouwt de Duitse rechtspraak hem als een medewerker bij de uitvoering van de verbintenis, aangezien zijn medewerking noodzakelijk is voor de debiteur bij het nakomen van diens eigen verplichting.
De eerste koper kan overigens het handelen van een latere koper beïnvloeden door middel van clausules in de verkoopovereenkomst, die ertoe strekken de verplichting tot exporteren te doen naleven. Er kunnen zich evenwel gevallen voordoen waarin dergelijke clausules overbodig zijn. Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1041/67 bepaalt immers, dat de levering ter bevoorrading van zeeschepen wordt gelijkgesteld met uitvoer uit de Gemeenschap. En krachtens de tot uitvoering van verordening (EEG) nr. 1041/67 vastgestelde Duitse verordening van 24 januari 1968 betreffende de EEG-uitvoerrestituties, worden als voor de bevoorrading van zeeschepen geleverde goederen beschouwd goederen die „daartoe door een scheepsbevrachter in een vrijhaven zijn gekocht.” Aangezien BIN een in Hamburg-Vrijhaven gevestigde scheepsbevrachter is, is de verkoop van de boter door verzoekster aan deze vennootschap geen verkoop op de binnenlandse markt, maar juist uitvoer.
BIN was dus uitsluitend medewerker van MFEK voor zover zij de boter uit een koelhuis in het binnenland moest vervoeren naar een pakhuis in de vrijhaven. De frauderende procuratiehouder was dan weer een medewerker van de medewerker.
Er is stellig sprake van overmacht wanneer de koper tegen zijn wil, en als gevolg van misdragingen van een derde die niet zijn medewerker is, nog vóór de uitvoer het bezit van de boter verliest. Ook de medewerker zelf van de koper zou niet meer als handelend ter nakoming van de verbintenis, maar als een willekeurige derde optreden, indien hij buiten weten en tegen de wil van de koper zou handelen. In dat geval kan de koper niet aansprakelijk worden gesteld voor zijn gedragingen.
Men zou evenwel tot een andere conclusie kunnen komen wanneer men, zoals de verwijzende rechter in het tweede alternatief van de eerste vraag oppert, de vennootschap BIN (of MFEK zo men zou menen dat over de aanstellingen bij BIN in werkelijkheid door MFEK werd beslist) zou kunnen verwijten dat zij bij de keuze van haar procuratiehouder de zorgvuldigheidsplicht („Sorgfaltspflicht”) heeft geschonden.
Afgezien van het feit dat in casu bedoelde persoon is aangesteld tot procuratiehouder voordat hij strafrechtelijk was veroordeeld, doet zich in algemene zin de vraag voor of de aanstelling van een employé wiens strafblad de werkgever bekend is, per se een gebrek aan zorgvuldigheid betekent.
In dit verband moet worden aangestipt dat 1) op het strafblad veroordelingen kunnen voorkomen wegens onbelangrijke, lichte overtredingen die niet meteen doen vrezen dat betrokkene zich zal schuldig maken aan ernstige strafrechtelijke vergrijpen, en 2) dat ook met het oog op de resocialisering van delinquenten, de indruk die betrokkene maakt, belangrijker kan zijn dan zijn strafblad.
Concluderend kan men dus zeggen dat dit probleem naar de omstandigheden van elk afzonderlijk geval moet worden opgelost, waarbij in het bijzonder rekening is te houden met de aard en de zwaarte van de delicten en met de persoonlijke indruk die de betrokkene maakt.
De BLM merkt op dat het in casu niet tot uitvoer is gekomen omdat de goederen werden verduisterd door een werknemer van de vennootschap waaraan de boter was doorverkocht, namelijk BIN.
Dit betekent evenwel niet dat het hier om een geval van overmacht gaat, zelfs niet als kan worden aangetoond dat BIN haar werknemers zorgvuldig had uitgekozen en voldoende controleerde. Schuld van de betrokkene sluit immers overmacht uit en een werkgever is niet alleen voor zijn eigen schuld aansprakelijk, maar ook voor die van zijn wettelijke vertegenwoordigers en medewerkers.
Dit is een algemeen rechtsbeginsel dat in de wetgeving van alle Lid-Staten wordt erkend en dat luidens de rechtspraak van het Hof van Justitie deel uitmaakt van het communautaire recht.
Zo men de aansprakelijkheid voor de schuld van anderen uitsluit, wordt het risico voor de koper kleiner naarmate het aantal werknemers en tussenpersonen groter is. Een dergelijke oplossing is onverenigbaar met de eisen van een economische samenleving zoals de Gemeenschap, die op een sterke arbeidsverdeling berust.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen is van mening dat MFEK in elk geval moet opkomen voor de misdragingen van de procuratiehouder van BIN en dat zij geen beroep kan doen op overmacht in de zin van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1308/68.
Dat MFEK aansprakelijk is voor de schuld van de procuratiehouder van BIN zoals voor haar eigen schuld, laat zich op twee manieren aantonen.
Men kan er vooreerst op wijzen dat MFEK en BIN, zoals blijkt uit de door de verwijzingsrechter vermelde feiten, vanuit economisch oogpunt één geheel vormen. Weliswaar is BIN juridisch een zelfstandige rechtspersoon, maar men kan zonder moeite tal van redenen van fiscale, economische of organisatorische aard aanvoeren die een vennootschap ertoe kunnen brengen liever een afzonderlijke rechtspersoon op te richten dan een filiaal te vestigen (in casu zou de reden zijn dat BIN zich als zelfstandig rechtspersoon in Hamburg-Vrijhaven kon vestigen). De verkoop van de boter aan BIN moet in werkelijkheid dan ook worden beschouwd als een opdracht van MFEK aan een van haar filialen om de boter uit te voeren. Op grond van deze overwegingen moet men besluiten dat MFEK evenzo aansprakelijk is voor handelingen van de werknemers van BIN als voor die van haar eigen werknemers.
Neemt men daarentegen aan dat de beide vennootschappen in werkelijkheid geheel onafhankelijk zijn van elkaar, dan komt men toch tot dezelfde conclusie wanneer men de zaak vanuit een andere hoek benadert. Men kan eenvoudig stellen dat het algemene rechtsbeginsel dat de opdrachtgever aansprakelijk is voor het optreden van zijn medewerkers, uiteraard ook geldt voor het geval de medewerker van de koper op zijn beurt andere personen (bijvoorbeeld zijn werknemers) belast met de nakoming van de uitvoerverplichting. Aangezien de debiteur van de verbintenis moet opkomen voor zijn medewerker en deze op zijn beurt voor zijn eigen medewerker, volgt daaruit dat de schuld van deze laatste tegelijk moet worden beschouwd als de schuld van de eigenlijke debiteur van de verbintenis.
De vraag of MFEK of BIN tekort zijn geschoten in hun zorgvuldigheidsplicht, komt pas aan de orde als men beide hiervóór uiteengezette stellingen zou verwerpen. Men zou de vraag ten overvloede toch kunnen onderzoeken.
Ofschoon in casu de eerste drie strafrechtelijke veroordelingen van Ehlers dateren van na zijn aanstelling tot procuratiehouder, kan men niet zonder meer stellen dat de betrokken vennootschappen in elk geval de procuratie hadden moeten herroepen of Ehlers van elke belangrijke taak hadden moeten ontheffen. In de beoordeling hiervan bestaat, mede gezien de noodzaak van resocialisering van delinquenten, een zekere speelruimte, die uiteindelijk grotendeels bepaald wordt door de aard en de ernst van de veroordeling. Dit neemt evenwel niet weg dat een strafrechtelijke veroordeling voor de werkgever aanleiding moet zijn voor een scherpere controle op de gedragingen van de werknemer. Als hij deze bijzondere waakzaamheid niet in acht neemt, kan hij zich ook niet op overmacht beroepen. Dit geldt in casu voor MFEK en BIN, die, mede gezien de grote vrijheid van handelen waarover een procuratiehouder normaliter beschikt, stellig een strenge controle hadden moeten uitoefenen en die anderzijds niet kunnen staande houden dat zulk toezicht wegens het sluwe raffinement van Ehlers geen resultaten zou hebben opgeleverd, want de misdragingen van Ehlers zijn uiteindelijk toch aan het licht gekomen.
De Commissie geeft daarom het Hof in overweging de eerste vraag te beantwoorden als volgt:
De koper die krachtens deze bepalingen (artikel 4, leden 1 en 3, van verordening nr. 1308/68) gehouden is de boter uit te voeren, is aansprakelijk voor de schuld van de procuratiehouder van een vennootschap waaraan de boter is doorverkocht zoals hij aansprakelijk is voor de schuld van zijn eigen werknemers, wanneer bedoelde procuratiehouder heeft meegewerkt aan de uitvoering van het contract — en met name aan de uitvoer — en wanneer tussen beide ondernemingen dermate hechte juridische en economische banden bestaan dat zij, voor wat de verkrijging en de uitvoer van de boter betreft, als één economisch geheel moeten worden beschouwd.
Hij is bovendien aansprakelijk voor de schuld van degenen van wie de tussenpersoon die in zijn opdracht zijn verbintenis tot exporteren nakomt, zich bedient.
Een onderneming die kennis krijgt van strafrechtelijke sancties tegen een door haar tewerk gestelde procuratiehouder, is gehouden bijzondere voorzorgs- en controlemaatregelen te nemen. Indien deze niet verder reiken dan het gebruikelijke toezicht, kan de onderneming zich niet beroepen op overmacht in de zin van het gemeenschapsrecht ingeval de procuratiehouder zich misdraagt.”
Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 27 september 1979 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, te dezen vertegenwoordigd door P. Tiedemann als gemachtigde, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door J. Sack, lid van de juridische dienst van de Commissie, als gemachtigde.
De BLM heeft nog gepreciseerd dat naar zijn mening de werkgever ook aansprakelijk is voor strafbare gedragingen van zijn medewerker. Hij heeft het Hof verzocht van het begrip overmacht een algemene definitie te geven, die niet alleen geldt voor verordening nr. 1308/68.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vooreerst haar standpunt toegelicht betreffende enkele verduidelijkingen die verzoekster in het hoofdgeding na de afsluiting van de schriftelijke behandeling heeft ingediend. Indien het juist is dat MFEK een vennoot is van BIN (en BIN derhalve een dochteronderneming van MFEK), en dat Ehlers nooit procuratiehouder van MFEK, maar uitsluitend van BIN is geweest, dan hebben deze feiten toch geen invloed op de door de Commissie ingediende memorie. Uit de gegevens in verzoeksters rectificatiebrief blijkt integendeel overduidelijk, dat BIN in werkelijkheid niets meer is dan een filiaal van MFEK; daardoor wordt de stelling van de Commissie nog kracht bijgezet. Voorts meent de Commissie dat het begrip overmacht een definitie moet krijgen binnen het raam van verordening nr. 1308/68.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 15 november 1979 conclusie genomen.
In rechte
Bij beschikking van 22 februari 1979, ingekomen ten Hove op 12 maart 1979, heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie twee vragen gesteld over de uitlegging van verordening nr. 1308/68 van de Commissie van 28 augustus 1968 betreffende de verkoop van boter uit de openbare opslag, betemd voor de uitvoer (PB L 214 van 1968, blz. 10)
Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, het Duitse interventiebureau voor melk en zuivelprodukten, en verzoekster in het hoofdgeding, die krachtens verordening nr. 1308/68 van de Commissie in de periode van 21 juli tot 14 oktober 1970 van voornoemd bureau tegen verlaagde prijs bepaalde hoeveelheden boter uit de openbare opslag had gekocht. Overeenkomstig artikel 3 van voornoemde verordening diende de boter te worden uitgevoerd binnen 30 dagen na de verkoop door het interventiebureau. Verzoekster verkocht bedoelde hoeveelheid boter door aan een andere vennootschap, die ze echter niet exporteerde. Met het oog daarop besloot het Duitse interventiebureau tot verbeurdverklaring van de overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 1308/68 door verzoekster gestelde waarborgsom en tot terugvordering van het reeds vrijgegeven gedeelte daarvan. Verzoekster in het hoofdgeding acht deze beslissing onwettig op grond dat de procuratiehouder van de vennootschap waaraan zij de boter had doorverkocht, deze aan de wettelijke bestemming heeft onttrokken; dit zou een geval van overmacht opleveren, dat overeenkomstig artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1308/68 tot vrijgifte van de waarborgsom zou moeten leiden.
De nationale rechterlijke instantie heeft vastgesteld dat tussen verzoekster en bedoelde vennootschap nauwe economische banden bestonden, en dat de procuratiehouder van deze vennootschap, die van 1 oktober 1968 tot 31 mei 1969 bij verzoekster in dienst was, enkele malen strafrechtelijk was veroordeeld, ook reeds in de tijd vóór de laatste verkoop van de boter. De nationale rechter heeft het Hof de volgende vragen voorgelegd:
Is er sprake van een geval van overmacht in de zin van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1308/68 van de Commissie van 28 augustus 1968 (PB L 214 van 1968, blz. 10) en van de desbetreffende rechtspraak, wanneer een procuratiehouder, eigenmachtig en ten nadele van de exporterende firma, door strafbare handelingen de uitvoer onmogelijk maakt, en zo ja, is dan, in verband met de zorgvuldigheidsplicht, van belang of de verantwoordelijke personen van verzoekster (directeuren, vennoten) kennis hebben gehad van het strafblad van de procuratiehouder, hetzij bij diens aanstelling hetzij later?
Gelden de beginselen van 's Hofs arrest van 11. 5. 1977 (gevoegde zaken 99-100/76) enkel met betrekking tot de aan dat arrest ten grondslag liggende verordening nr. 1259/72, of ook met betrekking tot de sub a) genoemde verordening, zodat verzoekster voor de strafbare gedragingen van haar contractpartner zou hebben op te komen?”
Beziet men deze vragen tezamen, dan blijkt dat zij in wezen twee problemen opwerpen. Vooreerst moet worden onderzocht of verordening nr. 1308/68 van de Commissie van 28 augustus 1968 in die zin moet worden uitgelegd, dat de koper van in prijs verlaagde boter uit de openbare opslag aan de derde aan wie hij de boter met het oog op de uitvoer doorverkoopt, de verbintenissen kan overdragen die hij jegens het interventiebureau heeft aangegaan, dan wel of hij zelf tegenover het bureau dient in te staan voor het juiste gebruik van de waar en derhalve ook aansprakelijk is voor een eventuele schuld van zijn contractpartner. Vervolgens rijst de vraag of de eerste koper met een beroep op overmacht als bedoeld in verordening nr. 1308/68 zijn waarborgsom kan terugvragen wanneer de uitvoer van de aan een derde doorverkochte boter in de door de nationale rechter beschreven omtstandigheden onmogelijk wordt gemaakt door strafbare gedragingen van de procuratiehouder van die derde.
Het eerste probleem
In het arrest van 11 maart 1977 (gevoegde zaken 99 en 100/76), De Beste Boter en Hoche, Jurispr. 1977, blz. 861) betreffende de uitlegging van verordening nr. 1259/72 van de Commissie van 16 juni 1972 (PB L 139 van 1972, blz. 18) inzake de verkoop tegen verlaagde prijs van opslagboter aan bepaalde ondernemingen die zich onder waarborgstelling ertoe verbinden de boter tot bepaalde voedingswaren te verwerken of te doen verwerken, overwoog het Hof dat aan de doeltreffendheid van de bij die verordening ingevoerde regeling „ernstig afbreuk zou worden gedaan indien de door de inschrijver onder waarborgstelling aanvaarde verbintenis reeds als nagekomen zou worden beschouwd bij overneming van de verwerkingsverplichting door een latere koper, die jegens de bevoegde autoriteit in geen enkel opzicht juridisch is gebonden.” Het Hof concludeerde dan ook, dat „ook wanneer de inschrijver de verwerkingsprodukten niet zelf vervaardigt, voor de vrijgifte van de verwerkingswaarborg het bewijs wordt verlangd dat de verwerkingsprodukten aan de in artikel 6, lid 1, sub c, der verordening gestelde voorwaarden voldoen en binnen de daar genoemde termijn zijn vervaardigd.”
Zowel in haar doelstellingen als in haar voornaamste bepalingen vertoont verordening nr. 1308/68 van de Commissie een sterke overeenkomst met voornoemde verordening nr. 1259/72. Ook verordening nr. 1308/68 beoogt de vermindering van de grote botervoorraden bij de landbouwinterventiebureaus en voert daartoe een bijzondere regeling in voor de verkoop door de bureaus van de boteroverschotten tegen verlaagde prijs aan personen die zich daarbij verplichten de boter binnen een bepaalde termijn daadwerkelijk naar derde landen uit te voeren. Evenals verordening nr. 1259/72 bepaalt ook verordening nr. 1308/68 in artikel 4 dat de koper, als garantie dat hij de boter voor haar wettelijke bestemming zal gebruiken, een waarborg moet stellen die, behalve in geval van overmacht, wordt verbeurd indien de boter niet binnen voornoemde termijn wordt uitgevoerd en die enkel wordt vrijgegeven voor de hoeveelheid waarvan de uitvoer is bewezen. De verschillen tussen beide verordeningen voor wat de wettelijke bestemming van de opslagboter betreft — afzet op de wereldmarkt in het geval van verordening nr. 1308/68, en afzet in de voedingsindustrie in het geval van verordening nr. 1259/72 —, hebben uitsluitend betrekking op de keuze van de meest passende middelen om nieuwe afzetmogelijkheden te scheppen voor de boteroverschotten, maar raken niet aan de structuur van beide verordeningen, die in wezen dezelfde is.
Gezien deze overeenkomst, gelden de beginselen die het Hof in het kader van verordening nr. 1259/72 heeft vastgesteld inzake de verplichting van de koper om erop toe te zien dat de waar zijn wettelijke bestemming bereikt, ook voor verordening nr. 1308/68. Het feit dat deze verordening geen bepaling bevat die vergelijkbaar is met die van artikel 10, lid 5, van verordening nr. 1259/72, luidende dat „de uit de inschrijvingen voortvloeiende rechten en verplichtingen niet overdraagbaar zijn”, kan niet betekenen dat verordening nr. 1308/68 de koper de mogelijkheid biedt zich door middel van doorverkoop van de boter te bevrijden van zijn verplichting tot daadwerkelijke uitvoer van de waar binnen de in de verordening voorgeschreven termijn. Zoals eerder werd uiteengezet, zou door een dergelijke mogelijkheid de regeling van verordening nr. 1308/68 geen sluitend geheel meer vormen, en zouden de doelstellingen en de goede werking ervan in gevaar worden gebracht. Daarenboven stelt artikel 4, lid 3, van de verordening de daadwerkelijke uitvoer van de boter als noodzakelijke voorwaarde voor de vrijgifte van de waarborg; daaruit blijkt duidelijk dat zolang de boter niet is uitgevoerd, de eerste koper van de boter, die de waar heeft doorverkocht, de waarborgsom niet kan terugkrijgen en, behoudens geval van overmacht, aansprakelijk blijft voor de gedragingen van zijn contractpartner.
Derhalve moet worden geantwoord dat verordening nr. 1308/68 van de Commissie aldus moet worden uitgelegd, dat de koper van opslagboter, die de waar niet zelf uitvoert, maar ze te dien einde doorverkoopt aan een derde, aansprakelijk is voor onrechtmatig gedrag van zijn contractpartner en de waarborg slechts terugkrijgt indien de uitvoer daadwerkelijk en binnen de in de verordening bepaalde termijn heeft plaatsgehad.
Het tweede probleem
De gestelde vragen doen verder het probleem rijzen of de koper van opslagboter, die de waar met het oog op de uitvoer heeft doorverkocht aan een derde, bevrijd is van zijn verplichting jegens het interventiebureau ten aanzien van de voorgeschreven bestemming van de goederen en met een beroep op overmacht in de zin van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1308/68 vrijgifte van de waarborg kan verlangen, indien de uitvoer van de boter onmogelijk wordt wegens ten nadele van bedoelde derde door diens procuratiehouder begane strafbare gedragingen.
Uit de doelstellingen en bepalingen van de onderhavige landbouwverordening blijkt dat het begrip overmacht in de zin van voornoemd artikel 4, lid 3, eerste alinea, moet worden verstaan als een volstrekte onmogelijkheid die te wijten is aan buitengewone en aan de koper van de opslagboter geheel vreemde omstandigheden waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen, niet dan ten koste van buitensporige offers hadden kunnen worden vermeden. Ofschoon verordening nr. 1308/68 de doorverkoop van opslagboter niet uitdrukkelijk verbiedt, blijkt toch uit de aard van de voor de verplichte uitvoer van de waar noodzakelijke verrichtingen, die niet de tussenkomst vergen van een gespecialiseerde onderneming, en uit de korte voor de export voorgeschreven termijn, dat in de regeling van verordening nr. 1308/68 de door het interventiebureau verkochte boter normaliter niet meer binnen de Gemeenschap dient te worden doorverkocht. Als de eerste koper in weerwil van deze regeling toch besluit de boter voor uitvoer door te verkopen, dan draagt hij jegens het interventiebureau alle risico's die een zorgvuldig koopman bij een dergelijke transactie redelijkerwijs kan en moet voorzien, daaronder begrepen het risico dat de boter door bedrieglijke handelingen van een procuratiehouder van de derde aan haar bestemming wordt onttrokken. De mogelijkheid van een dergelijke gedraging is voor de koper, inzonderheid in de door de nationale rechter beschreven omstandigheden, geen volstrekt onvoorzienbaar risico. De onmogelijkheid om de boter daadwerkelijk uit te voeren, waarin de koper door vorenbedoelde verduistering komt te verkeren, kan derhalve niet worden beschouwd als een buitengewone en abnormale toestand die alle kenmerken vertoont van overmacht in de zin van artikel 4, lid 3, alinea 1, van verordening nr. 1308/68, waardoor de eerste koper van de opslagboter zou worden bevrijd van zijn jegens het interventiebureau aangegane verbintenis met betrekking tot de wettelijke bestemming van de boter.
Mitsdien moet aan de nationale rechter worden geantwoord dat, wanneer de koper van opslagboter als bedoeld in verordening nr. 1308/68 van de Commissie van 28 augustus 1968, de waar met het oog op de door de verordening voorgeschreven uitvoer doorverkoopt aan een derde, de onmogelijkheid tot exporten wegens verduistering van de boter als gevolg van ten nadele van bedoelde derde door diens procuratiehouder begane strafbare gedragingen, geen geval van overmacht vormt in de zin van artikel 4, lid 3, alinea 1, van voornoemde verordening en derhalve voor de niet uitgevoerde hoeveelheden niet leidt tot vrijgifte van de krachtens artikel 4, lid 1, van de verordening gestelde waarborg.
De kosten
De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main bij beschikking van 22 februari 1979 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Verordening nr. 1308/68 van de Commissie moet aldus worden uitgelegd, dat de koper van opslagboter, die de waar niet zelf uitvoert, maar ze te dien einde doorverkoopt aan een derde, aansprakelijk is voor onrechtmatig gedrag van zijn contractpartner en de waarborg slechts terugkrijgt indien de uitvoer daadwerkelijk en binnen de in de verordening bepaalde termijn heeft plaatsgehad.
-
Wanneer de koper van opslagboter als bedoeld in verordening nr. 1308/68 van de Commissie van 28 augustus 1968, de waar met het oog op de door de verordening voorgeschreven uitvoer doorverkoopt aan een derde, vormt de onmogelijkheid tot exporteren wegens verduistering van de boter als gevolg van ten nadele van bedoelde derde door diens procuratiehouder begane strafbare gedragingen, geen geval van overmacht in de zin van artikel 4, lid 3, alinea 1, van voornoemde verordening, en leidt zij voor de niet uitgevoerde hoeveelheden derhalve niet tot vrijgifte van de krachtens artikel 4, lid 1, van de verordening gestelde waarborgsom.
O'Keeffe
Mertens de Wilmars
Bosco
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 1979.
De griffier
A. Van Houtte
De president van de Eerste kamer
A. O'Keeffe