Hof van Justitie EU 12-06-1980 ECLI:EU:C:1980:154
Hof van Justitie EU 12-06-1980 ECLI:EU:C:1980:154
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 juni 1980
Uitspraak
In de gevoegde zaken 119 en 126/79,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Verwaltungsgericht te Frankfurt/Main, in de aldaar aanhangige gedingen tussen enerzijds
Lippische Hauptgenossenschaft e.G., coöperatieve vereniging te Lage, Lippe,
enBundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, te Frankfurt/Main,
en anderzijds
Westfälische Central-Genossenschaft e.G., coöperatieve vereniging te Münster, Westfalen,
enBundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, te Frankfurt/Main,
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Touffait, kamerpresident, P. Pescatore en O. Due, rechters,
advocaat-generaal: F. Capotorti
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
De feiten
De verwijzingsbeschikkingen en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
Volgens de considerans van verordening nr. 120/67/EEG van de Raad van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB 1967, blz. 2269) is het, ten einde de markten te stabiliseren en de betrokken landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, noodzakelijk dat de interventiebureaus van de Lid-Staten interventiemaatregelen kunnen nemen. Ten einde de markt te ondersteunen van granen die voor de broodbakkerij geschikt zijn en die niet op de gebruikelijke wijze kunnen worden afgezet, kunnen de nationale interventiebureaus ingevolge artikel 7, lid 3, van de verordening zachte tarwe en voor de broodbakkerij geschikte rogge die door denaturering ongeschikt zijn gemaakt voor menselijke consumptie, zelf te koop aanbieden en tevens voor zachte tarwe een denatureringspremie toekennen.
De algemene regels voor de denaturering van tarwe en van voor de broodbakkerij geschikte rogge zijn neergelegd in verordening nr. 172/67/EEG van de Raad van 27 juni 1967 (PB 1967, blz. 2602), gewijzigd bij verordening nr. 644/68 van de Raad van 29 mei 1968 (PB L 122 van 1968, blz. 3).
Volgens artikel 2 van verordening nr. 172/67 moeten de voor denaturering aangewende middelen waarborgen, dat de gedenatureerde tarwe en rogge niet meer voor menselijke consumptie kunnen worden gebruikt. Voorts moeten deze middelen minstens een zelfde garantie bieden als een nader te bepalen referentiemethode zou bieden.
Op grond van de overweging dat de denaturering door breken of pletten zoals tot dan toe gebruikelijk, het nadeel heeft, dat zij het gebruik van de gedenatureerde tarwe voor bepaalde doeleinden uitsluit en dat het om dit bezwaar te ondervangen en tevens dezelfde waarborgen te behouden die het breken of pletten geeft, noodzakelijk is als referentiemethode een denatureringsmethode door middel van kleuren te adopteren, die voor de gehele Gemeenschap gelijk moet zijn, is bij verordening nr. 956/68 van de Raad van 12 juli 1968 houdende de wijze van toepassing van de nieuwe bepalingen betreffende de denaturering van zachte tarwe en rogge voor broodbereiding (PB L 164 van 1968, blz. 9) een referentiemethode vastgesteld welke vanaf 1 augustus 1968 steeds moest worden gebruikt in geval van denaturering door kleuren.
Deze referentiemethode, achtereenvolgens vastgesteld bij verordening nr. 956/68, verordening nr. 2086/68 van de Commissie van 20 december 1968 (PB L 307 van 1968, blz. 13) en verordening nr. 1403/69 van de Commissie van 18 juli 1969 (PB L 180 van 1969, blz. 3), omvat, in haar laatste versie, de volgende handelingen:
-
30 gram kleurstof Patent Blauw V (Schulz-nummer: 826; EEG-nummer E 131) geconcentreerd tot 85% of 51 gram kleurstof Patent Blauw V geconcentreerd tot 50 % oplossen in minstens 2,5 en hoogstens 3 liter zuiver water.
-
100 kg granen uit de te denatureren partij kleuren met de overeenkomstig lid 1 bereide hoeveelheid oplossing.
-
Minstens 20 kg van de zoals onder 2 aangegeven gekleurde korrels vermengen met 80 kg van de te denatureren tarwe zodat ze gelijkmatig over de gehele massa verdeeld worden.
De coöperatieve vereniging Die Lippische Hauptgenossenschaft e.G., te Lage, Lippe, ontving over het tijdvak van 28 november 1968 tot 8 juli 1970 van de Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide-und Futtermittel denatureringspremies voor zachte tarwe voor een totaal bedrag van DM 394 402,64.
Bij een in september 1976 uitgevoerde controle van de boeken stelde de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, de rechtsopvolger van de Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide- und Futtermittel, vast dat de Lippische Hauptgenossenschaft voor 61 door haar uitgevoerde denatureringsprocédé's van zachte tarwe slechts 45 kg kleurstof Patent Blauw V geconcentreerd tot 85 % en 228 kg kleurstof Patent Blauw V geconcentreerd tot 50 % had gebruikt, terwijl zij volgens de communautaire voorschriften 54,140 kg tot 85 % en 453,013 kg tot 50 % geconcentreerde kleurstof had moeten gebruiken.
Op grond dat de denatureringen niet op regelmatige wijze zouden hebben plaatsgevonden, vorderde de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung de denatureringspremie bij 61 beschikkingen van 20 januari 1977 overeenkomstig artikel 11, lid 1, eerste zin van de Verordnung Denaturierungsprämie Getreide van 8 augustus 1968 terug.
Op 26 januari 1977 diende de Lippische Hauptgenossenschaft tegen deze beschikkingen bezwaar in bij de Bundesanstalt. Op 13 augustus 1977 stelde zij bij het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main beroep in tot nietigverklaring van 56 van de 61 terugvorderingsbeschikkingen, betrekking hebbende op een bedrag van DM367 241,35.
De coöperatieve vereniging Die Westfälische Central-Genossenschaft e.G., te Münster, Westfalen, ontving van de Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide-und Futtermittel over het tijdvak van 4 november 1968 tot 7 februari 1974 premies voor de denaturering van zachte tarwe voor een totaal bedrag van DM 1 316 423,31.
Uit een in oktober/november 1976 uitgevoerde controle bleek, dat voor de denaturering van 19 915 ton zachte tarwe slechts 1 335 kg kleurstof waren gebruikt, terwijl volgens de door de communautaire regeling vastgestelde referentiemethode 2 053 kg kleurstof Patent Blauw V hadden moeten worden gebruikt. De lijsten betreffende de aankoop, het gebruik en de dagelijkse voorraad van het denatureringsmiddel bleken voorts te ontbreken of onvolledig te zijn. Bijgevolg vorderde de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung de onverschuldigd betaalde denatureringspremies bij 254 beschikkingen van 30 juli 1976 overeenkomstig artikel 13, lid 1, eerste zin, van de Verordnung Denaturierungsprämie Getreide van 19 november 1971 van de Westfälische Central-Genossenschaft terug.
In aansluiting op een bezwaarschrift van de Westfälische Central-Genossenschaft, trok de Bundesanstalt bij beschikking van 17 september 1978 65 van de 254 terugvorderingsbeschikkingen in. Ten aanzien van de andere beschikkingen is niets beslist.
Op 12 augustus 1977 stelde de Westfälische Central-Genossenschaft voor het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main beroep in tot nietigverklaring van de niet ingetrokken beschikkingen, betrekking hebbende op een bedrag van DM 991730,81.
In beide zaken heeft het Verwaltungsgericht te Frankfurt/Main, Ie Kammer, bij beschikkingen van 12 juli 1979 besloten de procedure te schorsen en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag aan het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
-
Moet de vraag, binnen welke termijn vorderingen tot teruggave van op grond van de verordeningen (EEG) nrs. 956/68 van 12 juli 1968, 2086/68 van 20 december 1968 en 1403/69 van 18 juli 1969 betaalde denatureringspremies kunnen worden ingesteld, worden beoordeeld aan de hand van het gemeenschapsrecht?
-
Zo ja:
verjaren dergelijke vorderingen tot teruggave en van welke verjaringstermijn moet hier eventueel worden uitgegaan?
-
Bevat het gemeenschapsrecht een beginsel volgens hetwelk vorderingen tot teruggave van deze denatureringspremies, die na afloop van de in de nationale wettelijke regeling neergelegde bewaringstermijn voor de registraties van de denatureringen (hier: zeven jaar) worden ingesteld, niet meer kunnen worden gebaseerd op het argument dat de denatureringen blijkens de nog voorhanden zijnde registraties of andere bewijsstukken niet behoorlijk hebben plaatsgevonden?
De verwijzingsbeschikkingen van het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main zijn op 30 juli 1979 (Lippische Hauptgenossenschaft, zaak 119/79) en op 7 augustus 1979 (Westfälische Central-Genossenschaft, zaak 126/79) ten Hove ingekomen.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend,
-
in zaak 119/79, op 10 oktober 1979 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Karpenstein als gemachtigde, bijgestaan door A. Stockburger, advocaat te Frankfurt/Main; op 22 oktober door de Lippische Hauptgenossenschaft e.G., te dezen vertegenwoordigd door J. Gündisch, advocaat te Hamburg; en op 24 oktober door de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, te dezen vertegenwoordigd door E. Schaller, Leiter der Gruppe Recht, als gemachtigde;
-
in zaak 126/79, op 10 oktober 1979 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, op 26 oktober door de Westfälische Central-Genossenschaft e.G. en op 5 november 1979 door de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Bij beschikking van 30 januari 1980 heeft het Hof overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering besloten de zaken 119/79 en 126/79 wegens verknochtheid voor de mondelinge behandeling en het arrest te voegen.
Bij een andere beschikking van 30 januari 1980 heeft het Hof overeenkomstig artikel 95, paragrafen 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering besloten de zaak naar de Tweede kamer te verwijzen.
II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
De Lippische Hauptgenossenschaft e.G. en de Westfälische Central-Genossenschaft e.G., verzoeksters in de hoofdgedingen, wijzen op enkele elementen, feitelijk en rechtens, van de voor het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main aanhangige zaken en betogen met betrekking tot de gestelde vragen in hoofdzaak het volgende.
De eerste vraag
-
De betaling van denatureringspremies berust op het gemeenschapsrecht. Zij vormt een bijdrage aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Vorderingen tot teruggave van premies, die hun rechtvaardiging vinden in de niet-nakoming van communautaire voorschriften inzake denaturering, zijn derhalve eveneens aan het gemeenschapsrecht onderworpen. Dat geldt ook voor de vraag, binnen welke termijn dergelijke vorderingen kunnen worden ingesteld.
-
Blijkens de arresten van het Hof van 15 juli 1970 (zaak 45/69, Boehringer, Jurispr. 1970, blz. 769) en 14 juli 1972 (zaak 49/69, BASF, Jurispr. 1972, blz. 713) behoort de vaststelling van een verjaringstermijn en haar toepassingsmodaliteiten tot de bevoegdheid van de communautaire wetgever. De verjaring is derhalve een kwestie van gemeenschapsrecht.
-
Bepaalde gemeenschapsrechtelijke voorschriften hebben betrekking op verjaringskwesties: artikel 43 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie, betreffende vorderingen inzake niet contractuele aansprakelijkheid; beschikking nr. 5/65 van de Hoge Autoriteit van 17 maart 1965 betreffende de verjaring van vorderingen in verband met de in de artikelen 49 en 50 van het Verdrag bedoelde heffingen (PB 1965, blz. 695); verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319 van 1974, blz. 1). De doelstelling van die verordeningen vereist een eenvormig antwoord op de vraag, binnen welke termijn vorderingen tot teruggave van op basis van het gemeenschapsrecht gedane betalingen verjaren. Dat eenvormig antwoord kan slechts overkomstig het gemeenschapsrecht worden gegeven. Door verschillende verjaringstermijnen toelaatbaar te achten, zou men de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht aantasten.
-
De eerste vraag dient derhalve te worden beantwoord als volgt:
De vraag binnen welke termijn vorderingen tot teruggave van op grond van de verordeningen nrs. 956/68 van 12 juli 1968, 2086/68 van 20 december 1968 en 1403/69 van 18 juli 1969 betaalde dena-tureringspremies kunnen worden ingesteld, moet worden beoordeeld aan de hand van het gemeenschapsrecht.
De tweede vraag
-
Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie en de conclusies van de advocaten-generaal is het, bij gebreke van een bepaling van positief gemeenschapsrecht, in strijd met de fundamentele eis van rechtszekerheid dat de Commissie met de uitoefening van de aan haar toegekende bevoegdheden eindeloos kan wachten. Het is dan ook op zijn minst een uitgemaakte zaak, dat het recht om inbreuken te vervolgen vervalt bij het verstrijken van een termijn.
-
Wat de verjaringstermijn betreft dient, bij gebreke van een communautaire regeling, in de allereerste plaats te worden uitgegaan van op andere terreinen van het gemeenschapsrecht gebaseerde analogieën.
Verordening nr. 2988/74 van de Raad voorziet bijvoorbeeld, op het gebied van het vervoers- of mededingingsrecht, in een verjaringstermijn van drie jaar bij inbreuken op de voorschriften betreffende verzoeken of aanmeldingen, en van vijf jaar bij andere inbreuken. Indien dergelijke inbreuken na afloop van een termijn van vijf jaar niet meer kunnen worden vervolgd, dan dient a fortiori hetzelfde te gelden voor het instellen van vorderingen tot betaling.
Volgens beschikking nr. 5/65 van de Hoge Autoriteit verjaren vorderingen ter zake van de heffing op de produktie na drie jaar. Indien geen opgaven betreffende de produktie zijn verstrekt of indien opzettelijk of door nalatigheid onvolledige of onjuiste opgaven zijn verstrekt, bedraagt de verjaringstermijn zes jaar. Het zou geenszins gerechtvaardigd zijn dat voor vorderingen tot teruggave van denatureringspremies een langere termijn zou gelden dan voor vorderingen ter zake van de heffing op de produktie, welke drie jaar bedraagt.
Volgens artikel 43 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie verjaren de vorderingen tegen de Gemeenschap inzake niet contractuele aansprakelijkheid vijf jaar na het feit, dat tot deze vorderingen aanleiding heeft gegeven. Het beginsel van gelijke behandeling verzet zich ertegen dat de rechten op schadeloosstelling die een gemeenschapsonderdaan tegen de Gemeenschap geldend maakt, sneller verjaren dan de rechten die de Gemeenschap tegen haar onderdanen geldend maakt. Het beginsel van de rechtszekerheid geldt in beide gevallen in dezelfde mate.
-
Een onderzoek van de nationale voorschriften inzake verjaring maakt duidelijk, welke algemene rechtsbeginselen inzake de verjaring van vorderingen van de staat de rechtsordes van de Lid-Staten gemeen hebben. Blijkens een rechtsvergelijkend onderzoek is het beginsel van de verjaring van publiekrechtelijke vorderingen in alle rechtsordes bekend en zijn de verjaringstermijnen voor vorderingen als die welke in casu aan de orde zijn, korter dan de algemene verjaringstermijnen, die variëren van tien jaar (Italië) tot dertig jaar (Bondsrepubliek Duitsland). Publiekrechtelijke vorderingen tot teruggave, welke vergelijkbaar zijn met de in casu geldend gemaakte aanspraken, verjaren in de rechtsordes van de Lid-Staten na twee tot vijf jaar, waarbij de meeste verjaringstermijnen voor dergelijke vorderingen vijf jaar bedragen.
-
Bijgevolg ware de tweede vraag te beantwoorden als volgt:
Volgens algemene beginselen van gemeenschapsrecht zijn vorderingen tot teruggave van denatureringspremies aan verjaring onderworpen; de verjaringstermijn bedraagt vijf jaar.
De derde vraag
-
Voor de oplossing van het hoofdge- ding is deze vraag van ondergeschikt belang.
-
Ingevolge paragraaf 10, lid 2, sub 1 en 2, van de Verordnung Denaturierungsprämie Getreide van 8 augustus 1968 zijn denatureringsbedrijven gehouden, bepaalde registraties en documenten betreffende de denaturering van zachte tarwe gedurende zeven jaar te bewaren. Het gaat in feite om de vraag, of de beginselen van de vertrouwensbescherming en van de evenredigheid de uitoefening van een recht op teruggave, onafhankelijk van verjaringstermijnen, na afloop van een bepaalde periode uitsluiten.
-
In het licht van het in het gemeenschapsrecht erkende beginsel van de vertrouwensbescherming dient niet alleen rekening te worden gehouden met het tijdsverloop van meer dan zeven jaar tussen bepaalde denatureringsprocédé's en de terugvordering van de premies, maar ook met de omstandigheid dat de Einfuhr- und Vorratsstelle de denatureringsprocédé's door haar eigen controleurs regelmatig heeft laten controleren. In een dergelijke situatie is het in strijd met het beginsel van de vertrouwensbescherming, dat denatureringspremies meer dan zeven jaar na de litigieuze denatureringen, op grond van naderhand uitgevoerde controles van de boeken, kunnen worden teruggevorderd.
-
Op grond van het evenredigheidsbeginsel, dat in de rechtspraak van het Hof is erkend als een van de belangrijkste algemene rechtsbeginselen, dient te worden vastgesteld dat een onbeperkte termijn of een termijn van meer dan vijf of zeven jaar geenszins noodzakelijk is ter bereiking van de doelstelling van de voorschriften betreffende denaturering, maar veeleer een overdreven hoge last betekent voor de denatureringsbedrijven.
-
De rechtsordes van de Lid-Staten kennen eveneens het beginsel volgens hetwelk de overheidsinstelling, die een lange periode laat verstrijken alvorens teruggave te vorderen van betalingen die zij ook onmiddellijk had kunnen terugvorderen, deze aanspraak op grond van het beginsel van de vertrouwensbescherming niet geldend kan maken. Blijkens een rechtsvergelijkend onderzoek kennen de rechtsordes van de meeste Lid-Staten — onafhankelijk van verjaringstermijnen — het beginsel, dat toegekende subsidies of andere begunstigende administratieve besluiten na een bepaalde termijn niet meer kunnen worden ingetrokken.
-
Op de derde vraag dient derhalve te worden geantwoord:
Op grond van de beginselen van de vertrouwensbescherming en van de evenredigheid kunnen vorderingen tot teruggave van denatureringspremies, waarvan de gegrondheid op het moment van de denatureringen door controleurs van de bevoegde nationale autoriteiten is gecontroleerd, slechts onmiddellijk na afsluiting van deze controles worden ingesteld. De terugvordering is uiterlijk na afloop van de in de nationale wettelijke regeling voorziene termijn voor de bewaring van de registraties betreffende de denatureringen — in de Bondsrepubliek Duitsland zeven jaar — uitgesloten.
De Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, verweerster in beide hoofdgedingen, betoogt dat de eerste en de derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord, en dat de tweede vraag door het ontkennende antwoord op de eerste niet meer aan de orde komt.
De eerste vraag
-
Een communautaire regeling inzake de verjaring van vorderingen tot teruggave van denatureringspremies is in het Verdrag, noch in andere normen van gemeenschapsrecht of in de algemene beginselen van dat recht neergelegd. Bijgevolg kan het probleem van de verjaring van vorderingen tot teruggave welke samenhangen met interventiemaatregelen, slechts aan de hand van de in de betrokken Lid-Staten geldende regelingen worden opgelost.
-
Dit ontbreken van gemeenschapsrechtelijke voorschriften is een gevolg van de structuur van de communautaire rechtsorde waarin, afgezien van de terreinen die onder rechtstreeks beheer van de Gemeenschap vallen en de op deze laatste rustende algemene taak tot harmonisatie, de tenuitvoerlegging van het gemeenschapsrecht aan de autoriteiten en de rechters van de Lid-Staten is toevertrouwd. Ook de terugvordering van onverschuldigd betaalde premies is een kwestie van tenuitvoerlegging van het gemeenschapsrecht. Daarbij moet de beperking in de tijd — ingevolge verjaring — van de mogelijkheid teruggave te vorderen, aan de hand van de procesrechtelijke voorschriften van de betrokken Lid-Staat worden beoordeeld.
Het is in overeenstemming met de in het Verdrag voorziene verdeling van taken tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten, om de verjaring als een kwestie van tenuitvoerlegging van het gemeenschapsrecht middels de toepassing van nationale regels te rangschikken. Op grond van deze verdeling is het gerechtvaardigd, dat de teruggave van betaalde bedragen door de desbetreffende nationale bepalingen wordt beheerst en beperkt. De uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten en de nationale procedurevoorschriften vullen elkaar wederzijds aan.
-
Een beroep op algemene beginselen van gemeenschapsrecht is niet noodzakelijk, om de verjaringstermijn van vorderingen tot teruggave vast te stellen. De beginselen van rechtszekerheid en van rechtsvrede, die deel uitmaken van de rechtsordes van de Lid-Staten van de Gemeenschap, zijn reeds geconcretiseerd doordat de betrokken nationale bepalingen betreffende verjaring toepasselijk zijn.
-
Het Hof van Justitie heeft in verscheidene arresten het beginsel bevestigd, dat nationaal recht en met name nationaal administratief en procesrecht van toepassing is, wanneer het gemeenschapsrecht leemtes vertoont. Bij gebreke van een desbetreffende communautaire regeling is het — aldus het Hof — een zaak van de interne rechtsorde van iedere Lid-Staat, de procedurevoorschriften vast te stellen ter bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Op het gebied van de sociale zekerheid is volgens het Hof op de verjaring van terugvorderbare voorschotten — bij het huidige stadium van het recht — nationaal recht van toepassing. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het met het oog op de rechtszekerheid noodzakelijk is dat een verjaringstermijn vooraf wordt vastgesteld en dat alleen de communautaire wetgever bevoegd is de duur en de toepassingsmodaliteiten ervan vast te stellen. In deze gedachtengang ware de eerste prejudiciële vraag door het Hof bevestigend te beantwoorden, met als gevolg dat de vorderingen tot teruggave van de onverschuldigd betaalde premies helemaal niet verjaren.
-
Een aanvullend argument voor de opvatting, dat de verjaringskwestie aan de hand van de interne rechtsordes moet worden beoordeeld, kan hieruit worden afgeleid dat de communautaire wetgever de verjaring voor het eerst heeft geregeld in 1979, onder meer in de verordeningen van de Raad nr. 1430/79 van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175 van 1979, blz. 1) en nr. 1697/79 van 24 juli 1979 inzake navordering van bepaalde rechten bij invoer of bij uitvoer (PB L 197 van 1979, blz. 1). Voor zover en zolang de communautaire wetgever geen passende bepalingen heeft vastgesteld dient, gezien de onvoltooide harmonisatie op gemeenschapsniveau, het desbetreffende nationale recht aanvullend te worden toegepast.
-
Deze opvatting vindt eveneens steun in de Duitse rechtspraak inzake de verjaring van communautairrechtelijke aanspraken. Zo heeft de Bundesfinanzhof op de verjaring van restituties bij uitvoer steeds de algemene bepaling van artikel 195 BGB toegepast, die in een verjaringstermijn van dertig jaar voorziet.
-
De Commissie zelf heeft in antwoord op een schriftelijke vraag (PB L 145 van 1974, blz. 16) verklaard dat de vraag van de terugbetaling van heffingen welke volgens het Hof van Justitie in strijd zijn met het Verdrag, bij gebrek aan desbetreffende communautaire voorschriften in beginsel moet worden beoordeeld volgens de algemene regels van het nationale recht voor de handhaving van de rechtsvrede en -zekerheid.
-
De verschillen tussen de nationale bepalingen betreffende verjaring kunnen stellig tot gevolg hebben dat de juridische status van de onderdanen van Lid-Staat tot Lid-Staat verschilt. Verschillen in dat opzicht zijn evenwel een gevolg van de tenuitvoerlegging van het gemeenschapsrecht door de Lid-Staten in de huidige stand van de harmonisatie.
-
De eerste prejudiciële vraag ware te beantwoorden als volgt:
Vorderingen tot teruggave van op grond van de verordeningen (EEG) nrs. 956/68 van 12 juli 1968, 2086/68 van 20 december 1968 en 1403/69 van 18 juli 1969 betaalde denatureringspremies zijn, voor wat hun verjaring betreft, aan de rechtsvoorschriften van de Lid-Staten onderworpen.
De tweede vraag
Het voorgestelde antwoord op de eerste vraag maakt een onderzoek van de tweede vraag overbodig. Het heeft in ieder geval tot gevolg, dat de kwestie van de verjaring aan de hand van het Duitse recht moet worden onderzocht.
De derde vraag
-
Het Hof van Justitie heeft meerdere malen door een vergelijkend onderzoek van de nationale rechtsstelsels eigen rechtsbeginselen ontwikkeld. Zo heeft het de intrekking van een onrechtmatig administratief besluit toelaatbaar geacht, indien zij binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Indien het Hof voor de eventuele vaststelling van een dergelijke redelijke termijn zou willen uitgaan van de in de Duitse wettelijke regeling voorziene termijn van zeven jaar voor de bewaring van de registraties en documenten inzake de denatureringen, dient voor ogen te worden gehouden dat deze beperking in de tijd van de verplichting de registraties te bewaren, op zijn hoogst gevolgen heeft voor de mogelijkheid om, door middel van een bedrijfsonderzoek, het al dan niet bestaan van een toegekende aanspraak vast te stellen, namelijk indien de betrokkene de registraties van meer dan zeven jaar oud reeds — op geoorloofde wijze — heeft vernietigd. De intrekking van een begunstigend administratief besluit wordt er echter niet door uitgesloten.
Op grond van het op 1 januari 1977 in werking getreden Verwaltungsverfahrensgesetz kan een begunstigend administratief besluit slechts binnen één jaar na het bekend worden van de feiten welke de vordering tot teruggave rechtvaardigen, worden ingetrokken. Deze termijn is in beiden zaken ten principale in acht genomen. De bewaringstermijn van zeven jaar kan derhalve geen maatstaf vormen voor de beoordeling van de redelijkheid van de termijn, binnen welke de intrekking van begunstigende administratieve besluiten volgens de rechtspraak van het Hof mogelijk is.
In ieder geval hebben de termijnen voor de bewaring van registraties uitsluitend tot doel, dat de betrokkene bepaalde documenten na het verstrijken van de termijn kan vernietigen of op andere wijze verwijderen, zonder aan strafrechtelijke sancties bloot te staan. Weliswaar heeft dit in de regel tot gevolg, dat een eventuele vordering tot teruggave om bewijsredenen niet meer kan worden ingesteld, maar hier dient te worden onderscheiden tussen deze feitelijke onmogelijkheid om — in een concreet geval — teruggave te vorderen, en de algemene juridische ongeoorloofdheid van terugvordering. Door de gelijkschakeling van deze twee gezichtspunten zou de bewaringstermijn worden gelijkgesteld aan een verjaringstermijn. Bewaringstermijnen en verjaringstermijnen zijn evenwel niet van even lange duur.
-
Het gemeenschapsrecht kent geen algemeen beginsel volgens hetwelk de terugvordering van denatureringspremies na afloop van de bewaringstermijn voor belangrijke documenten niet meer kan worden gebaseerd op de nog voorhanden zijnde gegevens. Dit is eveneens een kwestie van tenuitvoerlegging van het gemeenschapsrecht door middel van nationale wettelijke regelingen. Het gaat hier derhalve uitsluitend om de regelmatigheid van de nationale procedure voor de tenuitvoerlegging van een door het gemeenschapsrecht voorgeschreven interventiemaatregel. De bewaringstermijnen dragen bij aan de inachtneming van de communautairrechtelijke beginselen der rechtszekerheid en evenredigheid.
-
De derde vraag ware derhalve te beantwoorden als volgt:
Het gemeenschapsrecht kent geen beginsel volgens hetwelk vorderingen tot teruggave van denatureringspremies enkel binnen een termijn van zeven jaar op de voor de toekenning van de premies van belang zijnde documenten kunnen worden gebaseerd.
De Commissie wijst erop dat de tweede vraag slechts is gesteld voor het geval de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, en dat de derde vraag ook dan moet worden onderzocht, indien het Hof van Justitie mocht oordelen dat de vorderingen tot teruggave door nationaal recht worden beheerst.
De eerste vraag
-
De communautaire wetgever heeft voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde denatureringspremies algemene noch bijzondere regels vastgesteld. Daarentegen heeft hij de Lid-Staten in artikel 8 van verordening nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94 van 1970, blz. 13) verplicht, overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen de nodige maatregelen te nemen, om zich ervan te vergewissen dat de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en regelmatig werden uitgevoerd en om de ingevolge onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen. Blijkens deze uitdrukkelijke verwijzing naar nationaal recht dienen de onderhavige vorderingen tot teruggave zowel op het punt van hun rechtskarakter als hun verjaring, aan de hand van nationaal recht te worden beoordeeld.
-
De eerste vraag moet reeds op grond van de structuur van de in het kader van de gemeenschappelijke landbouwmarkt geschapen regels en de samenwerking tussen communautair en nationaal recht ontkennend worden beantwoord.
In hun huidige stadium beperken de gemeenschappelijke marktordeningen zich tot de vaststelling van de rechten en verplichtingen van ondernemingen. De afwikkeling en de verwezenlijking van die rechten en verplichtingen is daarentegen voornamelijk een aangelegenheid van de Lid-Staten. Voor zover communautairrechtelijke voorschriften ontbreken, kunnen en moeten de Lid-Staten in het kader van de hun toegewezen tenuitvoerleggingstaken, hun nationaal recht toepassen.
Deze toepassing van nationaal recht voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke marktordeningen mag er stellig niet toe leiden dat de draagwijdte van een communautaire verordening wordt gewijzigd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn de vaststelling en de toepassing van nationale bepalingen evenwel toelaatbaar, indien zij niet afwijken van de communautaire regeling, de draagwijdte daarvan niet beperken en dezelfde doelstelling hebben. Met betrekking tot denatureringen heeft het Hof geoordeeld, dat het de Lid-Staten vrij staat „op eigen verantwoordelijkheid een op de eigen rechtsorde afgestemde” controleregeling voor de denaturering uit te werken.
Bij verordening nr. 729/70 en verordening nr. 283/72 van de Raad van 7 februari 1972 betreffende onder meer onregelmatigheden en terugvordering van bedragen die in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid onverschuldigd zijn betaald (PB L 36 van 1972, blz. 1), is op de Lid-Staten de verplichting gelegd, in strijd met de geldende communautaire regelingen betaalde bedragen van de betrokkenen terug te vorderen. Bij gebreke van een communautaire regeling hebben de Lid-Staten geen andere mogelijkheid dan op hun vorderingen tegen de betrokkenen hun nationaal recht toe te passen.
Voor het omgekeerde geval echter, te weten de terugvordering van door ondernemingen of particulieren in strijd met het gemeenschapsrecht betaalde heffingen, heeft het Hof zich duidelijk voor de toepasselijkheid van nationaal recht uitgesproken.
De verordeningen van de Raad nrs. 1430/79 en 1697/79 vormen de eerste belangrijke stap waarbij op communautair niveau wettelijke bepalingen betreffende de verwezenlijking en inwerkingtreding van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten en verplichtingen zijn vastgesteld. Zij hebben evenwel geen betrekking op denatureringspremies voor zachte tarwe. Deze worden derhalve nog steeds door nationaal recht beheerst.
-
De vaststelling dat de verschillen tussen de nationale regelingen betreffende verjarings- en vervaltermijnen een ongelijke behandeling van de ondernemingen in de diverse Lid-Staten kunnen meebrengen, kan er evenwel niet toe leiden dat een juridische leemte wordt geschapen of dat, met behulp van gewaagde analogieën, een algemene communautairrechtelijke vordering tot teruggave met bijzondere verjaringstermijnen wordt geconstrueerd. In zijn arresten van 14 juli 1972 (Kleurstoffenzaken, Jurispr. 1972, blz. 619, 713 en 745) heeft het Hof beslist dat het gemeenschapsrecht geen algemeen beginsel van verjaring kent en dat verjaringstermijnen, om aan hun doel te beantwoorden, veeleer vooraf door de communautaire wetgever moeten worden vastgesteld. Voor het overige vormt het ontbreken van harmonisatie voor het Hof geen aanleiding, de Lid-Staten de toepassing van hun nationaal recht te ontraden. Eventuele verschillen in behandeling als gevolg van de toepassing van nationaal recht moeten — aldus het Hof — bij de huidige stand van de harmonisatie worden getolereerd.
-
Overigens hoeft in casu nauwelijks voor een ongelijke behandeling te worden gevreesd. Vorderingen wegens ongerechtvaardigde verrijking van de staat tegen zijn onderdanen zijn in alle Lid-Staten steeds aan de langste verjaringstermijnen onderworpen. In de meeste gevallen bedraagt de termijn dertig jaar, terwijl zij in geen geval korter is dan tien jaar.
De derde vraag
Gezien het antwoord op de eerste vraag is de derde vraag slechts van secundair belang. Niettemin dient hierover het volgende te worden opgemerkt.
-
Het gemeenschapsrecht bevat nergens een uitdrukkelijk beginsel dat het een overheidsinstelling zou beletten, een vordering tot teruggave van een betaling ook dan nog op het ontbreken van de voor de toekenning van die betaling vereiste volledige bewijsstukken te baseren, wanneer de in de toepasselijke nationale voorschriften voorziene bewaringstermijnen reeds zijn verstreken.
-
Met betrekking tot bepaalde algemene rechtsbeginselen dient te worden opgemerkt, dat het beginsel van de goede trouw ook in het gemeenschapsrecht een rol speelt en daarin velerlei gevolgen teweeg brengt. Te denken valt aan de exceptie van de vertrouwensbescherming ten opzichte van wetswijzigingen en het beginsel dat een overheidsinstelling niet in strijd met haar eigen gedrag of met dat van de wetgever mag handelen. Verordening nr. 1697/79 vormt hiervan een voorbeeld. Voorts heeft het beginsel „non venire contra factum proprium” in de rechtspraak van het Hof van Justitie ruim erkenning gevonden.
Het staat aan het Verwaltungsgericht om in het licht van de aan hem voorgelegde feiten te beoordelen, in hoeverre op dat beginsel een beroep kan worden gedaan waar het de litigieuze vorderingen tot teruggave betreft.
Beantwoording van de vragen
De Commissie geeft het Hof in overweging de eerste en de derde vraag van het Verwaltungsgericht te beantwoorden als volgt:
-
De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten zijn gehouden, in strijd met communautairrechtelijke voorschriften ten laste van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw betaalde bedragen van de betrokkenen terug te vorderen. Zolang een communautaire regeling — zoals in het geval van de toekenning van denatureringspremies — ontbreekt, dienen dergelijke vorderingen tot teruggave alsmede de termijnen waarbinnen zij moeten worden ingesteld, aan de hand van nationaal recht te worden beoordeeld.
-
Het beginsel volgens hetwelk niemand zich zonder bijzondere rechtvaardiging kan beroepen op situaties of argumenten welke in strijd zijn met zijn vroegere gedrag, geldt ook in het gemeenschapsrecht.
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 13 maart 1980 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt dooide Lippische Hauptgenossenschaft e.G. en de Westfälische Central-Genossenschaft e.G., verzoeksters in de hoofdgedingen, te dezen vertegenwoordigd door J. Gündisch; de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, verweer- der in de hoofdgedingen, te dezen vertegenwoordigd door E. Grobosch, Hilfsreferent der Gruppe Recht; en de Commissie, te dezen vertegenwoordigd door A. Stockburger, advocaat.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 8 mei 1980 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij twee beschikkingen van 12 juli 1979, ingekomen ten Hove op 30 juli respectievelijk 7 augustus 1979, heeft het Verwaltungsgericht te Frankfurt/Main krachtens artikel 1 77 EEG-Verdrag drie vragen gesteld over de uitlegging van drie verordeningen van de Commissie, nr. 956/68 van 12 juli 1968, nr. 2086/68 van 20 december 1968 en nr. 1403/69 van 18 juli 1969, inzake de denaturering van zachte tarwe (PB L 164 van 1968, blz. 9 en PB L 307 van 1968, blz. 13; PB L 180 van 1969, blz. 3), in het kader van beroepen tegen beschikkingen van het Duitse interventiebureau, de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, inzake teruggave van ten onrechte toegekende premies voor de denaturering van zachte tarwe. Die vragen luiden als volgt:
-
Moet de vraag, binnen welke termijn vorderingen tot teruggave van op grond van de verordeningen (EEG) nrs. 956/68 van 12 juli 1968, 2086/68 van 20 december 1968 en 1403/69 van 18 juli 1969 betaalde denatureringspremies kunnen worden ingesteld, worden beoordeeld aan de hand van het gemeenschapsrecht?
-
Zo ja: verjaren dergelijke vorderingen tot teruggave en van welke verjaringstermijn moet hier eventueel worden uitgegaan?
-
Bevat het gemeenschapsrecht een beginsel volgens hetwelk vorderingen tot teruggave van deze denatureringspremies, die na afloop van de in de nationale wettelijke regeling neergelegde bewaringstermijn voor de registraties van de denatureringen (hier: zeven jaar) worden ingesteld, niet meer kunnen worden gebaseerd op het argument dat de denatureringen blijkens de nog voorhanden zijnde registraties of andere bewijsstukken niet behoorlijk hebben plaatsgevonden?
2 Volgens het dossier pasten verzoeksters in de hoofdgedingen, twee landbouwcoöperaties, gevestigd te Lage, respectievelijk Münster, in het tijdvak van 1968 tot 1970 en 1974 denatureringsprocédé's toe, waarvoor zij de in voornoemde verordeningen voorziene denatureringspremies ontvingen. Nadat het interventiebureau op grond van controles bij de begunstigde ondernemingen had vastgesteld, dat meerdere denatureringsprocédé's niet overeenkomstig de in de communautaire verordeningen vastgestelde voorschriften hadden plaatsgevonden, vorderde het bij beschikkingen van 1976 en 1977 teruggave van de ten onrechte betaalde denatureringspremies. Toen het verzet van verzoeksters tegen deze beschikkingen vruchteloos bleef, stelden zij beroep in bij het Verwaltungsgericht.
3 Blijkens het betoog van verzoeksters is de onregelmatigheid van de denatureringsprocédé's op zich onbestreden. Verzoeksters hebben echter voor het Verwaltungsgericht betoogd, dat gezien het betrekkelijk lange tijdsverloop tussen de betaling van de litigieuze premies en de door de Duitse administratie gegeven beschikkingen, terugvordering van de premies op grond van verjaring dan wel op grond van bepaalde algemene beginselen, zoals het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen of dat van de evenredigheid, niet meer toelaatbaar is. Waar het de intrekking van een krachtens het gemeenschapsrecht toegekende uitkering betreft, dienen huns inziens de voorschriften en de beginselen aan de hand waarvan het opgeworpen probleem moet worden opgelost, in het gemeenschapsrecht zelf te worden gezocht. In dit verband wijzen zij op de in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG inzake de aansprakelijkheid van de Gemeenschap vastgestelde verjaringstermijn van vijf jaar en op verscheidene, in bepaalde voorschriften van afgeleid recht voorziene specifieke verjaringstermijnen, alsmede op de in het recht van de verschillende Lid-Staten bestaande tendens, schuldvorderingen van de administratie aan verjaringstermijnen te onderwerpen die in het algemeen korter zijn dan de civielrechtelijke verjaringstermijn.
4 Daarentegen betoogt het interventiebureau, dat op het onderhavige gebied het gemeenschapsrecht noch het nationale recht een specifieke verjaringstermijn kent, zodat hooguit de algemene civielrechtelijke verjaringstermijn van 30 jaar van toepassing is.
5 Volgens de Commissie berusten in het algemeen de afwikkeling en de verwezenlijking van de op de gemeenschappelijke marktordeningen gebaseerde rechten en verplichtingen, in grote mate bij de Lid-Staten. Zij verwijst daartoe naar artikel 8 van verordening nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94 van 1970, blz. 13), bepalende dat „de Lid-Staten... overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen”, de nodige maatregelen nemen om, onder meer, onregelmatigheden of nalatigheden te voorkomen en te vervolgen. Zij brengt onder de aandacht dat het Hof in vaste rechtspraak heeft erkend, dat de gemeenschapswetgever de Lid-Staten „de vrijheid heeft gelaten op eigen verantwoordelijkheid een op hun eigen rechtsorde afgestemde controleregeling uit te werken” (arrest van 11 juli 1973, zaak 3/73, Hessische Mehlindustrie, Jurispr. 1973, blz. 745; zie ook de arresten van 16 december 1976, zaken 33/76, Rewe, en 45/76, Cornet, Jurispr. 1976, blz. 1989 en 2043).
6 De door het Verwaltungsgericht gestelde vragen dienen te worden beantwoord als volgt.
7 Volgens de aan de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten ten grondslag liggende algemene opvattingen, is de toekenning van de in genoemde verordeningen voorziene denatureringspremies aan gemeenschappelijke, in de gehele Gemeenschap uniform geldende voorschriften onderworpen. Het beheer van dit interventiemechanisme berust evenwel bij de nationale interventiebureaus, die derhalve alle noodzakelijke controlerende functies moeten uitoefenen om te verzekeren, dat de denatureringspremies enkel onder de in de communautaire regeling genoemde voorwaarden worden toegekend en iedere schending van de communautaire voorschriften door de deelnemers aan het economisch verkeer op passende wijze wordt bestraft. In casu stond het derhalve wel degelijk aan het Duitse interventiebureau, het toezicht op de denatureringswerkzaamheden te verzekeren, de passende controles te verrichten en teruggave te eisen van iedere premie, waarvan de betaling volgens de desbetreffende verordeningen niet gerechtvaardigd bleek te zijn.
8 In de huidige stand van zijn ontwikkeling bevat het gemeenschapsrecht geen specifieke bepalingen betreffende de uitoefening van deze controlerende functie door de bevoegde nationale autoriteiten. De enige eis die te dien aanzien vanuit communautair oogpunt moet worden gesteld, houdt in dat de nationale autoriteiten op dit gebied met dezelfde zorgvuldigheid te werk gaan als zij ook bij de tenuitvoerlegging van overeenkomstige nationale rechtsvoorschriften betrachten, om aldus iedere aantasting van de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht te vermijden.
9 Wat inzonderheid de verjarings- of vervaltermijnen betreft, die kunnen voortvloeien uit de toepassing van bepaalde algemene administratiefrechtelijke beginselen op het gebied van de terugvordering van ten onrechte gedane uitkeringen, bevat het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand geen enkele ter zake dienende bepaling. De verjaringstermijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG geldt uitsluitend voor vorderingen inzake aansprakelijkheid tegen de Gemeenschap zelf, en doet als zodanig op het onderhavige gebied niet terzake. Hetzelfde geldt voor de andere door verzoeksters genoemde bepalingen.
10 Het staat derhalve aan de nationale autoriteiten, een situatie als die welke aan het oordeel van het Verwaltungsgericht is voorgelegd, aan de hand van de voorschriften en beginselen van hun nationale recht te beoordelen, met dien verstande dat zij geen onderscheid mogen maken tussen situaties die door het gemeenschapsrecht worden beheerst en analoge situaties waarop enkel het nationale recht van toepassing is. Wat voorts meer in het bijzonder het in de derde vraag opgeworpen probleem betreft, beperkt het gemeenschapsrecht bijgevolg niet de vrijheid van de bevoegde nationale autoriteiten, aan terugvorderingen van op grond van een communautaire regeling ten onrechte toegekende voordelen, bij gebreke van een specifieke verjaringsregeling, beperkingen te verbinden die eventueel zouden kunnen voortvloeien uit de toepassing van in het recht van het betrokken land erkende algemene beginselen. Te dezen behoeft slechts te worden verwezen naar de overwegingen die ten grondslag liggen aan het arrest van het Hof van 5 maart 1980 (zaak 265/78, Ferwerda), dat betrekking heeft op een soortgelijk probleem als aan het Verwaltungsgericht is voorgelegd.
11 Bijgevolg dient aan het Verwaltungsgericht te worden geantwoord dat de vraag, binnen welke termijn de administratie terugbetaling kan vorderen van aan de ontvangers ten onrechte betaalde denatureringspremies als bedoeld in de verordeningen nrs. 956/68 van 12 juli 1968, 2086/68 van 20 december 1968 en 1403/69 van 18 juli 1969 van de Commissie, in de huidige stand van het gemeenschapsrecht moet worden beoordeeld volgens het nationale recht van het voor de betrokken marktsector verantwoordelijke interventiebureau. Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de toepassing van nationaal-rechtelijke bepalingen of beginselen die de periode gedurende welke terugvordering mogelijk is, kunnen beperken, zulks evenwel op voorwaarde dat een dergelijk probleem wordt opgelost volgens dezelfde regels als gelden voor de uitoefening van overeenkomstige controletaken van de nationale administratie op gebieden die volledig onder haar verantwoordelijkheid vallen.
Kosten
12 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht te Frankfurt/Main bij beschikkingen van 12 juli 1979 gestelde vragen, verklaar voor recht:
De vraag, binnen welke termijn een nationaal interventiebureau terugbetaling kan vorderen van aan de ontvangers ten onrechte betaalde denatureringspremies als bedoeld in de verordeningen nrs. 956/68 van 12 juli 1968, 2086/68 van 20 december 1968 en 1403/69 van 18 juli 1969 van de Commissie inzake de denaturering van zachte tarwe, moet in de huidige stand van het gemeenschapsrecht worden beoordeeld volgens het nationale recht van het voor de betrokken marktsector verantwoordelijke interventiebureau.
Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de toepassing van nationaal-rechtelijke bepalingen o£ beginselen die de periode gedurende welke terugvordering mogelijk is, kunnen beperken, zulks evenwel op voorwaarde dat een dergelijk probleem wordt opgelost volgens dezelfde regels als gelden voor de uitoefening van overeenkomstige controletaken van de nationale administratie op gebieden die volledig onder haar verantwoordelijkheid vallen.
Touffait
Pescatore
Due
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juni 1980.
De griffier
A. Van Houtte
De president van de Tweede kamer
A. Touffait