Home

Hof van Justitie EU 03-06-1980 ECLI:EU:C:1980:143

Hof van Justitie EU 03-06-1980 ECLI:EU:C:1980:143

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
3 juni 1980

Uitspraak

ARREST VAN 3-6-1980 — ZAAK 135/79 GEDELFI / HAUPTZOLLAMT HAMBURGJONASARREST De feiten

In zaak 135/79,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Hamburg, in het aldaar aanhangig geding tussen

Gedelfi Grosseinkauf GbmH & Co. KG, te Keulen,

en

Hauptzollamt Hamburg-Jonas,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, A. O'Keeffe en A. Touffait, kamerpresidenten, J_. Hertens de Wilmars, P. Pescatore, G. Bosco en T. Koopmans, rechters,

advocaat-generaal: J.-P. Warner

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

het navolgende

ARREST

De feiten

De verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en het procesverloop

a) De toepasselijke regeling

Bij verordening nr. 516/77 van de Raad van 14 maart 1977 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten(1), is naast het douanerecht bij invoer van de in bijlage I genoemde produkten een heffing op basis van de aan de produkten toegevoegde suiker ingesteld. Om op eenvoudige wijze te voorkomen dat de heffing wordt toegepast op produkten met een hoge concentratie van natuurlijke suiker (in tegenstelling tot toegevoegde suiker) heeft de Raad vruchtesappen waarvan de douanewaarde een bepaald bedrag overschrijdt, van de heffing vrijgesteld(2). Voor sinaasappelsap van post 20.07 B van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) werd dit bedrag vastgesteld op 30 RE per 100 kg nettogewicht. Vandaar dat artikel 2 juncto bijlage I van verordening nr. 516/77 voorziet in een heffing voor sinaasappelsap met een douanewaarde van 30 RE of minder per 100 kg nettogewicht. Deze produkten vallen onder post 20.07 B II b 1 GDT. Daarentegen wordt geen heffing toegepast op sinaasappelsap met een douanewaarde van meer dan 30 RE per 100 kg nettogewicht, dat valt onder post 20.07 B II a 1 GDT.

Volgens algemene bepaling C 3 voor de toepassing van het GDT(3), waarnaar artikel 13, lid 1, van verordening nr. 516/77 verwijst, geldt voor de omrekening van het referentiebedrag in de nationale valuta „de koers, welke overeenkomt met de voor die valuta's bij het Internationaal Monetair Fonds opgegeven en door dit Fonds goedgekeurde pariteit.” De destijds door de Bondsrepubliek Duitsland opgegeven pariteit bedroeg DM 3,66. 30 RE kwamen dus overeen met DM 109,80.

Dit stelsel is overigens per 1 januari 1979 gewijzigd bij de invoering van de Europese rekeneenheid (de „korf”-eenheid) in het GDT door verordening nr. 2779/78 van de Raad (PB L 333 van 1978, blz. 5).

Om te bepalen of de heffing inderdaad op de ingevoerde produkten van toepassing is, wordt hun douanewaarde berekend overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 803/68 van de Raad inzake de douanewaarde — in casu in de versie van verordening nr. 338/75 van de Raad (PB L 39 van 1975, blz. 5). In artikel 12 van deze verordening wordt bepaald, dat wanneer gegevens voor de bepaling van de douanewaarde van goederen in een andere munteenheid wordt uitgedrukt dan die van de Lid-Staat waar de waardebepaling plaatsvindt, de toe te passen wisselkoers de laatste verkoopkoers is, genoteerd op de meest representatieve valutamarkt of valutamarkten van de Lid-Staat.

Ter uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 516/77 werd bij verordening nr. 2857/77 van de Commissie het bedrag van de heffing voor het tijdvak van 1 januari tot 31 maart 1978 vastgesteld op 0,2568 RE/100 kg nettogewicht.

Tenslotte wordt de heffing, zo zij inderdaad moet worden toegepast, berekend op basis van de „groene koers”. In artikel 2, lid 1, sub c, van verordening nr. 878/77 van de Raad inzake de in de landbouw toe te passen wisselkoersen (PB L 106 van 1977, blz. 27), is voor de DM een wisselkoers vastgesteld van DM 1 = 0,293033 RE.

b) De feiten

Het geschil dat tot de verwijzingsbeschikking heeft geleid, betreft de wettigheid van een op het gemeenschapsrecht gebaseerde heffingnota („Abgabenbescheid”) van het Hauptzollamt Hamburg-Jonas (hierna: HZA).

De firma Gedelfi Großeinkauf (hierna: Gedelfi) voerde in januari 1978 vier partijen sinaasappelsap uit Israël in Duitsland in. Zij gaf de waren aan onder post 20.07 B IIa: vruchtesappen met een dichtheid van 1,33 of minder bij 15° C, met een waarde van meer dan 30 RE per 100 kg nettogewicht, van sinaasappelen. Op basis hiervan en met inachtneming van de preferentiële regeling berekende zij haar douaneschuld op 5,7 % en betaalde zij het daarmee overeenkomende bedrag. Omdat de aangifte plaatsvond krachtens paragraaf 40 a Zollgesetz, gold zij als vaststelling van de rechten behoudens controle.

Bij de controle van de aangifte kwam het HZA tot de conclusie dat de produkten moesten worden ingedeeld onder post 20.07 B II b 1 aa GDT.

Het HZA had de in US-dollars uitgedrukte factuurprijs overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 803/68 inzake de douanewaarde aanvaard en hem overeenkomstig artikel 12 van deze verordening (zoals gewijzigd bij verordening nr. 338/75) omgerekend naar de laatste representatieve koers (1 US-dollar = DM 2,10). Dusdoende kwam het voor de vier ingevoerde partijen tot de volgende waarden:

DM 98,94 per 100 kg nettogewicht;

DM 103,63 per 100 kg nettogewicht;

DM 103,63 per 100 kg nettogewicht;

DM 100,69 per 100 kg nettogewicht.

Aangezien al deze waarden onder het douanerechtelijk relevante minimum van 30 RE = DM 109,80 lagen, stelde het HZA zich op het standpunt dat de betrokken produkten onder post 20.07 B II b 1 aa GDT moesten worden ingedeeld.

Volgens artikel 2 en bijlage I van 's Raads verordening nr. 516/77 juncto verordening nr. 2857/77 van de Commissie van 21 december 1977 (PB L 329 van 1977, blz. 35) moet op de onder deze post vallende waren een heffing worden toegepast. Bovendien is de Duitse suikeraccijns erop van toepassing.

Bij bericht van wijziging van 1 maart 1978 vorderde het HZA van Gedelfi DM 23 672,59 aan heffingen en DM 2 089,29 aan suikeraccijns. Gedelfi diende op 10 maart 1978 een administratieve klacht tegen dit bericht van wijziging in.

Gedelfi betwist niet, dat het HZA de bepalingen van het gemeenschappelijk douanetarief en van de heffingregeling juist heeft toegepast, doch betoogt dat volgens dezelfde bepalingen geen heffing verschuldigd was geweest bij invoer van de produkten in andere Lid-Staten (België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Verenigd Koninkrijk), omdat omrekening in de valuta van die landen een handelswaarde zou hebben opgeleverd van meer dan 30 RE per 100 kg. Zij meent derhalve dat de toepassing van deze bepalingen discriminerend is en in strijd met de artikelen 3, sub d, 18, 39, 40, 110 en 113 EEG-Verdrag.

Het HZA verklaarde bij beschikking van 13 oktober 1978 de administratieve klacht ongegrond. Gedelfi kwam daarop in beroep bij het Finanzgericht Hamburg.

Bij beschikking van 20 juli 1979 besloot het Finanzgericht de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie krachtens artikel 177 EEG-Verdrag te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  1. Is artikel 2 junctis bijlage I van verordening (EEG) nr. 516/77 van de Raad van 14 maart 1977 en artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2857/77 van de Commissie van 21 december 1977 ongeldig, voor zover daarbij een heffing is ingesteld op waren van post 20.07 B II b 1 van het gemeenschappelijk douanetarief, waarvan de waarde op basis van de in de Algemene bepalingen sub C 3 van de bijlage bij verordening (EEG) nr. 950/68 van de Raad betreffende het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie van verordening (EEG) nr. 2500/77 van de Raad van 7 november 1977, vastgestelde wisselkoers bij invoer in de Bondsrepubliek Duitsland 30 RE of minder per 100 kg nettogewicht bedraagt, wanneer dezelfde waar bij invoer in de andere Lid-Staten — aangenomen dat de invoerprijs in dollars dezelfde is — een waarde van meer dan 30 RE zou hebben, zodat in die andere Lid-Staten geen heffing zou moeten worden opgelegd?

  2. Zo ja: kunnen de nationale administratieve respectievelijk rechterlijke instanties zelf op grond van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vastgestelde ongeldigheid afzien van het opleggen van de heffing, of dient de bevoegde wetgever terzake een regeling te treffen?

  3. Zo neen: kunnen de nationale administratieve respectievelijk rechterlijke instanties in het sub 1 bedoelde geval van het toepassen van de heffing afzien op grond dat het opleggen van een heffing zou leiden tot een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, die niet in overeenstemming is met een der door de wetgever gehanteerde normen?”

Blijkens de overwegingen van de verwijzingsbeschikking ziet het Finanzgericht in de ongelijkheid van belastingheffing tussen de verschillende Lid-Staten een schending van het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag en tevens van het algemene gelijkheidsbeginsel. Het Finanzgericht meent echter niet zelf de nietigheid van de terzake geldende gemeenschapsverordeningen te kunnen vaststellen, zoals verzoekster in het hoofdgeding heeft gevorderd.

Het Finanzgericht wijst erop, dat de tweede en de derde vraag de praktische oplossing van het geschil betreffen. Het meent dat in casu het gelijkheidsbeginsel alleen kan worden gewaarborgd door verzoekster vrij te stellen van de heffing. Uit overwegingen van rechtszekerheid en om praktische redenen is het uitgesloten gelijkheid tot stand te brengen door de heffing alsnog toe te passen op de invoer in de andere Lid-Staten. Een andere mogelijke oplossing zou zijn, in gevallen als het onderhavige de nationale administratieve of rechterlijke instanties de bevoegdheid te geven om, zonder de betrokken voorschriften ongeldig te verklaren, af te zien van toepassing van een heffing, wanneer deze leidt tot een belasting die in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

De verwijzingsbeschikking is op 21 augustus 1979 ter griffie van het Hof ingeschreven.

Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de firma Gedelfi Großeinkauf GmbH & Co. KG, verzoekster in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door D. Ehle, advocaat te Keulen; door de Raad van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door de directeur van zijn juridische dienst D. Vignes als gemachtigde; en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Gilsdorf en M. Beschel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Samenvatting van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

De eerste vraag

Gedelfi, verzoekster in het hoofdgeding, merkt ter inleiding op, dat in casu het probleem niet zozeer op het gebied van de tariefindeling ligt als wel in de sterke koersschommelingen van de verschillende valuta's onderling, met name van de DM tegenover de dollar.

De gemeenschapsinstellingen hebben dit probleem onderkend en getracht regelingen te treffen om distorsies op douanegebied te voorkomen. Gedelfi wijst in dit verband op de bijzondere regelingen voor kaas en wijn (verordening nr. 656/75, PB L 72 van 1975, blz. 1, resp. verordening nr. 1167/76, PB L 135 van 1976, blz. 42), waarin de representatieve koersen (de „groene koersen”) verbindend zijn verklaard in douanezaken.

Gedelfi acht de toepassing van een heffing op het door haar in de Bondsrepubliek Duitsland ingevoerde sinaasappelsap om verschillende redenen onwettig.

Een dwingend beginsel van zowel het gemeenschappelijk douanetarief als van de communautaire heffingregeling voor produkten die onder een gemeenschappelijke marktordening vallen, is de gelijkheid van behandeling, en dus ook de toepassing van gelijke heffingen overal aan de buitengrens van het gemeenschappelijk douanegebied. Dit is een uitvloeisel van de beginselen van de douane-unie (artikelen 18, 110 en 113 EEG-Verdrag), van het verbod van concurrentievervalsing (artikel 3 EEG-Verdrag), van de eenvormige toepassing van de bepalingen van de gemeenschappelijke marktordeningen op importen uit derde landen (artikelen 39, 40 en 43 EEG-Verdrag) en van het verbod van distorsie in de concurrentieverhoudingen in het intracommunautaire handelsverkeer (artikelen 9, 12 en 30 EEG-Verdrag). Gedelfi verwijst in dit verband naar's Hofs arrest van 13 december 1973 (gevoegde zaken 37 en 38/73, Sociaal Fonds voor Diamantarbeiders, Jurispr. 1973, blz. 1609).

De toepassing van verschillende heffingen bij invoer, al naar gelang de plaats van invoer, is bovendien in strijd met het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag. Het discriminatieverbod staat niet toe dat een Duitse importeur van sinaasappelsap, die via Hamburg invoert, wordt gedwongen heffing te betalen, terwijl Franse, Belgische of Hollandse importeurs hetzelfde produkt tegen dezelfde invoerprijs in dollars heffingvrij via Marseille, Antwerpen of Amsterdam kunnen invoeren. Dit beginsel geldt inzonderheid bij produkten zoals sinaasappelsap, die onder een gemeenschappelijke marktordening vallen.

Voorts zijn de gemeenschapsinstellingen zich ervan bewust geweest, dat na het vrijlaten van de wisselkoersen in 1971 de handhaving van algemene bepaling C 3 tot distorsies van de concurrentie kon leiden. Het feit dat tot eind 1978 het douanetarief ongewijzigd en de traditionele rekeneenheid in gebruik is gebleven, is een kennelijk en onaanvaardbaar verzuim van de gemeenschapswetgever. Zulks temeer in verband met de vertraging bij de vaststelling van de verordening tot invoering van de Europese rekeneenheid (ERE). Zou in casu de ERE zijn toegepast, dan had het sinaasappelsap vrij van heffing kunnen worden ingevoerd.

Verzoekster in het hoofdgeding wijst er tenslotte op, dat de referentiewaarden ten doel hebben de toepassing van een heffing uit te sluiten bij bepaalde dure vruchtesappen die tevens een hoog natuurlijk suikergehalte hebben. Dit doel kan niet worden bereikt wanneer men bij de bepaling van de referentiewaarde uitgaat van een alleen nog theoretische, in de praktijk niet meer toegepaste wisselkoers. Juist in landen met een in waarde stijgende valuta zoals de Bondsrepubliek Duitsland, zouden de in RE uitgedrukte referentiewaarden ook tot toepassing van de heffing hebben geleid, wanneer de prijs van de produkten zeer hoog was geweest.

Volgens verzoekster in het hoofdgeding hebben de in de eerste vraag genoemde bepalingen om bovengenoemde redenen hun geldigheid verloren.

Zij betwijfelt echter of het Hof een zo vergaande uitspraak moet doen, nu de RE is vervangen door de ERE. Zij wijst in dit verband op de in het arrest van 1 februari 1978 (zaak 78/77, Lührs, Jurispr. 1978, blz. 169) gekozen „billijk-heids”-oplossing, waarbij de voor de betrokkenen minst nadelige wisselkoers werd toegepast. Zij geeft derhalve in overweging de gestelde vraag te beantwoorden in die zin, dat bij toepassing van de referentiewaarde van 30 RE per 100 kg nettogewicht in het kader van post 20.07 B II uit billijkheidsoverwegingen die referentiewaarde moet worden aangehouden, waarvoor het betrokken produkt in het betrokken tijdvak tegen dezelfde invoerprijs in dollars vrij van heffing kon worden ingevoerd.

De Commissie geeft toe, dat de situatie die zich hier voordoet — financieel ongelijke behandeling van gelijke waren ondanks identieke gemeenschapsbepalingen — verbazing kan wekken. Zij acht het daarom wenselijk eerst in te gaan op de betekenis van de RE in het kader van de monetaire ontwikkeling.

Sedert de invoering van de RE is, eerst in het financieel reglement van 1960 en vervolgens bij de opstelling van een gemeenschappelijk douanetarief, als referentiegrootheid een bepaalde hoeveelheid goud gekozen, namelijk 0,88867088 g fijn goud. Het voordeel van een dergelijke RE was dat men ze kon koppelen aan vaste monetaire pariteiten, welke voortvloeiden uit de overeenkomst van Bretton Woods (1944) inzake het Internationaal Monetair Fonds (IMF).

De gemeenschapswetgever stond echter van meet af aan voor de moeilijkheid, dat het monetaire beleid zelf niet door het gemeenschapsrecht wordt geregeld.

Na 1971 functioneerde het stelsel van vaste pariteiten, gebaseerd op de koppeling aan het goud, niet meer. De latere monetaire ontwikkeling, vooral sinds omstreeks 1975, leidde in het verkeer tussen de Lid-Staten tot aanzienlijke verschillen tussen de officiële pariteiten en de werkelijke wisselkoersen. In die situatie verloor de in het GDT gebezigde RE meeren meer de aansluiting bij de economische realiteit. Voor zover de RE een criterium bij de tarifering van waren was, nam de kans op verschillen in tarifering toe.

Met het oog op de onzekerheden in de monetaire ontwikkeling heeft de gemeenschapswetgever dergelijke verschillen in behandeling gecompenseerd door incidentele maatregelen (douanewaarde, tarifering van verscheidene landbouwprodukten) en sectoriële maatregelen (de „groene koersen” voor de landbouwmarktordeningen te zamen met de monetaire compenserende bedragen).

Een algemene oplossing was alleen mogelijk wanneer men erin zou slagen tot een wereldwijde monetaire hervorming te komen. Parallel met de daartoe ontplooide initiatieven ontwikkelde de gemeenschapswetgever vanaf 1975 het concept van de ERE (de „korfeenheid”). Het toepassingsgebied hiervan is geleidelijk uitgebreid, en wel

  • bij besluit van de Raad van 21 mei 1975 (PB L 104 van 1975, blz. 35) tot de steunbedragen, genoemd in de ACS-EEG-overeenkomst van Lomé;

  • bij besluit van de Raad van Gouverneurs van de Europese Investeringsbank van 18 maart 1975;

  • bij besluit nr. 3289/75 van de Commissie van 18 december 1975 (PB L 327 van 1975, blz. 4) voor het gebied dat wordt bestreken door het EGKSVerdrag;

  • bij het Financieel reglement van 21 december 1977 (PB L 356 van 1977, blz. 1) voor de begroting van de Europese Gemeenschappen.

Tenslotte heeft de gemeenschapswetgever met de invoering van het Europese Monetair Stelsel (per 1 januari 1979) in de Gemeenschap een zone van monetaire stabiliteit willen scheppen. Daarmee kon op douanegebied de oplossing worden gevonden, dat per 1 januari 1979 de ERE ook daar werd ingevoerd.

Uit het voorgaande blijkt, dat de aan de gemeenschapswetgever verweten discriminatie in casu hierin bestaat, dat hij bij een monetaire ontwikkeling die tot ongelijkheid van behandeling bij de tarifering van waren in verschillende Lid-Staten leidde, heeft nagelaten een op de economische realiteit gebaseerde omrekeningskoers vast te stellen of er anderszins zorg voor te dragen dat in de Lid-Staten geen verschillende heffingen worden toegepast.

De Commissie erkent dat ook een nalaten in beginsel kan leiden tot discriminatie in de zin van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag (zie het arrest van 19 oktober 1977, gevoegde zaken 124/76 en 20/77, Moulins Pont-à-Mousson, Jurispr. 1977, biz. 1795). Zij betwijfelt echter of artikel 40, lid 3, in casu van toepassing is.

De beslissende vraag is immers of er sprake is van een door een nalaten van de wetgever veroorzaakte discriminatie, dat wil zeggen een willekeurige en objectief niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke situaties.

Het feit dat zich in individuele gevallen verschillen hebben voorgedaan met nadelige financiële gevolgen voor sommige handelaars, biedt onvoldoende grond om de wetgever discriminatie te verwijten (arrest van 24 oktober 1973, zaak 43/72, Merkur, Jurispr. 1973, blz. 1055, r.o. 19 e.V.).

Voorwaarde voor een dergelijke discriminatie is een rechtsplicht van de gemeenschapswetgever om in de periode 1972-1978 bepalingen vast te stellen die een dergelijke ongelijkheid van behandeling bij de tarifering en dus bij de belastingheffing bij invoer in de Gemeenschap verhinderden. Gezien vanuit het gelijkheidsbeginsel zou een dergelijke plicht enkel bestaan wanneer de wetgever geen objectieve redenen ter rechtvaardiging van zijn nalaten kan aanvoeren.

De Commissie ontwikkelt drie argumenten om aan te tonen dat de gemeenschapswetgever inderdaad geen verwijt kan worden gemaakt.

In de eerste plaats voert zij aan dat het gebruik van rekeneenheden het risico van uiteenlopende rechtsgevolgen in de verschillende Lid-Staten in zich draagt zolang er geen gemeenschappelijk monetair beleid bestaat en de valuta's van de Lid-Staten zich goeddeels onafhankelijk van communautaire maatstaven kunnen ontwikkelen. In de tussentijd is het volgens de Commissie voor de Gemeenschap onmogelijk zo te handelen dat strikte gelijkheid van behandeling wordt verwezenlijkt. Ook de huidige koppeling aan de „korfeenheid” biedt deze garantie niet.

Gezien de complexiteit van het probleem, hoe een eenvormige toepassing van het GDT kan worden gewaarborgd, moet de gemeenschapswetgever over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken bij zijn beslissing of, en zo ja in welk stadium van de monetaire ontwikkeling, eigen correcties van de wettelijke regeling noodzakelijk zijn (zie de arresten in de zaken 43/72, Merkur, Jurispr. 1973, blz. 1055, r.o. 20; 9 en 11/71, Cie d'Approvisionnement, Jurispr. 1972, blz. 391, r.o. 28; en 28/74, Gillet, Jurispr. 1975, blz. 463.)

In de tweede plaats acht de Commissie het verwijt ongegrond dat de gemeenschapswetgever bij de gegeven monetaire ontwikkeling niets heeft ondernomen, dan wel te lang heeft gewacht met de invoering van een nieuwe referentie-éénheid.

Eerst omstreeks 1974 veroorzaakte de monetaire ontwikkeling aanzienlijke en duidelijk zichtbare ongelijkheden bij de toepassing van de douanebepalingen. In die fase had de gemeenschapswetgever echter — zoals gezegd — al voorbereidingen getroffen voor de geleidelijke invoering van een nieuwe rekeneenheid, de „korf”. Dat de gemeenschapsinstellingen de nieuwe rekeneenheid niet direkt op andere dan de genoemde gebieden van gemeenschapsrecht — en met name op het gebied van het douanerecht — hebben ingevoerd, valt vooral te verklaren uit de onzekerheid over de monetaire ontwikkeling in de gehele wereld. Hiertoe herinnert de Commissie aan het verband tussen de conferentie van Kingston in januari 1976 over de heivorming van het internationale monetaire stelsel en haar voorstel voor de verordening inzake de ERE van oktober 1976, enerzijds, en de inwerkingtreding van de gewijzigde statuten van het IMF op 1 april 1978 en de inwerkingtreding van verordening nr. 2779/78 houdende toepassing van de ERE op de op douanegebied genomen besluiten op 1 januari 1979, anderzijds.

In de derde plaats is de Commissie van mening, dat de gemeenschapswetgever terecht heeft besloten niet bij wijze van tijdelijke overgangsoplossing een rekeneenheid voor de toepassing van het GDT in te voeren.

Dit geldt bijvoorbeeld voor de „groene koersen”, waarvan de ontwikkeling slechts bij enkele valuta's en dan nog slechts ten dele overeenstemt met de werkelijke wisselkoersen. Voor het overige zijn de „groene koersen” in twee gevallen, namelijk bij wijn (post 22.05 C) en kaas (post 04.04), niet uit douanerechtelijke overwegingen van toepassing verklaard, doch ter bevordering van de goede werking van zeer bijzondere landbouwregelingen.

Het gebruik van de „laatste verkoopkoers, genoteerd op de meest representatieve valutamarkt of valutamarkten van die Lid-Staat”, zou evenmin tot bevredigende resultaten hebben geleid. In de praktijk is het immers onmogelijk, bij de toepassing van het GDT gebruik te maken van dagkoersen.

Bovendien zou de invoering van nieuwe omrekeningskoersen op douanegebied hebben geleid tot aanzienlijke verschuivingen in de quota van de Lid-Staten in de communautaire tariefcontingenten en consequenties hebben gehad voor de in rekeneenheden uitgedrukte specifieke douanerechten. De oplossing voor deze problemen moest worden gevonden in een fundamentale herziening, die sinds 1975 geleidelijk heeft plaatsgevonden.

De Commissie wijst erop, dat het bij de ongeveer 130 tariefposten waarvoor het douanerecht is uitgedrukt in RE, gaat om rechten die in het kader van de GATT zijn geconsolideerd. Eenzijdige wijzigingen in verband met de invoering van nieuwe wisselkoersen zou onvermijdelijk hebben geleid tot handelspolitieke moeilijkheden met de andere partijen bij de GATT. Voor de invoering van de nieuwe ERE („korfeenheid”) in het GDT is in het kader van de GATT overleg gepleegd met de belangrijkste handelspartners van de Gemeenschap.

De Commissie beklemtoont tenslotte, dat de gevolgen van de monetaire ontwikkeling voor het douanetarief blijkbaar niet tot ernstige verstoringen van het handelsverkeer hebben geleid. In de gehele periode van 1971 tot 1978 is bij de Commissie geen enkele klacht van een handelaar binnengekomen en zijn de Commissie ook geen verleggingen van het handelsverkeer gemeld.

Ook de Raad deelt niet de mening van verzoekster in het hoofdgeding. Hij wijst erop, dat het in verordening nr. 516/77 neergelegde systeem in 1968 in het gemeenschapsrecht is ingevoerd bij verordening nr. 865/68 (PB L 153 van 1968, blz. 8) en dat de geldigheid van deze regeling nooit is betwist. Zouden de litigieuze bepalingen thans discriminerend en eventueel ongeldig zijn, dan moet die ongeldigheid op een tijdstip tussen juni/juli 1968 en januari 1978 zijn ingetreden.

Met betrekking tot de vraag of de gemeenschapswetgever in deze periode anderszins had moeten ingrijpen om de litigieuze bepalingen aan te passen aan de monetaire ontwikkeling, ontwikkelt de Raad een redenering die in grote lijnen overeenkomt met die van de Commissie.

Na deze inleidende opmerking voert de Raad drie reeksen argumenten aan voor een ontkennend antwoord op de eerste vraag van het Finanzgericht.

In de eerste plaats kunnen de litigieuze gemeenschapsrechtelijke besluiten niet — zelfs niet onder voorbehoud van de toepassing van artikel 174, lid 2, EEG-Verdrag — worden aangevochten via een verzoek om een prejudiciële beslissing over hun geldigheid. Op deze bepalingen immers viel aanvankelijk niets af te dingen en de gewraakte situatie is eerst ontstaan door het intreden van van buiten de Gemeenschap komende en buiten haar competentie vallende omstandigheden, namelijk de verschillende ontwikkeling van de valuta's. De Raad beroept zich te dezen op het arrest van 13 juni 1972, waarin het Hof overwoog, dat de wettigheid van een verordening niet kan worden bestreden op grond van feiten die zijn opgekomen na de vaststelling van die verordening en die ertoe hebben geleid dat de strikte toepassing ervan niet meer beantwoordt aan de marktomstandigheden (gevoegde zaken 9 en 11/71, Cie d'Approvisionnement, Jurispr. 1972, blz. 391, r. o. 39).

Het tweede argument van de Raad, dat het eerste aanvult, houdt in, dat de Gemeenschap bij een verstoring van het evenwicht, die haar niet kan worden toegerekend, niet gehouden is voor volledige compensatie te zorgen. Zij is alleen gehouden daar radicaal een eind aan te maken, wanneer haar willekeur, een kennelijke vergissing of misbruik van bevoegdheid kan worden verweten, hetgeen hier uiteraard niet het geval is (zie de arresten van 7 juli 1976, zaak 7/76, IRCA, Jurispr. 1976, blz. 1213, r. o. 13; 28 januari 1979, zaak 98/78, Rache, Jurispr. 1979, blz. 69, r. o. 5, en de op dit punt reeds door de Commissie aangehaalde arresten).

Tenslotte betoogt de Raad, dat het verschil in behandeling, waarvan de Duitse importeur inderdaad het slachtoffer is geworden, geen discriminatie in de zin van het EEG-Verdrag of een ontoelaatbare inbreuk op het gelijkheidsbeginsel vormt, aangezien de betrokken produkten niet werkelijk met elkaar concurreerden. Verzoekster in het hoofdgeding heeft namelijk niet gesteld, dat de ingevoerde produkten rechtstreeks concurreerden met identieke produkten die via een andere Lid-Staat en zonder dat heffing was betaald, waren ingevoerd.

Wanneer het slechts gaat om verschillende winstmogelijkheden voor een Duitse importeur die de heffing moeten betalen, en voor een importeur in een andere Lid-Staat, die ze niet heeft betaald, dan is het twijfelachtig of deze situatie werkelijk als discriminatie in de zin van het Verdrag kan worden beschouwd. Het is meer dan waarschijnlijk dat de importeur de last van de heffing op de consument heeft afgewenteld. Overigens kan de Gemeenschap niet worden verweten dat zij onderling verschillende situaties waarin zich verschillen in behandeling voordoen, die het gevolg zijn van eenzijdig optreden van de Lid-Staten, niet tot in bijzonderheden heeft gecorrigeerd. De door deze verschillen ontstane marge kan namelijk geen „discriminaties veroorzaken die de markt van de betrokken produkten kan verstoren” (arrest van 30 november 1978, zaak 87/78, Welding, Jurispr. 1978, blz. 2457, r.o. 6 in fine). De Raad citeert in dit verband het adagium „De minimis non curat praetor”.

De tweede en de derde vraag

Met betrekking tot de tweede vraag merkt Gedelfi op, dat een prejudiciële beslissing ex artikel 177 EEG-Verdrag, volgens welke een bepaling van een verordening of de toepassing daarvan onwettig of in strijd met het billijkheidsbeginsel is, rechtstreekse werking heeft en verbindend is voor de nationale rechterlijke instanties. Deze kunnen overeenkomstig de prejudiciële beslissing van het Hof uitspraak doen, zonder dat eerst intrekking of wijziging van het betrokken gemeenschapsbesluit door de Raad, de Commissie of beide noodzakelijk is.

Met betrekking tot de derde vraag merkt Gedelfi op, dat zij voor het Finanzgericht Hamburg het standpunt heeft verdedigd, dat de toepassing van een heffing in casu zo duidelijk in strijd is met het gemeenschapsrecht, dat een prejudiciële beslissing van het Hof niet noodzakelijk is. Wordt echter toch een prejudiciële beslissing gevraagd, dan moet, in de lijn van 's Hofs rechtspraak tot nu toe, worden aangenomen, dat het Hof in zijn arrest voor het onderhavige geval een oplossing aanbiedt die in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.

Voor de nationale rechterlijke instanties evenwel, aldus Gedelfi, vloeit het antwoord op deze vraag voort uit artikel 177 EEG-Verdrag, dat die instanties de bevoegdheid geeft onwettige bepalingen van het gemeenschapsrecht in het concrete geval buiten toepassing te laten. Wanneer er naar de overtuiging van de geadieerde rechter geen twijfel kan bestaan over de onwettigheid van de litigieuze bepalingen, kan zij deze correctie ook zonder verwijzing naar het Hof toepassen. Dit geval doet zich in casu voor.

Met betrekking tot de tweede vraag merkt de Commissie op, dat het Finanzgericht Hamburg niet vraagt of de litigieuze bepalingen ongeldig zijn omdat zij in bepaalde gevallen financieel nadeel voor de importeurs meebrengen, maar of deze bepalingen ongeldig zijn voor zover zij dergelijk financieel nadeel meebrengen. Ongeldigverklaring zonder meer zou in feite veel verder gaan dan het doel, namelijk het ongedaan maken van een ongelijke behandeling. Zo'n beslissing zou namelijk tot gevolg hebben dat de rechtsgrondslag voor de toepassing van de heffing ook ontbreekt in gevallen waarin de heffing op zichzelf ten volle gerechtvaardigd is. De Commissie wijst op bepaalde parallellen tussen de onderhavige zaak en de gevoegde zaken124/77 en 20/77 (Moulins Pont-à-Mousson, Jurispr. 1977, blz. 1795).

Volgens de Commissie munt de derde vraag niet uit door duidelijkheid. Zou zij moeten worden opgevat in die zin, dat moet worden vastgesteld of, ook wanneer het Hof geen schending van het gelijkheidsbeginsel aanneemt, de nationale instanties uit billijkheidsoverwegingen in een bepaald geval kunnen afzien van toepassing van de heffing, dan moet zij ontkennend worden beantwoord. Aan een dergelijke billijkheidsoplossing zouden immers „gevolgen zijn verbonden voor de doorwerking van de gemeenschapsregelingen inzake de grondslag, de heffingsvoorwaarden of het bedrag van de betrokken belasting” en er zou daarom een gemeenschapsrechtelijke grondslag voor nodig zijn (zie arrest van 28 juni 1977, zaak 118/76, Balkan-Import-Export, Jurispr. 1977, blz 1177). In casu ontbreekt die rechtsgrondslag.

Met betrekking tot de tweede vraag merkt de Raad op dat, zo het Hof artikel 2 van verordening nr. 516/77 nietig zou verklaren, de door het Hauptzollamt geheven bedragen als onverschuldigd betaald zijn te beschouwen. Het Finanzgericht zou dan het bericht van wijziging, waartegen in het hoofdgeding wordt opgekomen, kunnen nietigverklaren zonder dat een nieuwe gemeenschapshandeling noodzakelijk is.

De derde vraag acht de Raad irrelevant. Mocht zij er echter toe strekken te vernemen of de verwijzende rechter een billijkheidsoplossing dient te zoeken, zij verwezen naar's Hofs arrest in zaak 78/77 (Lührs, Jurispr. 1978, blz. 169, r. o. 17).

III — Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 11 maart 1980 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verzoekster in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door D. Ehle, advocaat te Keulen; de Raad van de Europese Gemeenschappen, voor de mondelinge behandeling vertegenwoordigt door B. Schloh en B. Laloux, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Gilsdorf als gemachtigde.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 24 april 1980 conclusie genomen.

In rechte

1 Bij beschikking van 20 juli 1979, ingekomen ten Hove op 21 augustus 1979, heeft het Finanzgericht Hamburg krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie vragen gesteld over de geldigheid en de uitlegging van enkele bepalingen van verordening nr. 516/77 van de Raad van 14 maart 1977 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten (PB L 73 van 1977, blz. 1).

2 Deze vragen zijn gerezen in een beroep, door een groothandelsonderneming ingesteld tegen de afwijzing van zijn administratieve klacht door het Hauptzollamt Hamburg-Jonas. Deze klacht was gericht tegen een gewijzigde heffingnota, waarbij het Hauptzollamt van de groothandelaar een bedrag van DM 23 672,59 aan heffing vordert wegens invoer van vier partijen sinaasappelsap uit Israël. Op het tijdstip van invoer was het Hauptzollamt afgegaan op de aangifte van de importeur, die de produkten had ingedeeld onder post 20.07 B II a 1 van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) („ongegiste vruchtesappen, zonder toegevoegde alcohol, met een dichtheid van 1,33 of minder bij 15 °C, met een waarde van meer dan 30 RE per 100 kg nettogewicht, van sinaasappelen”). Bij bericht van wijziging evenwel deelde het Hauptzollamt de produkten in onder post 20.07 B II 1 aa („ongegiste vruchtesappen, zonder toegevoegde alcohol, met een dichtheid van 1,33 of minder bij 15 °C, met een waarde van 30 RE of minder per 100 kg nettogewicht, van sinaasappelen, met een gehalte aan toegevoegde suiker van meer dan 30 gewichtspercenten”). Het percentage invoerrechten is voor beide posten gelijk, doch bij invoer van tot laatstgenoemde post behorende produkten is daarnaast een heffing verschuldigd.

3 Voornoemde verordening nr. 516/77 regelt de gemeenschappelijke marktordening voor op basis van groenten en fruit verwerkte produkten. Ingevolge artikel 2, lid 1, van deze verordening wordt, op basis van de hoeveelheid toegevoegde suiker, een heffing toegepast bij invoer van de in bijlage I genoemde produkten; hiertoe behoort onder meer sinaasappelsap van post 20.07 B II b 1 aa van het GDT. In de considerans van de verordening wordt ter toelichting overwogen dat suiker een rechtstreekse en aanmerkelijke invloed heeft op de kostprijs van bepaalde verwerkte produkten; dat derhalve de regeling van het handelsverkeer in laatstgenoemde produkten dient te worden geharmoniseerd met de regeling voor suiker; dat daarom bepalingen dienen te worden vastgesteld waardoor op de in de verwerkte produkten aanwezige suiker een heffing wordt gelegd op analoge wijze als vastgesteld bij verordening nr. 3330/74 van de Raad van 19 december 1974 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 359 van 1974, blz. 1).

4 Blijkens de aangehaalde bepalingen wordt sinaasappelsap met een waarde van meer dan 30 RE per 100 kg nettogewicht en vallende onder post 20.07 B II a 1 van het GDT, geacht een zo hoog natuurlijk suikergehalte te bezitten, dat er geen reden is daarop een heffing wegens toegevoegde suiker toe te passen.

5 Luidens artikel 13, lid 1, van verordening nr. 516/77, zijn de algemene bepalingen voor de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief van toepassing voor de classificatie van de produkten die onder deze verordening vallen. Op het tijdstip van de invoer waarop het hoofdgeding betrekking heeft, waren in die algemene bepalingen — van toepassing verklaard bij verordening nr. 2500/77 van de Raad van 7 november 1977 tot wijziging van verordening nr. 950/68 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 289 van 1977, blz. 1) — in titel I, sub C, algemene bepalingen welke zowel op de nomenclatuur als op het invoerrecht betrekking hebben, opgenomen. Onder C 3 werd bepaald dat de rekeneenheid (RE) welke bepalend is voor de indeling onder sommige postonderverdelingen, de waarde heeft van 0,88867088 g fijn goud en dat voor de omrekening in de valuta van een Lid-Staat de koers wordt toegepast, welke overeenkomt met de voor die valuta bij het Internationaal Monetair Fonds opgegeven en door dit Fonds goedgekeurde pariteit.

6 Partijen in het hoofdgeding zijn het erover eens dat, op deze basis, het bedrag van 30 RE, dat diende ter onderscheiding van de twee thans in geding zijnde tariefposten, overeenkwam met DM 109,80, aangezien 1 RE gelijk was aan DM 3,66.

7 Bij zijn berekening van de waarde van het in casu ingevoerde sinaasappelsap overwoog het Hauptzollamt in het bericht van wijziging, dat de gegevens ter bepaling van die waarde waren uitgedrukt in US-dollars en dat ingevolge artikel 12 van verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 148 van 1968, blz. 6), als wisselkoers moest worden toegepast de laatste verkoopkoers, genoteerd op de meest representatieve valutamarkt of valutamarkten van de Bondsrepubliek Duitsland. Op het tijdstip van de onderhavige invoer was deze koers DM 2,10 voor 1 US-dollar, zodat de waarde van het geïmporteerde sinaasappelsap DM 103,64 per 100 kg nettogewicht bedroeg, dat wil zeggen minder dan het equivalent van 30 RE, te weten DM 109,80.

8 De importeur betwist niet, dat deze berekeningswijze in overeenstemming is met de toepasselijke gemeenschapsbepalingen. Hij betoogt evenwel dat zij, zo het sinaasappelsap op dezelfde dag in een andere Lid-Staat was ingevoerd, in een waarde van meer dan 30 RE zou hebben geresulteerd, met het gevolg dat de invoer van dezelfde produkten in een andere Lid-Staat vrij van heffing zou zijn geweest.

9 Na te hebben geconstateerd dat dit juist is, komt het Finanzgericht in zijn verwijzingsbeschikking tot de conclusie dat deze uiteenlopende belastingdruk in de verschillende Lid-Staten indruist tegen het discriminatieverbod van artikel 40 EEG-Verdrag en bovendien inbreuk maakt op het algemene gelijkheidsbeginsel.

10 Hiervan uitgaande heeft het Finanzgericht het Hof de volgende vragen gesteld:

  1. Is artikel 2 junctis bijlage I van verordening (EEG) nr. 516/77 van de Raad van 14 maart 1977 en artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2857/77 van de Commissie van 21 december 1977 ongeldig, voor zover daarbij een heffing is ingesteld op waren van post 20.07 Β II b 1 van het gemeenschappelijk douanetarief, waarvan de waarde op basis van de in de Algemene bepalingen sub C 3 van de bijlage bij verordening (EEG) nr. 950/68 van de Raad betreffende het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie van verordening (EEG) nr. 2500/77 van de Raad van 7 november 1977, vastgestelde wisselkoers bij invoer in de Bondsrepubliek Duitsland 30 RE of minder per 100 kg nettogewicht bedraagt, wanneer dezelfde waar bij invoer in de andere Lid-Staten — aangenomen dat de invoerprijs in dollars dezelfde is — een waarde van meer dan 30 RE zou hebben, zodat in die andere Lid-Staten geen heffing zou moeten worden opgelegd?

  2. Zo ja: kunnen de nationale administratieve respectievelijk rechterlijke instanties zelf op grond van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vastgestelde ongeldigheid afzien van het opleggen van de heffing, of dient de bevoegde wetgever terzake een regeling te treffen?

  3. Zo neen: kunnen de nationale administratieve respectievelijk rechterlijke instanties in het sub 1 bedoelde geval van het toepassen van de heffing afzien op grond dat het opleggen van een heffing zou leiden tot een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, die niet in overeenstemming is met een der door de wetgever gehanteerde normen?”

De eerste vraag

11 Blijkens de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 516/77 brengt de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten de instelling mee van een uniforme regeling van het handelsverkeer aan de grenzen van de Gemeenschap ter stabilisatie van de gemeenschappelijke markt. De uniforme regeling van het handelsverkeer met derde landen is een van de fundamentele doelstellingen van de gemeenschappelijke markt, die volgens artikel 3, sub b, EEG-Verdrag onder meer is gebaseerd op de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief en van een gemeenschappelijke handelspolitiek ten opzichte van derde staten en die volgens artikel 38 mede omvat de landbouw en de handel in Iandbouwprodukten. Volgens artikel 39, lid 1, sub c, EEG-Verdrag, is de stabilisatie van de markten een der doelen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, die hand in hand moet gaan met de goede werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt voor Iandbouwprodukten.

12 De totstandbrenging van de uniforme regeling van het handelsverkeer aan de grenzen van de Gemeenschap is dienvolgens te beschouwen als een der voornaamste doelen van verordening nr. 516/77. De bepalingen van deze verordening en die welke voor haar toepassing noodzakelijk zijn, moeten derhalve met inachtneming van deze doelstelling worden uitgelegd.

13 Een tweede uitleggingscriterium is de omstandigheid dat de in verordening nr. 516/77 bedoelde heffing wordt toegepast op het gehalte aan toegevoegde suiker, teneinde de handelsregeling voor sinaasappelsap te harmoniseren met de regeling voor suiker. Volgens deze verordening moet de heffing dus enkel worden toegepast op verwerkte produkten waaraan suiker is toegevoegd.

14 Wanneer dus bij verordening nr. 516/77 voor sinaasappelsap een forfaitaire waarde van 30 RE per 100 kg is vastgesteld, boven welke grens het produkt bij invoer in de Gemeenschap is vrijgesteld van de heffing, alsmede criteria voor de omrekening van dit bedrag in nationale valuta, dan dient zulks slechts ter vereenvoudiging van de douanecontrole en -verificatie aan de grenzen van de Gemeenschap.

15 Deze beide uitleggingselementen kunnen het Finanzgericht helpen om problemen als in de eerste vraag aan de orde worden gesteld, op te lossen.

16 Wanneer immers, in het kader van een uniforme regeling van het handelsverkeer met derde landen, de invoer van sinaasappelsap in bepaalde Lid-Staten geen aanleiding geeft tot toepassing van de bij verordening nr. 516/77 ingestelde heffing, omdat het produkt wordt geacht geen toegevoegde suiker te bevatten, dan kan hetzelfde produkt bij invoer in andere Lid-Staten niet worden geacht wel toegevoegde suiker te bevatten en uit dien hoofde heffingplichtig te zijn.

17 Deze conclusie dringt zich temeer op, omdat zij verhindert dat, afhankelijk van toevallige monetaire fluctuaties, de douane-instanties van een Lid-Staat tot een tarifering komen die afwijkt van die, welke door de douane-instanties van andere Lid-Staten wordt aangehouden.

18 De opvatting, dat bepaalde soorten sinaasappelsap in sommige Lid-Staten onder een bepaalde post van het gemeenschappelijk douanetarief kunnen vallen en uit dien hoofde onderworpen zijn aan een heffing, doch in andere Lid-Staten onder een andere post kunnen vallen, en uit dien hoofde van die heffing zijn vrijgesteld, is derhalve onjuist.

19 Op de eerste vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 2 van verordening nr. 516/77 van de Raad juncto bijlage I bij deze verordening aldus moet worden uitgelegd, dat bij invoer van sinaasappelsap in een Lid-Staat geen heffing moeten worden toegepast op het gehalte aan toegevoegde suiker, indien vaststaat dat hetzelfde sinaasappelsap in andere Lid-Staten van de heffing is vrijgesteld.

20 Hieruit volgt dat bij onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van het aldus uitgelegde artikel van verordening nr. 516/77 kunnen aantasten.

De tweede en derde vraag

21 Gezien het antwoord op de eerste vraag, behoeven de tweede en derde vraag, die hun belang hebben verloren, niet meer te worden beantwoord.

Kosten

22 De kosten door de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 20 juli 1979 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 2 van verordening nr. 516/77 van de Raad juncto bijlage I bij deze verordening moet aldus worden uitgelegd, dat bij invoer van sinaasappelsap in een Lid-Staat geen heffing moet worden toegepast op het gehalte aan toegevoegde suiker, indien vaststaat dat hetzelfde sinaasappelsap in andere Lid-Staten van de heffing is vrijgesteld.

  2. Bij onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van het aldus uitgelegde artikel 2 van verordening nr. 516/77 kunnen aantasten.

Kutscher

O'Keeffe

Touffait

Mertens de Wilmars

Pescatore

Bosco

Koopmans

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 juni 1980.

De griffier

A. Van Houtte

De president

H. Kutscher