Home

Hof van Justitie EU 26-06-1980 ECLI:EU:C:1980:173

Hof van Justitie EU 26-06-1980 ECLI:EU:C:1980:173

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
26 juni 1980

Uitspraak

ARREST VAN 26-6-1980 — ZAAK 808/79 PARDINI

In zaak 808/79,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de president van het Tribunale te Lucca, in het kader van een verzoek tot nietigverklaring en vervanging van een uitvoercertificaat op naam, ingediend door

Fratelli Pardini SpA,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, A. O'Keeffe en A. Touffait, kamerpresidenten, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, Mackenzie Stuart, G. Bosco, T. Koopmans en O. Due, rechters,

advocaat-generaal: G. Reischl

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en het procesverloop

1. Verzoekster in het hoofdgeding, de meelfabriek Fratelli Pardini SpA (hierna: Pardini), verklaart dat haar op 22 augustus 1979 een aantal door het bevoegde Italiaanse orgaan afgegeven en op naam gestelde uitvoercertificaten voor meel en griesmeel zijn ontvreemd. Onder de gestolen certificaten bevonden zich enerzijds certificaten voor de uitvoer van meel in het kader van de door de EEG verstrekte voedselhulp, en anderzijds een uitvoercertificaat met voorfixatie van de restitutie op 180 ERE/ton voor 12 500 ton griesmeel van harde tarwe, die verzoekster voornemens was te produceren en uit te voeren. Dit laatste certificaat was afgegeven op 14 juni 1979 en was geldig tot 31 oktober 1979.

Pardini richtte zich eerst tot het Italiaanse Ministerie van Buitenlandse Handel met het verzoek deze exporten op grond van nieuwe certificaten te mogen verrichten. Het ministerie gaf nieuwe certificaten af voor de uitvoer in het kader van de voedselhulp, doch niet voor de uitvoer van genoemde 12 500 ton griesmeel van harde tarwe.

2. Pardini stelde vervolgens op 19 november 1979 bij het Tribunale te Lucca beroep in tot nietigverklaring en vervanging van het ontvreemde certificaat op naam.

3. Hoewel de president van het Tribunale te Lucca van mening was dat een vernietigingsbesluit mogelijk was krachtens de procedure van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek, heeft hij de procedure geschorst en het Hof van Justitie krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de volgende prejudiciële vragen voorgelegd :

  1. Is artikel 17, lid 7, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 193/75 in die zin te verstaan, dat een exporteur in geval van ontvreemding van een voor de gehele Gemeenschap geldig exportdocument — met voorfixatie van de restitutie — de nationale overheid niet kan verzoeken om afgifte van een vervangend stuk of document dat hem in staat stelt de export vóór of na het verstrijken van de geldigheidsduur van het gestolen document te bewerkstelligen, zodat hij de gehele, op grond van dat document geprefixeerde restitutie verliest?

  2. Zo ja, is artikel 17, lid 7, van voormelde verordening nr. 193/75, waardoor een ondernemer aan wie een exportdocument buiten zijn schuld wordt ontvreemd, met een zeer ernstige sanctie wordt bedreigd, dan verenigbaar met het in 's Hofs rechtspraak gehuldigde evenredigheidsbeginsel, in aanmerking genomen dat de bestreden verordening is uitgegaan van de Commissie en niet van de Raad van Ministers van de EEG?”

4. Artikel 12, lid 1, van verordening nr. 2727/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB L 281 van 1.975, blz. 1), luidt als volgt:

„Voor alle invoer in of uitvoer uit de Gemeenschap van de in artikel 1 bedoelde produkten moet een in- of uitvoercertificaat worden overgelegd, dat door de Lid-Staten aan elke belanghebbende die daartoe het verzoek doet wordt afgegeven, ongeacht de plaats van zijn vestiging in de Gemeenschap. Wanneer de heffing of restitutie vooraf wordt vastgesteld, wordt de voorafgaande vaststelling opgenomen in het certificaat, dat tot bewijs van deze voorafgaande vaststelling dient.

...

Het in- of uitvoercertificaat is geldig in de gehele Gemeenschap. De afgifte van deze certificaten is afhankelijk van het stellen van een w,aarborg, als garantie dat zal worden voldaan aan de verplichting tot in- of uitvoer tijdens de geldigheidsduur van het certificaat; deze waarborg wordt geheel of gedeeltelijk verbeurd indien de transactie niet of slechts ten dele binnen deze termijn plaatsvindt”.

Artikel 9, lid 3, van verordening nr. 193/75 van de Commissie van 17 januari 1975 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwprodukten (PB L 25 van 1975, blz. 10), bepaalt:

„De certificaten worden opgesteld in ten minste twee exemplaren, waarvan het eerste, met de naam ‚exemplaar voor de rechthebbende’ en het nummer 1 dragend, onverwijld wordt afgegeven aan de aanvrager en het tweede, met de naam ‚exemplaar voor de instantie van afgifte’ en het nummer 2 dragend, door de instantie van afgifte wordt behouden.

Het exemplaar nr. 1 van het certificaat wordt voorgelegd aan het kantoor waar worden vervuld :

  1. wanneer het een invoercertificaat of een certificaat inzake vaststelling vooraf van de heffing betreft, de douaneformaliteiten bij invoer;

  2. wanneer het een uitvoercertificaat of een certificaat inzake vaststelling vooraf van de restitutie betreft, de douaneformaliteiten

    • bij uitvoer uit de Gemeenschap,

      ...

Na afschrijving en visering door het in de voorgaande alinea bedoelde kantoor, doet dit het exemplaar nr. 1 van het certificaat wederom aan de belanghebbende toekomen”.

Artikel 17, lid 2, van dezelfde verordening luidt als volgt:

„Het vrijgeven van de waarborg wordt afhankelijk gesteld van de overlegging van het bewijs:

  1. bij invoer, dat de in artikel 9, lid 3, tweede alinea, sub a), bedoelde douaneformaliteiten voor het betrokken produkt zijn vervuld;

  2. bij uitvoer, dat de in artikel 9, lid 3, tweede alinea, sub b), bedoelde douaneformaliteiten voor het betrokken produkt zijn vervuld, en bovendien, wanneer het een uitvoer uit de Gemeenschap ... betreft, dat het produkt, behoudens in geval van overmacht, uiterlijk binnen een termijn van 45 dagen te rekenen vanaf de dag van de vervulling van deze formaliteiten het geografisch grondgebied van de Gemeenschap ... heeft verlaten of zijn bestemming ... heeft bereikt”.

Artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75, waar het in de onderhavige zaak om gaat, luidt als volgt:

„Bij verlies van een certificaat of uittreksel van een certificaat kunnen de instanties van afgifte bij wijze van uitzondering een op dezelfde wijze als het originele document opgemaakt en geviseerd duplicaat van dit document afgeven dat op ieder exemplaar duidelijk de vermelding ‚Duplicaat’draagt.

Duplicaten kunnen niet ter verwezenlijking van invoer- of uitvoertransacties worden overgelegd”.

Artikel 20, lid 1, van die verordening bepaalt:

„Wanneer ten gevolge van overmacht invoer of uitvoer niet tijdens de geldigheidsduur van het certificaat kan geschieden, beslist de bevoegde instantie van de Lid-Staat van afgifte van het certificaat op verzoek van de rechthebbende hetzij dat de verplichting tot invoer of uitvoer is opgeheven, waarbij de waarborg wordt vrijgegeven, hetzij dat de geldigheidsduur van het certificaat wordt verlengd met de termijn die in verband met de aangevoerde omstandigheid noodzakelijk wordt geacht. De verlenging kan na afloop van de geldigheidsduur van het certificaat plaatsvinden.

...”

5. Verordening nr. 2727/75 schrijft de toepassing voor van een heffing bij invoer (artikel 13) en de toekenning van restituties bij uitvoer (artikel 16), welke ertoe dienen het verschil te compenseren tussen de gemeenschapsprijzen en de — veelal lagere — prijzen op de wereldmarkt.

De toe te passen heffing en de toe te kennen restitutie zijn die welke op de dag van invoer, respectievelijk de dag van uitvoer gelden (verordening nr. 2727/75, artikel 15, lid 1, en artikel 16, lid 3).

Wanneer evenwel de belanghebbende tegelijk met zijn aanvraag van een certificaat een desbetreffend verzoek indient, worden de op de dag van aanvraag geldende heffingen en restituties — aangepast aan de in de maand van in- of uitvoer geldende drempelprijs — toegepast op de importen, respectievelijk exporten die tijdens de geldigheidsduur van het certificaat zullen worden verricht (verordening nr. 2727/75, artikel 15, lid 2, artikel 16, lid 4). Bovendien kan de restitutie via inschrijving worden vastgesteld (artikel 5 van verordening nr. 2746/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende algemene regels voor de toekenning van restituties bij de uitvoer en criteria voor de vaststelling van het restitutiebedrag in de sector granen; PB L 281 van 1975, blz. 78).

De restitutie wordt in het algemeen betaald wanneer het bewijs wordt geleverd dat het produkt waarvoor de douaneformaliteiten bij uitvoer zijn vervuld, uit de Gemeenschap is uitgevoerd (artikel 8 van verordening nr. 2746/75; artikel 4 van verordening nr. 192/75 van de Commissie van 17 januari 1975 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de restituties bij uitvoer voor landbouwprodukten, PB L 25 van 1975, blz. 1). Met het oog op die betaling moet de betrokken handelaar een schriftelijk verzoek indienen bij het bevoegde orgaan van de Lid-Staat op liet grondgebied waarvan de douaneformaliteiten bij uitvoer zijn vervuld. De stukken voor de betaling van de restitutie moeten, behalve in geval van overmacht, worden ingediend binnen zes maanden na de dag waarop de douaneformaliteiten bij uitvoer zijn vervuld (artikel 13 van verordening nr. 192/75).

6. De verwijzingsbeschikking van de president van het Tribunale te Lucca is op 3 december 1979 ter griffie van het Hof ingeschreven.

Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de firma Fratelli Pardini, verzoekster in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door G. M. Ubertazzi en F. Capelli, advocaten te Milaan, en door de Commissie, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Wainwright, bijgestaan door G. Berardis, lid van de juridische dienst.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

A —

1. Pardini betoogt dat artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 uitsluitend betrekking heeft op handelaren die na het certificaat te hebben verloren, de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet meer willen nakomen, maar wel de gestorte waarborg terug verlangen. Daarentegen wordt het geval dat een handelaar ondanks het verlies van het certificaat wil uitvoeren, heel in het algemeen geregeld in artikel 20 van de verordening. Een specifieke regeling voor dit geval ontbreekt echter.

Pardini meent dat deze uitlegging wordt bevestigd door het feit dat de uit liet verlies of de ontvreemding van het certificaat voortvloeiende moeilijkheden gemakkelijk kunnen worden voorkomen.

Uit artikel 3 van verordening nr. 193/75 volgt immers, dat bij verlies van een certificaat op naam niemand dit document kan gebruiken of de daaruit voortvloeiende rechten kan overdragen aan derden, zonder voorafgaande tussenkomst van de firma die recht heeft op het certificaat, en zonder de uitdrukkelijke goedkeuring van het orgaan dat het certificaat heeft afgegeven.

Indien een andere onderneming dan de rechthebbende op bedrieglijke wijze van het certificaat gebruik zou willen maken, dan kan hij dat alleen maar doen door daarop een valse verklaring te plaatsen inhoudende dat het verzoek om overdracht is uitgegaan van de rechthebbende en dat het orgaan dat het certificaat heeft afgegeven, die overdracht heeft goedgekeurd. De middelen om het hoofd te bieden aan een dergelijke situatie zijn reeds voorzien in de artikelen 15 en 16 van de verordening.

Volgens Pardini is het onwaarschijnlijk dat de rechthebbende het certificaat twee maal gebruikt: dan had hij immers eerst op grond van het originele, ten onrechte als gestolen gemelde certificaat uit een andere Lid-Staat van de Gemeenschap dan Italië moeten uitvoeren en het bevoegde orgaan van die staat om betaling van de restituties moeten verzoeken; vervolgens zou hij, na in Italië een nieuw certificaat ter vervanging van het gestolen document te hebben aangevraagd, met dat nieuwe certificaat een tweede uitvoer moeten verrichten, deze keer uit Italië, en het Italiaanse orgaan nogmaals om betaling van de restituties moeten verzoeken. Hij zou dus aangifte van diefstal van zijn certificaat moeten doen en daarmee een strafvervolging uitlokken, en onmiddellijk daarna bij twee bevoegde organen op eigen naam om betaling van de restituties moeten vragen, ofschoon hij er zeker van kan zijn dat een routinecontrole van de registers zou volstaan om de fraude te ontdekken.

Pardini wijst erop dat de Commissie heeft toegegeven dat nog in geen geval twee maal gebruik is gemaakt van een certificaat dat als verloren of ontvreemd was gemeld.

Verder stelt zij in dit verband, dat reeds thans kan worden vastgesteld dat het haar ontvreemde certificaat niet is gebruikt en ook niet meer kan worden gebruikt, aangezien het op 31 oktober 1979 is verlopen.

2. In elk geval noemt artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 niet het geval van diefstal. Pardini bespreekt onder meer de artikelen 1256, 1257, 1780, 2016 en 2724, sub 3, van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek, artikel 89 van de „legge cambiaria” (wisselwet; Gazzetta Ufficiale nr. 292 van 19 december 1933) en artikel 69 van de „legge assegno” (wet inzake bankchèques; GU nr. 300 van 29 december 1933) en merkt op dat het Italiaanse recht onderscheid maakt tussen verlies, ontvreemding, diefstal daaronder begrepen, en vernietiging, en dat het Italiaanse recht in dit opzicht overeenkomt met het recht van de andere Lid-Staten en nog meer met de romeinsrechtelijke bronnen daarvan.

Volgens haar kan de in artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 gebruikte term „verlies” niet ook diefstal betekenen. Letterlijk betekent het woord „verliezen” immers „zoek maken”, ook al wordt het in het algemene spraakgebruik soms in een meer algemene betekenis gebruikt.

Bovendien moet artikel 17, lid 7, wegens zijn derogerend karakter restrictief worden uitgelegd. In alle rechtsorden is de reproduktio van documenten geregeld en wordt aan afschriften een in wezen gelijke waarde toegekend als aan het origineel, ook al kan wegens de aard van bepaalde documenten de reproduktie ervan aan zekere beperkingen zijn onderworpen en al kunnen afschriften soms niet dezelfde waarde als het orgineel hebben. Pardini verwijst daartoe naar artikel 12 van het Italiaanse Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, naar artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht en naatartikel 86 van de „legge cambiaria”. In dit verband zijn de in de eerste en de tweede alinea van artikel 17, lid 7, bedoelde beperkingen van de waarde van het duplicaat als uitzondering of afwijking te beschouwen. Dit uitzonderingskarakter wordt niet weerlegd door de aard van het in artikel 17 bedoelde document. Het recht van de gemeenschapshandelaren vloeit immers niet voort uit de in artikel 17 bedoelde documenten. Dit zijn enkel legitimatiedocumenten; er is dus geen enkele, aan het stuk zelf intrinsieke reden om de normale werking van de reproduktie te beperken.

Pardini merkt in dit verband ten slotte op dat het feit dat een andere uitlegging moeilijk te aanvaarden is, a contrario bewijst dat onder „verlies” van een document moet worden verstaan dat het is zoekgeraakt, aangezien een eventuele verklaring van ontvreemding van een document slechts geloofwaardig kan zijn nadat aangifte van diefstal is gedaan.

3. Wat de geldigheid van de betrokken bepaling betreft, merkt Pardini vooreerst op, dat de regeling inzake uitvoerrestituties onderscheid maakt tussen het administratieve besluit waarbij de vergunning wordt toegekend, en het document dat als vergunning dient, te weten het certificaat. Zij herinnert eraan dat de grote lijnen van het vergunningenstelsel zijn vastgelegd in besluiten van de Raad en dat de uitvoeringsvoorschriften, welke onder meer bepalingen ten aanzien van de geldigheid en de vorm van de certificaten bevatten, door de Raad aan de Commissie zijn gedelegeerd.

Volgens Pardini is het uitgesloten dat in de uitvoeringsvoorschriften ook wordt bepaald wanneer de basisrechten van de exporteurs vervallen. In dit verband is immers van belang dat, toen men aan de Commissie de bevoegdheid wilde delegeren om de geldigheidsduur van de certificaten vast te stellen, het noodzakelijk werd geacht dit in de verordeningen van de Raad uitdrukkelijk te verklaren.

Deze beperking van de door de Raad aan de Commissie gedelegeerde bevoegdheden kan niet worden omzeild door middel van bepalingen die zijn vastgesteld met betrekking tot het document waarin het recht om uit te voeren is neergelegd of, met andere woorden, door middel van bepalingen inzake uitvoerdocumenten of -certificaten.

4. Pardini onderzoekt vervolgens of artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Aangezien elke uitdrukkelijke verwijzing naar de doelstellingen van artikel 17, lid 7, ontbreekt, kan men zich haars inziens uitsluitend refereren aan de twee doelstellingen die de Commissie in andere gevallen voor het Hof heeft aangevoerd: de regel van behoorlijk bestuur en de regel inzake het voorkomen van misbruik.

De vereisten van een goed beheer van een stelsel van legitimatiedocumenten, die moeten garanderen dat de rechthebbenden voldoen aan alle ter verkrijging van het recht op uitvoer gestelde voorwaarden, houden volgens Pardini niet in dat dit recht vervalt voor degenen die het document hebben verloren of aan wie het is ontvreemd. In dit verband hoeft slechts te worden gewezen op de in de rechtsstelsels der Lid-Staten gevolgde praktijk, niet alleen met betrekking tot legitimatiedocumenten, maar ook ten aanzien van kredietbewijzen.

Met betrekking tot het doel om het dubbele gebruik van certificaten te voorkomen, meent Pardini dat het verval van het recht op de aan de uitvoervergunning verbonden restituties een onevenredig strenge sanctie is. Het risico van onrechtmatige gedragingen moet immers worden beoordeeld aan de hand van het aantal gevallen waarin daadwerkelijk misbruik is gemaakt. Dubbel gebruik van eenzelfde certificaat is echter nooit voorgekomen, en aangenomen dat dergelijke gevallen zich wel hebben voorgedaan, dan is hun aantal verwaarloosbaar klein. Het ontbreken van precedenten bewijst volgens Pardini dat de in de nationale regelingen vervatte maatregelen ter voorkoming van misbruik reeds afdoende zijn. Zou men aannemen dat de gemeenschapswetgever geen vertrouwen heeft gehad in de nationale regelingen voor het geval een certificaat twee keer zou worden gebruikt, en dat hij daarom nieuwe sancties heeft willen instellen, dan verlangt het evenredigheidsbeginsel dat particulieren daardoor zo min mogelijk worden belast.

In dit verband betoogt Pardini dat de doelstelling om een dubbel gebruik van certificaten te voorkomen, had kunnen worden verwezenlijkt langs wegen die voor de gemeenschapshandelaren minder bezwaarlijk zijn, bij voorbeeld door van degene die een duplicaat van een verloren of gestolen certificaat vraagt, een waarborg te verlangen ten belope van het bedrag van de restitutie. Deze oplossing kan echter hoogstens passend zijn iń het geval van een handelaar die het certificaat door eigen grove onachtzaamheid heeft verloren.

Pardini herinnert er ten slotte aan, dat het evenredigheidsbeginsel ten nauwste samenhangt met het discriminatieverbod. Artikel 17, lid 7, moge dan tot doel hebben misbruik te voorkomen, maar zoals deze bepaling door de Commissie wordt geïnterpreteerd, vormt het zelf een bron van misbruik in het voordeel van de handelaar die de uit het certificaat voortvloeiende verplichtingen niet wenst na te komen. Het is immers voor zulk een handelaar heel gemakkelijk te verklaren dat hij het certificaat heeft verloren, en vervolgens een beroep te doen op artikel 17, lid 7, om vrijgifte van de waarborg te verkrijgen.

Concluderend stelt Pardini dat voor het geval artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 in de door de Commissie voorgestelde zin zou moeten worden uitgelegd, deze bepaling een schending van het evenredigheidsbeginsel inhoudt, en die schending is des te ernstiger, omdat de Commissie daarbij tevens de verordeningen van de Raad heeft miskend.

Β —

1. De Commissie betoogt dat het in artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 bedoelde duplicaat het bewijs vormt dat een transactie daadwerkelijk is verricht, en dat het de betrokkene uitsluitend de vrijgifte van de met de reeds ingevoerde of uitgevoerde hoeveelheden overeenkomende waarborg garandeert. De andere uit het origineel voortvloeiende rechtsgevolgen kunnen er echter niet aan verbonden zijn. Ingevolge de tweede alinea van artikel 17, lid 7, kunnen de duplicaten met name niet worden overgelegd „ter verwezenlijking van invoer- of uitvoertransacties”.

2. De Commissie herinnert eraan dat het verlies van het certificaat de in- of uitvoer van een bepaalde waar niet verhindert: indien het oorspronkelijke certificaat niet kan worden overgelegd, kan de handelaar te allen tijde een nieuw certificaat aanvragen, dat hem normaliter zal worden verstrekt. Juist als met het oorspronkelijke certificaat kan hij daarmee de invoer of uitvoer verrichten, nadat hij eerst een nieuwe waarborg heeft gesteld. In dat geval, zo voegt de Commissie eraan toe, zal het bedrag van de heffing of van de restitutie echter overeenkomen met dat van de dag van in- of uitvoer, afgezien van de mogelijkheid van een nieuwe voorfixatie voor een nieuwe periode.

3. Hoewel zij erkent dat er theoretischdoctrinair gezien verschil bestaat tussen „verlies” en „diefstal”, meent de Commissie dat een dergelijke zienswijze, gelet op de doelstellingen van de litigieuze bepaling, niet terzake dienend is. Zou men immers aannemen dat het begrip „verlies” in de betrokken bepaling niet het begrip „diefstal” omvat, dan zouden alle verliezen diefstal worden. Het zou geen enkele zin hebben in dit geval een beroep te doen op de preventieve werking van de strafrechtelijke gevolgen van diefstal, aangezien men moet aannemen dat het niet een derde is die gebruik maakt van het certificaat, maar de handelaar zelf.

4. De Commissie betoogt dat de afgifte van een duplicaat ter vervanging van het originele certificaat een praktisch oncontroleerbare bron van fraude vormt, afgezien nog van gevallen van vervalsing van een certificaat door derden. De afgifte van een duplicaat zou het voor een handelaar te kwader trouw immers mogelijk maken twee keer in- of uit te voeren. De Commissie wijst erop dat men reeds tien jaar op gemeenschapsniveau spreekt over de noodzakelijke controles ter voorkoming van dergelijke fraudes, maar dat enkel het stelsel van artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 voldoende garantie biedt.

Volgens de Commissie vergen de controles om te verzekeren dat een geprefixeerde heffing of restitutie niet twee keer wordt toegepast, een enorme hoeveelheid werk; de Lid-Staten hebben steeds unaniem verklaard dat dergelijke controles onmogelijk zijn uit te voeren. Wat de uitvoerrestitutie betreft, zou het onderzoek negen keer moeten worden uitgevoerd, omdat de toekenning daarvan is gecentraliseerd bij één orgaan in elke Lid-Staat. In bijna alle Lid-Staten worden tienduizenden dossiers betreffende heffingen en restituties met de hand geklasseerd, en zelfs de controle wordt noodzakelijkerwijze met de hand verricht en heeft betrekking op de periode van de dag van afgifte van het certificaat tot zes maanden na de datum van verval, de uiterste datum voor indiening van het verzoek om betaling van de restitutie. De in- of uitvoerheffing wordt, al naar gelang de Lid-Staat, ofwel centraal door een enkel orgaan geïnd, ofwel door het douanekantoor waartoe de betrokkene zich wendt. Gezien het aantal douanekantoren, zou de controle dus in honderden verschillende plaatsen moeten plaatsvinden.

Om er zeker van te zijn dat een origineel certificaat zonder voorfixatie van heffing of restitutie, dat door de handelaar als verloren is gemeld, niet is en niet zal worden gebruikt, zou de controle eveneens in honderden verschillende douanekantoren moeten plaatsvinden.

De Commissie wijst erop dat wanneer later wordt vastgesteld dat een handelaar twee keer de hem toekomende hoeveelheid heeft in- of uitgevoerd, de economische situatie niet meer kan worden teruggedraaid.

Bovendien moet worden verhinderd dat hetzij het originele certificaat hetzij het duplicaat zodanig kan worden gebruikt, dat de statistische gegevens die voor een gezond en juist beheer der markten van belang zijn, worden vervalst.

Op grond van deze overwegingen acht de Commissie de toespeling van de verwijzende rechter op een mogelijke onevenredigheid van de betrokken bepaling niet gerechtvaardigd.

5. Met betrekking tot de laatste zin van de tweede vraag van de verwijzende rechter merkt de Commissie op dat verordening nr. 193/75 zeker geen schending vormt van de basisverordening van de Raad betreffende de toekenning van restituties. Artikel 17, lid 7, beantwoordt immers aan het vereiste van doeltreffende controle, en dit behoort tot de uitvoeringsmaatregelen die de Raad uitdrukkelijk aan de Commissie heeft overgelaten: de Raad heeft ongetwijfeld niet gewild dat restituties worden toegekend zonder een doeltreffende waarborg tegen bedrieglijke praktijken. Anderzijds gaat het ook niet om een sanctie. Een sanctie onderstelt immers een ongeoorloofde gedraging van een rechtssubject, waartegenover bijna steeds een vermogensvermindering staat in de sfeer van diens economische belangen. In casu gaat het daarentegen om de concretisering van een dwingende eis tot controle, die de Commissie in het kader van de door de Raad aan haar gedelegeerde bevoegdheden noodzakelijkerwijze moet verrichten. Het gekozen middel is herhaaldelijk het enig juiste gebleken en heeft tot nu toe een bevredigende werking van de in- en uitvoerregeling mogelijk gemaakt. Bij haar — overigens nog steeds voortdurende — pogingen voor deze controles een ander systeem te vinden, is de Commissie helaas op harde economische en administratieve realiteiten gestoten.

De Commissie geeft derhalve in overweging, de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

  1. Artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 moet aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de afgifte van een gelijkwaardig duplicaat ter vervanging van een oorspronkelijk in- of uitvoercertificaat dat de rechthebbende niet meer in zijn bezit heeft.

  2. Bij onderzoek van de betrokken bepaling is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten”.

III — Mondelinge behandeling

1. Ter terechtzitting van 24 april 1980 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de Italiaanse regering, te dezen vertegenwoordigd door A. Marzano, Avvocato dello Stato, als gemachtigde; de firma Fratelli Pardini SpA, te dezen vertegenwoordigd door U. Ubertazzi en F. Capelli, advocaten te Milaan; en de Commissie, te dezen vertegenwoordigd door G. Berardis, lid van haar juridische dienst.

2. De Italiaanse regering, die geen schriftelijke opmerkingen had ingediend, uitte ter terechtzitting ernstige twijfel ten aanzien van de toelaatbaarheid van de prejudiciële vraag, zowel omdat er geen geschil is waarin de nationale rechter vonnis moet wijzen, als omdat de voor die rechter aanhangige procedure niet kan leiden tot een conclusie waarvoor eerst de gestelde vragen moeten worden beantwoord. Zij wees er in dit verband op dat Pardini van de Pretore te Lucca een uitspraak in kort geding heeft gekregen. Volgens de Italiaanse regering had Pardini de rechter ten gronde vóór 30 januari 1980 moeten verzoeken om een verklaring voor recht dat haar een nieuw uitvoercertificaat, gelijk aan het oorspronkelijke, moest worden afgegeven. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft de kort-gedingmaatregel haar gelding verloren, terwijl de gestelde prejudiciële vragen alleen in het kader van een procedure ten gronde van belang hadden kunnen zijn,

De Italiaanse regering merkt in dit verband bovendien op, dat het uitvoercertificaat een administratieve maatregel is en geen kredietbewijs waarvan men de annulering of de betaling kan gelasten, dat de rechter voor wat de afgifte van uitvoercertificaten betreft, niet op de stoel van de administratie kan gaan zitten, en dat het recht op restitutie ontstaat door de uitvoer en niet doordat men een uitvoerdocument bezit.

Volgens de Italiaanse regering laten de letter en de geest van artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 er geen enkele twijfel over bestaan, dat elke mogelijkheid om bij uitvoer duplicaten te gebruiken, moet worden uitgesloten.

Het begrip „verlies” van een document mag enkel worden opgevat in de zin van „zoek raken” en men mag geen onderscheid maken naargelang de handelaar wel of niet van plan is uit te voeren. Het lijkt haar bovendien duidelijk, dat de samenleving belang heeft bij een correcte afwikkeling van het handelsverkeer, bij de volledige nakoming van de verplichting om in of uit te voeren en bij de uitoefening van de controles, en dat dit belang zwaarder moet wegen dan dat van de afzonderlijke handelaren. Al even duidelijk lijkt dat bij een onderzoek naar de redelijkheid van de bepaling rekening moet worden gehouden met de mogelijke consequenties van de toepassing van een ander principe en dat men zich hierbij niet mag laten leiden door de mogelijke schade die een handelaar in een bepaald geval kan lijden.

De Italiaanse regering merkt ten slotte op, dat de strikte formulering van de gemeenschapsbepaling de bevoegde nationale autoriteiten geen enkele vrijheid laat om het in het voorschrift vervatte beginsel af te wegen of ervan af te wijken, zodat men de Italiaanse autoriteiten geen verwijt kan maken en ze ook niet verant-. woordelijk kan stellen. Dit blijkt des te duidelijker, wanneer men bedenkt dat de Italiaanse autoriteiten contact hebben opgenomen met de bevoegde gemeenschapsautoriteiten en de door hen gegeven uitlegging hebben gevolgd.

3. In antwoord op een vraag van het Hof verklaarde Pardini dat het niet gebruikelijk is zich te verzekeren tegen verlies of diefstal van certificaten, en dat ook zij zich niet had verzekerd, omdat zij zich niet kon voorstellen dat zij door het verlies van het certificaat elk recht op de restitutie zou verliezen.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 22 mei 1980 conclusie genomen.

In rechte

1 Bij beschikking van 28 november 1979, ingekomen ten Hove op 3 december daaropvolgende, heeft de President van het Tribunale te Lucca krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee vragen gesteld over de uitlegging en de geldigheid van artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 van de Commissie van17 januari 1975 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwprodukten (PB L 25 van 1975, blz. 10). Lid 7 bepaalt dat de duplicaten die bij verlies van certificaten eventueel zijn afgegeven, niet ter verwezenlijking van invoer- of uitvoertransacties kunnen worden overgelegd.

2 Deze vragen zijn gesteld in het kader van een procedure ingeleid door een Italiaanse onderneming die verklaart het slachtoffer te zijn van diefstal van, onder meer, een uitvoercertificaat voor 12 500 ton griesmeel van harde tarwe met voorfixatie van de restitutie, en die thans nietigverklaring en vervanging van het gestolen certificaat verlangt teneinde de uitvoer te kunnen verrichten onder dekking van het aangevraagde nieuwe document en wel op dezelfde voorwaarden als bij het gestolen certificaat golden.

3 Volgens artikel 12 van verordening nr. 2727/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB L 282 van 1975, blz. 1) moet voor alle invoer in- of uitvoer uit de Gemeenschap van de daar bedoelde produkten een certificaat worden overgelegd, dat geldig is in de gehele Gemeenschap en waarvan de afgifte afhankelijk is van het stellen van een waarborg, als garantie dat zal worden voldaan aan de verplichting tot in- of uitvoer tijdens de geldigheidsduur van het certificaat. Blijkens de twaalfde overweging van genoemde verordening moet het stelsel van afgifte van certificaten de bevoegde instanties in staat stellen „de ontwikkeling van het handelsverkeer permanent te volgen ten einde de ontwikkeling van de markt te kunnen beoordelen en eventueel de bij deze verordening vastgestelde maatregelen toe te passen die de ontwikkeling vereist”. Wanneer voorts de heffing of de restitutie vooraf wordt vastgesteld, wordt dit ingevolge artikel 12 van de verordening vermeld in het certificaat, dat dan als bewijs van deze voorafgaande vaststelling dient. De voorfixatiecertificaten kunnen bijgevolg van zeer groot belang zijn wanneer het op de dag van in- of uitvoer geldende bedrag van de heffing of de restitutie aanmerkelijk verschilt van het geprefixeerde bedrag.

4 Artikel 12, lid 2, bepaalt dat de geldigheidsduur van deze certificaten en de overige voorschriften voor de toepassing van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité van Beheer. Krachtens deze bepaling en de overeenkomstige bepalingen van de verordeningen betreffende de andere landbouwprodukten heeft de Commissie verordening nr. 193/75 vastgesteld, waarvan artikel 17, lid 7, luidt als volgt:

„Bij verlies van een certificaat of uittreksel van een certificaat kunnen de instanties van afgifte bij wijze van uitzondering een op dezelfde wijze als het originele document opgemaakt en geviseerd duplicaat van dit document afgeven dat op ieder exemplaar duidelijk de vermelding ‚Duplicaat’draagt.

Duplicaten kunnen niet ter verwezenlijking van invoer- of uitvoertransacties worden overgelegd”.

5 Naast deze litigieuze bepaling dient met het oog op de onderhavige zaak artikel 20, lid 1, van dezelfde verordening te worden aangehaald, luidende:

„Wanneer ten gevolge van overmacht invoer of uitvoer niet tijdens de geldigheidsduur van het certificaat kan geschieden, beslist de bevoegde instantie van de Lid-Staat van afgifte van het certificaat op verzoek van de rechthebbende hetzij dat de verplichting tot invoer of uitvoer is opgeheven, waarbij de waarborg wordt vrijgegeven, hetzij dat de geldigheidsduur van het certificaat wordt verlengd met de termijn die in verband met de aangevoerde omstandigheid noodzakelijk wordt geacht.

...

De eventuele verlenging van de geldigheidsduur van het certificaat wordt door de instantie van afgifte op het certificaat, en in voorkomend geval op de uittreksels daarvan, aangegeven door middel van een visum”.

6 In dit verband zij nog herinnerd aan het arrest van 30 januari 1974 in zaak 158/73 (Kampffmeyer/Einfuhr- und Vorratstelle für Getreide und Futtermittel, Jurispr. 1974, blz. 101), waarin het Hof in antwoord op prejudiciële vragen gesteld in het kader van een geschil betreffende de vrij gifte van de waarborg in geval van verlies van het certificaat, overwoog dat „het verlies van een invoercertificaat een geval van overmacht is in de zin van artikel 18 van verordening nr. 1373/70” (welke bepaling overeenkomt met artikel 20 van verordening nr. 193/75), „indien het heeft plaatsgevonden ondanks het feit dat de rechthebbende alle voorzorgsmaatregelen heeft genomen, die van een zorgvuldig koopman mogen worden verwacht”. Het staat dus vast dat indien de rechthebbende ingevolge het verlies van het certificaat onder dergelijke omstandigheden niet kan in- of uitvoeren, hij vrijgifte van de waarborg kan verkrijgen. Bovendien kan hij volgens de algemene regels een nieuw certificaat krijgen, eventueel met een nieuwe voorfixatie, maar clan voor het bedrag dat van toepassing is op de dag waarop het verzoek om een nieuw certificaat wordt ingediend.

De uitlegging van artikel 17, lid 7

7 De eerste vraag van de verwijzende rechter luidt als volgt:

„Is artikel 17, lid 7, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 193/75 in die zin te verstaan, dat een exporteur in geval van ontvreemding van een voor de gehele Gemeenschap geldig exportdocument — met voorfixatie van de restitutie — de nationale overheid niet kan verzoeken om afgifte van een vervangend stuk of document dat hem in staat stelt de export vóór of na het verstrijken van de geldigheidsduur van het gestolen document te bewerkstelligen, zodat hij de gehele, op grond van dat document geprefixeerde restitutie verliest?”

8 Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 uitsluitend het geval regelt van een handelaar die na verlies van het certificaat de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet wil nakomen, maar wel vrijgifte van de waarborg verlangt. Het geval van een handelaar die ondanks het verlies van het certificaat wil in- of uitvoeren, zou daarentegen enkel zijn geregeld in artikel 20 van de verordening, en wel heel in het algemeen: een specifieke regeling voor dit geval zou ontbreken.

9 Dit argument kan worden weerlegd aan de hand van de tekst van de betrokken artikelen. Uit artikel 20 blijkt immers duidelijk dat dit niet betrekking heeft op de afgifte van een duplicaat of van een nieuw certificaat dat zou kunnen worden overgelegd ter uitvoering van de transactie op dezelfde voorwaarden als voor het verloren certificaat golden. De enige bepaling betreffende de afgifte van dergelijke documenten is juist artikel 17, lid 7, waarvan de tweede alinea uitdrukkelijk bepaalt dat krachtens de eerste alinea afgegeven duplicaten niet ter verwezenlijking van invoer- of uitvoertransacties kunnen worden overgelegd.

10 In de tweede plaats stelt verzoekster dat artikel 17, lid 7, niet is geschreven voor het geval van diefstal. Het Italiaanse recht zou onderscheiden tussen verlies, ontvreemding — diefstal daaronder begrepen — en vernietiging en in dit opzicht zou het overeenkomen met het recht van de andere Lid-Staten. Aangezien alle rechtsorden in de reproduktie van documenten voorzien en aan afschriften in wezen gelijke rechtskracht toekennen als aan het oorspronkelijk stuk, zou artikel 17, lid 7, een derogerend karakter hebben en daarom restrictief moeten worden uitgelegd. Bovendien zou vanuit het oogpunt van controle een geval van diefstal niet hetzelfde risico met zich meebrengen als verlies in eigenlijke zin, aangezien van diefstal aangifte zou worden gedaan bij de politie, wat vervolgens aanleiding geeft tot een onderzoek.

11 Bij de uitlegging van de term „verlies” in de zin van artikel 17, lid 7, moet rekening worden gehouden met de functie van dit artikellid in het communautaire certificatenstelsel. Hierin is de daadwerkelijke overlegging van het certificaat niet alleen vereist bij de verwezenlijking van elke transactie, maar ook voor de vrijgifte van de waarborg (artikel 17, leden 2 en 3). Indien het certificaat na het verrichten van de transactie verloren is gegaan, kan met het krachtens artikel 17, lid 7, afgegeven duplicaat, geviseerd door het kantoor waar de douaneformaliteiten zijn vervuld, vrijgifte van de waarborg worden verkregen. Evenzo is in geval van diefstal na het verrichten van de transactie het bezit van een duplicaat noodzakelijk voor vrijgifte van de waarborg. Er is derhalve geen reden om dit geval buiten de werkingssfeer van artikel 17, lid 7, eerste alinea, te doen vallen. Bij een duplicaat dat uitsluitend dient tot vrijgifte van de waarborg, is het risico van dubbel gebruik uitgesloten, maar bij een duplicaat dat voor het verrichten van de transactie zelf kan worden gebruikt, is de situatie volstrekt anders. Het kan niet worden uitgesloten dat de transactie reeds onder dekking van het verloren certificaat is verricht. Is dit niet het geval, maar is de geldigheidsduur van het verloren certificaat nog niet verstreken, dan kan het in beginsel in de gehele Gemeenschap worden aangeboden ter verwezenlijking van de transactie. Daarom verbiedt de tweede alinea van de litigieuze bepaling, de transactie te verrichten onder dekking van een duplicaat. Hetzelfde probleem doet zich voor bij een gestolen certificaat. Derhalve moet de tweede alinea, gelet op de doelstelling ervan, aldus worden uitgelegd, dat zij mede betrekking heeft op het geval van diefstal.

12 Op de eerste vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 aldus moet worden uitgelegd, dat een exporteur van wie een uitvoer- of voorfixatiecertificaat is gestolen, geen nieuw certificaat of gelijkwaardig document kan verkrijgen voor het verrichten van de uitvoer op de in het gestolen certificaat voorziene voorwaarden.

De geldigheid van artikel 17, lid 7

13 De tweede vraag van de verwijzende rechter aan het Hof, gesteld voor het geval de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, luidt als volgt:

„Is artikel 17, lid 7, van voormelde verordening nr. 193/75, waardoor een ondernemer aan wie een exportdocument buiten zijn schuld wordt ontvreemd, met een zeer ernstige sanctie wordt bedreigd, dan verenigbaar met het in 's Hofs rechtspraak gehuldigde evenredigheidsbeginsel, in aanmerking genomen dat de bestreden verordening is uitgegaan van de Commissie en niet van de Raad van Ministers van de EEG?”

14 Vooreerst moet worden opgemerkt, dat de betrokken bepaling in geding niet mag worden verstaan in die zin dat zij de handelaar die een certificaat verliest, een „sanctie” in de eigenlijke zin van het woord oplegt. In werkelijkheid gaat het erom, de gevolgen te beoordelen die de gemeenschapswetgever heeft verbonden aan het verlies van het certificaat, ongeacht de oorzaak daarvan in elk concreet geval en de eventuele verantwoordelijkheid van de betrokken handelaar. In dat verband roert de verwijzende rechter in zijn vraag twee punten aan die bij hem twijfel doen rijzen aan de geldigheid van de omstreden bepaling: het probleem van de evenredigheid en dat van de eventuele grenzen van de bevoegdheid die de verordening aan de Commissie toekent.

15 Wat dit laatste aspect betreft, onderscheidt verzoekster in het hoofdgeding tussen het recht om een invoer- of uitvoertransactie te verrichten, en het document dat ten bewijze van dit recht dient. Het eerste zou worden beheerst door de verordeningen van de Raad, terwijl de Commissie daarin wordt gemachtigd de vormvoorschriften en uitvoeringsbepalingen betreffende het document vast te stellen. Te dezen zou van belang zijn dat men het nodig heeft geoordeeld, de overdracht aan de Commissie van de bevoegdheid de geldigheidsduur van de certificaten te regelen, in uitdrukkelijke bewoordingen te vermelden. De Commissie zou derhalve niet mogen bepalen dat het verlies van het document het verval van het recht met zich meebrengt.

16 Artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2727/75 van de Raad bepaalt dat „de geldigheidsduur van deze certificaten en de overige voorschriften voor de toepassing van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 26” (de zogenoemde procedure van het Comité van Beheer). Uit deze formulering blijkt dat de Raad de Commissie een ruime bevoegdheid heeft toegekend voor de tenuitvoerlegging van het bij genoemd artikel 12 ingevoerde certificatenstelsel. Voor alles blijkt eruit, dat de geldigheidsduur van de certificaten slechts een voorbeeld is van de maatregelen die de Commissie kan vaststellen. Bovendien kan, gezien de functie die in artikel 12, lid 1, aan de certificaten wordt toegekend, niet worden onderscheiden tussen het recht om de transactie te verrichten, en het document waarin dat recht is belichaamd. In lid 1 wordt in beginsel voor elke transactie met derde landen de overlegging van het certificaat vereist, teneinde de bevoegde instanties in staat te stellen de ontwikkeling van het handelsverkeer voortdurend te volgen. In geval van voorfixatie dient het certificaat volgens dit artikellid bovendien als bewijs van die voorfixatie. Gelet op deze wezenlijke functie van het document zelf, verkrijgt de controle op het gebruik ervan bijzonder gewicht. Waar de litigieuze bepaling noodzakelijk blijkt om een doeltreffende controle te waarborgen, kan mitsdien niet worden verondersteld dat de Commissie door de vaststelling daarvan haar bevoegdheden heeft overschreden.

17 Om te kunnen vaststellen of de litigieuze bepaling verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel, moet vooreerst worden nagegaan welke de doelstellingen van de betrokken regeling zijn. Zoals het Hof reeds met betrekking tot het waarborgstelsel heeft beklemtoond, is het van belang dat de met het beheer van de gemeenschappelijke ordening der markten belaste instanties over nauwkeurige prognoses voor de in- en uitvoer beschikken. Zo deze doelstelling verlangt dat de nakoming van de verplichting om overeenkomstig de afgegeven certificaten in of uit te voeren, met passende middelen wordt verzekerd, dan brengt zij ook de noodzaak mee erop toe te zien dat de certificaten slechts worden gebruikt voor de transacties waarvoor zij zijn afgegeven. Bij certificaten met voorfixatie is dit toezicht des te meer geboden, omdat een dubbel gebruik van dergelijke certificaten tot ongerechtvaardigde voordelen voor de handelaren en, bijgevolg, tot zware financiële lasten voor de Gemeenschap kan leiden.

18 In zoverre vormt het in artikel 17, lid 7, neergelegde verbod de transactie onder dekking van duplicaten te verrichten, een eenvoudige en tevens doeltreffende maatregel. Anderzijds houdt dit verbod voor de handelaren het risico in, dat zij zelfs wanneer hun niets kan worden verweten, de aan de oorspronkelijke certificaten verbonden voordelen verliezen.

19 Het is duidelijk dat alleen al vanwege de mogelijkheid dat er tegelijkertijd meer documenten met betrekking tot eenzelfde transactie bestaan, die ter verwezenlijking van die transactie zouden kunnen worden overgelegd, een controlestelsel noodzakelijk is. Weliswaar wordt, zoals verzoekster in het hoofdgeding beklemtoont, fraude door alle nationale wetgevingen met zeer zware straffen bedreigd, doch de doeltreffendheid van die strafbedreiging hangt juist af van de doeltreffendheid van die controle waardoor de fraude kan worden vastgesteld. Bovendien komt het dubbel gebruik van een certificaat niet noodzakelijkerwijs altijd voort uit bedrieglijk opzet, maar kan het ook een gevolg zijn van een gebrekkig intern controlesysteem van de betrokken onderneming. Ook wanneer van de onderneming die om een duplicaat van een zoekgeraakt of ontvreemd certificaat verzoekt, een aanvullende waarborg zou worden gevraagd, zoals verzoekster in het hoofdgeding voorstelt, dan zou, voordat deze waarborg wordt vrijgegeven, een controle toch noodzakelijk blijven.

20 Wat de controlemethoden betreft, merkt de Commissie op dat in alle gevallen dat een duplicaat zou worden afgegeven dat voor het verwezenlijken van de transactie kan dienen, in bijna alle Lid-Staten tienduizenden dossiers zouden moeten worden onderzocht, in elk geval over een periode van de dag van afgifte van het certificaat tot zes maanden na de datum waarop de geldigheid ervan is verstreken. De Commissie en de Lid-Staten zouden al tien jaar lang onderzoeken of andere controlemethodes mogelijk zijn, maar zouden nog geen systeem hebben gevonden dat voldoende garanties biedt tegen het risico van dubbel gebruik.

21 In deze omstandigheden moet worden onderzocht welke de situatie is van de handelaren onder de thans geldende regeling. Hun risico vloeit in de eerste plaats voort uit het voorfixatiestelsel, dat in het belang van de handel in het leven is geroepen en de handelaren in normale gevallen aanzienlijke voordelen verschaft. Zo de handelaren door hun verzoek om voorfixatie zich deze voordelen verschaffen, dan is het ook gerechtvaardigd dat zij de lasten dragen die een gevolg zijn van het feit dat de Gemeenschap elk misbruik moet trachten te voorkomen. Met name mag van de certificaathouders worden verwacht, dat zij deze documenten met de grootst mogelijke zorg bewaren en dat zij zich tegen niet uit te sluiten risico's verzekeren, juist zoals zij zich verzekeren tegen andere commerciële risico's.

22 Mitsdien is het risico dat de handelaren ingevolge artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 dragen, niet onevenredig ten opzichte van de vereisten van de controle.

23 Op de tweede vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat bij onderzoek van de betrokken bepaling niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten.

Kosten

24 De kosten door de regering van de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van verzoekster in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de president van het Tribunale te Lucca bij beschikking van 28 november 1979 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 17, lid 7, van verordening nr. 193/75 van de Commissie van 17 januari 1975 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwprodukten, moet aldus worden uitgelegd, dat een exporteur van wie een uitvoer- of voorfixatiecertificaat is gestolen, geen nieuw certificaat of gelijkwaardig document kan verkrijgen voor het verrichten van de uitvoer op de in het gestolen certificaat voorziene voorwaarden.

  2. Bij onderzoek van de betrokken bepaling is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten.

Kutscher

O'Keeffe

Touffait

Mertens de Wilmars

Pescatore

Mackenzie Stuart

Bosco

Koopmans

Due

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 juni 1980.

De griffier

A. Van Houtte

De president

H. Kutscher