Hof van Justitie EU 08-10-1980 ECLI:EU:C:1980:228
Hof van Justitie EU 08-10-1980 ECLI:EU:C:1980:228
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 8 oktober 1980
Uitspraak
In zaak 810/79,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundessozialgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen
Peter Überschär, te Hasselt (België),
verzoeker, thans gerequireerde tot cassatie, enBundesversicherungsanstalt für Angestellte, te Berlijn,
verweerster, thans requirante tot cassatie,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, P. Pescatore en T. Koopmans, kamerpresidenten, J. Mertens de Wilmars, Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe, G. Bosco, A. Touffait en O. Due, rechters,
advocaat-generaal: H. Mayras
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
De feiten
De verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
1. In de Bondsrepubliek Duitsland is de vrijwillige sociale verzekering voor bedienden geregeld in het Angestelltenversicherungsgesetz van 20 december 1911
(„AVG”), sedertdien herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld, onder meer door het Angestelltenversicherungs-Neuregelungsgesetz van 23 februari 1957 („AnVNG”). De mogelijkheid tot vrijwillige verzekering is zowel voor in het binnen- en buitenland wonende Duitsers als voor in de Bondsrepubliek woonachtige buitenlanders sterk verruimd door het Rentenreformgesetz van 16 oktober 1972, waarbij aan het AnVNG een uit twee leden bestaande § 49 a werd toegevoegd.
-
Overeenkomstig lid 1 kunnen personen die verplicht zijn aangesloten bij een invaliditeits- en ouderdomsverzekering voor bedienden of die zich daarbij vóór 31 december 1974 aansluiten, vrijwillig tijdvakken gelegen tussen 1 januari 1956 en 31 december 1973, waarin zij niet in loondienst werkzaam waren en dus niet verplicht waren verzekerd, inkopen — dat wil zeggen achteraf en met tegenwerkende kracht bijdragen nabetalen („nachentrichten”). Deze inkoopmogelijkheid bestaat ook wanneer de verzekerde gebeurtenis reeds is ingetreden.
-
Overeenkomstig lid 2 kunnen personen die zich volgens § 10 AVG vrijwillig kunnen verzekeren — te weten, degenen die niet of niet meer onder een verplichte verzekering voor bedienden vallen —, tijdvakken tussen 1 januari 1956 en 31 december 1973 voor de ouderdomsverzekering voor bedienden inkopen, mits over die tijdvakken geen bijdragen voor de wettelijke ouderdomsverzekering zijn betaald (verbod van dubbele premiebetaling). Voor deze personen geldt evenwel nog een andere voorwaarde: maanden in het verleden kunnen enkel worden ingekocht „indien over alle meer recente maanden bijdragen zijn betaald” (beginsel van de teruggaande nabetaling).
Dit vereiste wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de nabetaalde bijdragen die betrekking hebben op de verst in het verleden liggende tijdvakken, een hogere waarde hebben dan de bijdragen voor récentere tijdvakken. Men wil voorkomen dat de betrokkene enkel de voor hem voordeligste tijdvakken inkoopt, met name die waarvoor de bijdragen het laagst zijn. Het is deze bijzondere wetsbepaling
waarover het in het hoofdgeding gaat.
2. Verzoeker in het hoofdgeding, geboren in 1926, is Duitser en woont thans in Hasselt (België). Hij heeft van april 1948 tot juni 1969, met een onderbreking van vier maanden in 1956 en van 41 maanden tussen 1964 en 1967, verplichte bijdragen betaald voor de Duitse ouderdomsverzekering voor bedienden. Van 1969. tot 1973 was hij verplicht aangesloten bij het Belgische verzekeringsstelsel voor bedienden. Van september 1973 tot juli 1974 was hij opnieuw verplicht aangesloten bij het Duitse verzekeringsstelsel voor bedienden.
3. Met een beroep op § 49 a, lid 2, AnVNG, diende hij in 1974 een verzoek in tot inkoop van de ontbrekende tijdvakken in zijn aansluiting bij het Duitse stelsel. Het bevoegde Duitse orgaan, het Bundesversicherungsanstalt für Angestellte, verlangde dat hij eerst nabetalingen zou doen over het tijdvak waarin hij in België verzekerd was geweest, aangezien deze onderbreking recenter was. Verzoeker in het hoofdgeding betwistte dit vereiste op grond dat krachtens het gemeenschapsrecht, met name krachtens verordening nr. 1408/71, het Duitse orgaan verplicht was de tijdvakken waarvoor in België bijdragen waren betaald, gelijk te stellen met Duitse verzekeringstijdvakken, zodat, ingevolge het verbod van dubbele premiebetaling voor een zelfde tijdvak, van verzoeker niet mocht worden verlangd dat hij een tweede bijdrage voor een zelfde tijdvak zou betalen, en mitsdien ook niet dat hij eerst dit tijdvak zou inkopen.
4. De in aanmerking te nemen gemeenschapsbepalingen zijn — naast de artikelen 48 en 51 EEG-Verdrag — artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1408/71, bijlage V bij deze verordening (Bijzonderheden voor de toepassing van de wetgevingen van bepaalde Lid-Staten), letter C (Duitsland), punt 8 en 9, alsmede artikel 15, sub 1, van verordening nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71.
-
Artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2864/72 (PB L 306 van 1972, blz. 1) bepaalt dat „indien de wetgeving van een Lid-Staat de toelating tot de vrijwillige voortgezette verzekering afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, voor zover nodig, de tijdvakken van verzekering of van wonen welke krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat vervuld zijn, in aanmerking worden genomen alsof het tijdvakken van verzekering betrof welke krachtens de wetgeving van eerstbedoelde Staat vervuld waren.”
-
In bijlage V/C, punt 8 (toegevoegd door verordening nr. 1392/74; PB L 152 van 1974, blz. 1) wordt de mogelijkheid tot vrijwillige aansluiting bij het Duitse verzekeringsstelsel ook toegekend aan onderdanen van andere Lid-Staten. Deze bepaling is in het onderhavige geding niet van toepassing, want de betrokkene is onderdaan van de Bondsrepubliek Duitsland, maar zij kan dienstig zijn bij de uitlegging van punt 9 van dezelfde tekst.
-
Bijlage V/C, punt 9 (eveneens toegevoegd bij verordening nr. 1392/74) luidt als volgt: „De verordening maakt geen inbreuk op § 51 a), lid 2, van de wet tot herziening van het pensioenstelsel voor arbeiders (ArVNG) noch op § 49 a), lid 2, van de wet tot herziening van het pensioenstelsel voor bedienden (AnVNG), beide gewijzigd bij de wet van 16 oktober 1972 tot herziening van het pensioenstelsel. Zij die zich krachtens punt 8, sub b) en c), mogen aansluiten bij de vrijwille verzekering, kunnen slechts premies of bijdragen betalen voor de tijdvakken waarvoor zij niet reeds premies of bijdragen hebben betaald op grond van de wetgeving van een andere Lid-Staat.”
-
Volgens artikel 15, sub 1, b, van verordening nr. 574/72, gewijzigd bij verordening nr. 878/73 (PB L 86 van 1973 blz. 1), wordt „wanneer een tijdvak van verzekering of wonen, vervuld op grond van een verplichte verzekering krachtens de wetgeving van een Lid-Staat, samenvalt met een op grond van een vrijwillig of vrijwillig voortgezette verzekering krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat vervuld tijdvak van verzekering, alleen het tijdvak in aanmerking genomen dat is vervuld op grond van een verplichte verzekering.”
5. Het bevoegde orgaan en de Commissie menen dat de tekst van bijlage V/C, punt 9, duidelijk is. In de eerste zin wordt gezegd dat verordening nr. 1408/71 geen inbreuk maakt op § 49 a, lid 2, AnVNG, zodat uitsluitend het nationale recht in aanmerking moet worden genomen; de tweede zin heeft enkel betrekking op personen bedoeld in punt 8, sub b en c, van bijlage V/C, dat wil zeggen op hen aan wie krachtens het gemeenschapsrecht, boven hetgeen daarover in de Duitse wetgeving is bepaald, het recht op vrijwillige aansluiting is toegekend, en niet op hen die zich rechtstreeks krachtens de Duitse wetgeving op dit recht kunnen beroepen.
6. Verzoeker in het hoofdgeding bracht het geschil voor de rechter en werd zowel door het Sozialgericht (op 11 november 1977) als door het Landessozialgericht Berlin (op 17 oktober 1978) in het gelijk gesteld.
Beide uitspraken berusten op gelijke gronden en onder meer op de volgende overwegingen:
-
Uit artikel 51 EEG-Verdrag, artikel 9, lid 2, en artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en uit de doelstellingen van deze verordening vloeit voort, dat alle in de Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering moeten worden beschouwd als krachtens de nationale wetgeving vervulde tijdvakken; de grondgedachte daarbij is dat de sociale rechten van de werknemer onverkort moeten blijven en dat cumulatie van rechten moet worden voorkomen.
-
De bepalingen van punt 8,sub b en c, juncto punt 9, tweede zin, van bijlage V/C bij verordening nr. 1408/71, sluiten elke mogelijkheid tot dubbele dekking uit voor onderdanen van de andere Lid-Staten. Aangezien een Duitse verzekerde met woonplaats in België niet ongunstiger mag worden behandeld dan Belgische rechthebbenden in België, moet op hem dezelfde regel worden toegepast.
7. Verweerster stelde beroep tot cassatie (Revision) in bij het Bundessozialgericht. Van mening dat het geschil vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht deed rijzen, heeft dit bij beschikking van 12 oktober 1979 het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende vraag ter prejudiciële beslissing voorgelegd:
„Moet punt 9, eerste volzin, van bijlage V/C bij verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1392/74, aldus worden uitgelegd, dat een Duits onderdaan die bijdragen voor een pensioenverzekering van een andere Lid-Staat heeft voldaan en die thans voor eerdere tijdvakken waarover nog geen premie is voldaan, alsnog Duitse bijdragen wil betalen (artikel 2, § 49 a, lid 2, Angestelltenversicherungs-Neuregelungsgesetz in de versie van het Rentenreformgesetz van 16 oktober 1972), eerst over de in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering nog Duitse bijdragen moet betalen, of is dit krachtens het gemeenschapsrecht niet nodig?”
De verwijzingsbeschikking is op 7 december 1979 ten Hove ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door verzoeker in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door E. Homberger, advocaat te Berlijn; verweerster in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door J. Gerdts; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur N. Koch als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
a) Opmerkingen van verzoeker in het hoofdgeding
Volgens verzoeker in het hoofdgeding moet § 49 a, lid 2, eerste zin, AnVNG, om met het gemeenschapsrecht verenigbaar te zijn, zo worden uitgelegd, dat tijdvakken waarvoor in België een verplichte bijdrage is betaald, moeten worden beschouwd als „door bijdragen gedekte tijdvakken” in de zin van die bepaling. Het resultaat van deze uitlegging strookt eveneens met het Duitse recht en met name met § 10, lid 1, eerste zin, AVG, die in geval van verplichte verzekering gelijktijdig vrijwillige verzekering verbiedt.
De door verzoeker voorgestelde uitlegging zou voortvloeien uit artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1408/71, volgens welk artikel bijdragen betaald in andere Lid-Staten, worden gelijkgesteld met in de betrokken Lid-Staat betaalde bijdragen. Het communautaire beginsel van gelijkheid van behandeling, dat onder meer in artikel 3 van verordening nr. 1408/71 is uitgedrukt, dient ook op dit gebied voorrang te hebben boven bijzondere nationale bepalingen, te meer omdat de vrijwillige verzekering, anders dan de verplichte, niet berust op een souvereine bevoegdheid van de staat, zodat te dezen het territoriale beginsel ook niet beslissend is. Verzoeker voegt daaraan nog toe, dat volgens artikel 3(1) van verordening nr. 1408/71 niet alleen onderdanen van andere Lid-Staten, maar ook op het grondgebied van een der Lid-Staten wonende staatlozen of vluchtelingen, onder de voorwaarden vastgesteld in nr. 9 van bijlage V/C, tot de Duitse pensioenverzekering moeten worden toegelaten; hij herinnert eraan dat hij vluchteling is in de zin van het „Bundesvertriebenengesetz” (Duitse wet op de vluchtelingen) en houder van de ontheemdenkaart A.
b) Opmerkingen van verweerster in bet hoofdgeding
Volgens de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte kan de door het Bundessozialgericht aan het Hof van Justitie voorgelegde rechtsvraag niet op grond
van het gemeenschapsrecht worden beantwoord, maar enkel op basis van het interne Duitse recht dat, voor zover nodig, in het licht van het gemeenschapsrecht moet worden uitgelegd.
Bijlage V/C, punt 9, van verordening nr. 1408/71 bepaalt uitdrukkelijk dat geen inbreuk wordt gemaakt op de bepalingen van de Duitse wetten die een overgangsregeling bevatten voor de nabetaling van bijdragen. Krachtens deze duidelijke tekst, die geen uitlegging behoeft, wordt ook de inkoop van tijdvakken die reeds door in andere Lid-Staten betaalde bijdragen zijn gedekt, uitsluitend door het interne Duitse recht beheerst.
Verweerster in het hoofdgeding vestigt er de aandacht op, dat de Duitse bepaling betreffende de „nabetaling” onafscheidelijk verbonden is met het recht op vrijwillige verzekering. Dit recht zou voor grote groepen belanghebbenden, zoals zelfstandigen en huisvrouwen, illusie zijn gebleven, als niet tegelijk de mogelijkheid was voorzien om, voor zover nodig om het voor het recht op uitkering vereiste aantal verzekeringsperioden te bereiken, met terugwerkende kracht reeds verstreken perioden in te kopen. Vanuit deze doelstelling gezien, maakt punt 9 van bijlage V/C geenszins inbreuk op de beginselen van de artikelen 48-51 EEG-Verdrag. Zoals blijkt uit 's Hofs arrest van 3 februari 1977 (Zaak 62/76, Strehl, Jurispr. 1977, blz. 211), hebben deze bepalingen tot doel te voorkomen niet alleen dat werknemers die hun recht op vrij verkeer uitoefenen, daardoor in hun sociale zekerheid zouden worden benadeeld, maar vooral dat deze werknemers geen enkel van de voordelen welke hun door de wetgeving van een Lid-Staat zijn gewaarborgd, zouden verliezen. Het is mitsdien niet nodig dat de communautaire wetgever, boven het bepaalde in bijlage V/C, punt 9, bij verordening nr. 1408/71, een regeling vaststelt voor de nabetaling van vrijwillige bijdragen in het kader van de Duitse wettelijke pensioenverzekering. Er is met name geen reden om gemeenschapsbepalingen vast te stellen betreffende het betalen van vrijwillige Duitse bijdragen voor tijdvakken vervuld in andere Lid-Staten. Mocht er al sprake zijn van tussenstaatse regels betreffende de berekening van het pensioen bij samenloop van de vrijwillige Duitse bijdragen en de verplichte bijdragen in andere Lid-Staten, dan is artikel 15, lid 1, sub b, van verordening nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 (PB L 74 van 1972, blz. 1) van toepassing. Dit artikel houdt een duidelijke regel in, die wordt aangevuld door artikel 46, lid 1, tweede alinea van verordening nr. 1408/71. Het is onnodig en zinloos, onderscheid te maken tussen ononderbroken betaalde vrijwillige bijdragen en nabetaling van vrijwillige bijdragen, en een afwijkende regeling vast te stellen voor deze twee soorten bijdragen. Er bestaat evenmin een regel van gemeenschapsrecht, die verbiedt dat in een Lid-Staat vrijwillige bijdragen worden betaald voor tijdvakken waarvoor in een andere Lid-Staat verplichte bijdragen zijn betaald. Een dergelijk verbod zou uit het gemeenschapsrecht enkel zijn af te leiden indien men een regeling had willen invoeren die verder ging dan de eenvoudige coördinatie van de voorschriften inzake sociale zekerheid binnen de Gemeenschap en een uniform, communautair stelsel van sociale zekerheid had gebracht, met vermijding van de dubbele verzekering ingevolge vrijwillige bijdragen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 mei 1977 (zaak 104/76, Jansen, Jurispr. 1977, blz. 827) leidt verweerster in het hoofdgeding af, dat de verordeningen betreffende de sociale zekerheid van migrerende werknemers ten doel hebben de nadelen weg te nemen die voor een werknemer zouden kunnen ontstaan doordat hij zijn verzekeringstijdvakken heeft vervuld onder vigeur
van verschillende nationale stelsels, maar dat zij er niet toe mogen strekken de voordelen weg te nemen die voor een werknemer kunnen ontstaan doordat hij verzekeringstijdvakken kan vervullen krachtens meer dan één nationaal stelsel voor pensioenverzekering.
Ofschoon het Bundessozialgericht zich afvraagt of het nationale recht, zonder inbreuk te maken op het gemeenschapsrecht, het voordeel van de inkoop van tijdvakken afhankelijk mag stellen van de verplichting eerst de meest recente in te kopen, meent verweerster dat hierover geen twijfel kan bestaan. Indien het gemeenschapsrecht de „dubbele bijdrage” niet verbiedt, dan kan het de nationale wetgever ook niet verboden zijn een dergelijke bijdrage te verlangen, althans niet voor zover deze betrekking heeft op de vrijwillige verzekering. De eis in verband met de inkoop vloeit voort uit bijzondere bepalingen van nationaal recht en strekt ertoe te voorkomen dat enkel de voordeligste tijdvakken worden ingekocht. Zij is derhalve een uitvoeringsbepaling in het kader van de interne Duitse inkoopregeling. De daarbij opgelegde beperking berokkent de verzekerde die tijdvakken heeft vervuld in andere Lid-Staten, geen nadeel, maar voorkomt eenvoudig dat zijn positie gunstiger zou zijn dan die van een verzekerde zonder tijdvakken in een andere Lid-Staat.
Bovendien zou de verzekerde, indien hem, zoals het Bundessozialgericht suggereert, een keuzerecht worden toegekend op grond van de in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken, telkens de voor hem gunstigste oplossing kunnen kiezen. Er bestaat geen rechtsgrond voor een dergelijke voorkeurbehandeling van migrerende werknemers bij de vrijwillige verzekering krachtens het wettelijke Duitse pensioenstelsel; zo'n voorkeurbehandeling zou moeilijk zijn te rijmen met het beginsel van gelijke behandeling, dat voortvloeit uit artikel 3, lid 1, van de Duitse grondwet. Er bestaat mitsdien geen objectieve en voldoende reden om een verzekerde die tijdvakken heeft vervuld in andere Lid-Staten, met het oog op de nabetaling van vrijwillige bijdragen anders te behandelen dan een verzekerde die dergelijke tijdvakken niet heeft vervuld.
c) Opmerkingen van de Commissie
De Commissie merkt vooraf op, dat zij haar standpunt met betrekking tot de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag al heeft uiteengezet in haar antwoord aan het Europees Parlement op een schriftelijke vraag van de heer Bangemann (nr. 179/79, PB C 214 van 1979, biz. 18). In dat antwoord is uiteengezet dat de regel, dat eerst de meest recente tijdvakken moeten worden ingekocht, is gehandhaafd voor andere personen dan die bedoeld in bijlage V/C, punt 8, sub b en c, met andere woorden, voor degenen die rechtstreeks krachtens de Duitse wet het recht hebben zich bij de vrijwillige verzekering aan te sluiten. Indien personen van deze categorie, waartoe ook verzoeker in het hoofdgeding behoort, gebruik wensen te maken van de mogelijkheid om in het kader van een vrijwillige verzekering voorbije tijdvakken in te kopen, zoals geregeld in het AVG en het AnVNG, dan moeten zij ook aanvullende bijdragen betalen voor reeds dooor wettelijke pensioenbijdragen in andere Lid-Staten gedekte tijdvakken, indien deze recenter zijn dan andere inkoopbare tijdvakken. Deze verplichting moet worden beschouwd als de tegenprestatie van het voordeel dat de betrokkene trekt uit de omstandigheid dat in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering niet worden gelijkgesteld met tijdvakken vervuld in de Duitse Bondsrepubliek; zulke gelijkstelling zou de betrokkenen immers vaak de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering ontnemen.
De Commissie gaat vervolgens over tot een onderzoek van de gestelde vragen en maakt daarbij tweeërlei opmerkingen. In de eerste plaats spreekt zij over de uitlegging die moet worden gegeven van de eerste zin van punt 9 van bijlage V/C bij verordening nr. 1408/71; vervolgens over de vraag of deze uitlegging verenigbaar is met de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht terzake.
1. Uitlegging van bijlage V/C, punt 9, eerste zin, bij verordening nr. 1408/71
De eerste zin van bijlage V/C, punt 9, berust op een voorstel van de Duitse regering. Hij heeft enkel betrekking op personen die krachtens het AVG zelf reeds recht hebben op vrijwillige verzekering. De Commissie heeft dit voorstel in de tekst opgenomen omdat zij ten behoeve van de personen bedoeld in de Duitse wet, de mogelijkheid wilde openhouden om ook in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken in te kopen. Zij meende dat het behoud van deze mogelijkheid een wezenlijk en gemeenschapsrechtelijk aanvaardbaar element van de nationale inkoopregeling was.
Punt nr. 9 van bijlage V/C geeft dus twee onderscheiden regelingen:
-
Voor degenen die rechtstreeks krachtens het Duitse recht aanspraak kunnen maken op aansluiting bij een vrijwillige verzekering (personen die in Duitsland verblijven, ongeacht hun nationaliteit, en Duitse onderdanen, ongeacht hun verblijfplaats), worden in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken en betaalde bijdragen niet gelijkgesteld met tijdvakken waarvoor in de Bondsrepubliek bijdragen zijn betaald. Daaruit volgt dat bij inkoop moet worden begonnen met de meest recente tijdvakken, zelfs als voor die tijdvakken in andere Lid-Staten al bijdragen zijn betaald.
-
Voor degenen wier recht op aansluiting bij de Duitse vrijwillige verzekering voortvloeit uit het gemeenschapsrecht, en met name uit bijlage V/C, punt 8, sub b en c, is de regel juist omgekeerd. De in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken worden met Duitse tijdvakken gelijkgesteld; daaruit volgt dat deze tijdvakken niet voor inkoop in aanmerking komen, aangezien zij wegens hun gelijkstelling met Duitse tijdvakken onder het in het AnVNG neergelegde verbod van dubbele bijdragen vallen.
2. Verenigbaarheid van bijlage V/C, punt 9, eerste zin, met der grondbeginselen van het gemeenschapsrecht
De Commissie gaat vervolgens na, of de door haar voorgestelde uitlegging niet tot gevolg heeft dat de betrokken bepaling onverenigbaar is te achten met het EEG-Verdrag en met de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht. Zij meent dat daarvan volstrekt geen sprake is. De litigieuze bepaling maakt geen inbreuk op het beginsel van het vrije verkeer (a), noch op dat van de gelijkstelling van in een andere Lid-Staat vervulde verzekeringstijdvakken met nationale tijdvakken (b), noch op de bepalingen betreffende de verhouding tussen verplichte en vrijwillige verzekering (c), noch op het verbod van cumulatie van uitkeringen (d), noch op het gelijkheidsbeginsel (e).
ad a) De werkingssfeer van het beginsel van het vrije verkeer
De Commissie merkt op dat de Duitse wetgeving en punt 9, eerste zin van bijlage V/C, in geen enkel opzicht betrekking hebben op de huidige of toekomstige toegang tot de pensioenverzekering, doch uitsluitend op de mogelijkheid van nabetalingen van bijdragen; zij wijzen met andere woorden krachtens een rechtsfictie terug naar een tijdvak waarin de werknemer reeds gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer of daarvan geen gebruik meer kan maken. Een dergelijke overgangsregeling heeft uitsluitend betrekking op grensgevallen van het vrije werknemersverkeer.
ad b) Het beginsel van gelijkstelling van tijdvakken van verzekering
Aangezien de in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken van verplichte verzekering volgens bijlage V/C, punt 9, eerste zin niet worden gelijkgesteld met tijdvakken van verplichte verzekering vervuld krachtens de nationale Duitse wetgeving, moet worden nagegaan of deze ongelijkheid desgevallend inbreuk maakt op het algemene beginsel van gemeenschapsrecht, volgens welk de verzekeringstijdvakken vervuld in de landen van de Gemeenschap rechtens gelijke waarde hebben. Volgens de Commissie geven artikel 51 EEG-Verdrag en de artikelen 9, lid 2, en 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71 terzake geen uitsluitsel, aangezien deze bepalingen hoofdzakelijk betrekking hebben op het geval dat het recht op uitkeringen afhangt van de voorafgaande vervulling van bepaalde verzekeringstijdvakken, zulks met het oog op de samentelling en de berekening pro rata van de tijdvakken en de uitkeringen. Sedert het Rentenreformgesetz van 1972 hangt de toegang tot de vrijwillige verzekering niet meer af van de vervulling van tijdvakken, zodat moet worden nagegaan of in dat geval het beginsel van de gelijkstelling nog wel moet worden toegepast.
Aangezien verordening nr. 1408/71 ten doel heeft de nationale stelsels te coördineren, en niet het recht van de Lid-Staten inzake sociale zekerheid te vervangen door gemeenschapsrecht, mag, volgens de Commissie, van het beginsel van de samentelling van de vervulde tijdvakken geen extensieve, op de strekking en de doelstellingen van de verordening berustende uitlegging worden gegeven, teneinde te komen tot een volledige gelijkheid rechtens van alle in de Gemeenschap vervulde tijdvakken. In het gemeenschapsrecht bestaat mitsdien geen algemeen beginsel dat de nationale wetgever verbiedt zelf te bepalen in hoever en onder welke voorwaarden voor bepaalde tijdvakken vrijwillige verzekeringsbijdragen kunnen worden betaald.
ad c) Conflictenregels betreffende verplichte en vrijwillige verzekering
De artikelen 13 e.v. van verordening nr. 1408/71 zijn conflictenregels die aanwijzen welk nationaal recht in elk afzonderlijk geval van toepassing is. Krachtens deze bepalingen kunnen evenwel in andere Lid-Staten vervulde verzekeringstijdvakken niet worden gelijkgesteld met tijdvakken vervuld krachtens de nationale wetgeving. Artikel 15, lid 2, bepaalt weliswaar dat op iemand die tegelijkertijd is aangesloten bij een verplichte en een vrijwillige verzekering, „uitsluitend het stelsel van verplichte verzekering van toepassing” is, maar volgens artikel 15, lid 3, is cumulatie van de verplichte verzekering in een andere Lid-Staat toelaatbaar „voor zover deze gelijktijdige aansluiting in de eerste Lid-Staat uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt toegelaten.” Wat betreft de toelaatbaarheid van gelijktijdige aansluiting verwijst het gemeenschapsrecht dus naar de wetgeving van de Lid-Staat waar de vrijwillige verzekering is gesloten.
ad d) Het verbod van cumulatie van uitkeringen
De toepassing van bijlage V/C, punt 9, eerste zin, heeft tot gevolg dat rechthebbenden die gebruik maken van de mogelijkheid om in het kader van de vrijwillige Duitse verzekering ook tijdvakken in te kopen die al door een verplichte verzekering in het buitenland zijn gedekt, een dubbele bijdrage betalen voor een zelfde verzekeringstijdvak. Men kan zich afvragen of het gemeenschapsrechtelijk verbod van cumulatie zich hiertegen niet verzet. De Commissie beantwoordt deze vraag ontkennend omdat, naar haar mening, zowel artikel 12, lid 1, als in artikel 46 van verordening nr. 1408/71 — welke artikelen zijn aangevuld door artikel 46 van verordening nr. 574/72 — een afwijking bevatten van het algemene cumulatieverbod van artikel 12 van verordening nr. 1408/71.
Krachtens artikel 46 van verordening nr. 1408/71 en artikel 46 van verordening nr. 574/72 moeten zelfs wanneer voor dezelfde periode verplichte bijdragen zijn betaald in een andere Lid-Staat, de vrijwillige bijdragen in aanmerking worden genomen bij de berekening van het Duitse pensioen. De verzekerde wordt dus geenszins benadeeld.
ad e) Het beginsel van gelijke behandeling
Het kernpunt van de prejudiciële vraag is, volgens de Commissie of bijlage V/C, punt 9 van verordening nr. 1408/71 inbreuk maakt op het in het gemeenschapsrecht vervatte beginsel van gelijke behandeling, doordat, enerzijds, de eerste zin van bedoelde bepaling de regels van intern recht inzake nabetalingen door in de Bondsrepubliek verblijvende personen (Inländer) en door Duitse onderdanen in het buitenland (Auslanddeutsche) onverkort laat, zodat het verbod van „dubbele bijdragebetaling” niet van toepassing is, terwijl, anderzijds, de tweede zin van dezelfde bepaling een bijzondere regeling instelt voor niet-Duitse onderdanen van de Gemeenschap die buiten het grondgebied van de Duitse Bondsrepubliek verblijven, zodat hier het verbod van dubbele bijdragebetaling wel toepassing vindt.
De Commissie merkt op, dat het in artikel 7 EEG-Verdrag en in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel van gelijke behandeling klaarblijkelijk dient om te verhinderen dat zekere migrerende werknemers wegens hun nationaliteit op het gebied van de sociale zekerheid benadeeld zouden worden. De voor- en nadelen van de gewraakte ongelijke behandeling afwegend, beklemtoont zij dat het verschil in behandeling, naar gelang van de individuele ontwikkeling van de verzekering, voor beide, categorieën nu eens gunstig en dan weer nadelig werkt. Zo zou iemand die, zoals verzoeker in het hoofdgeding, leemten in ver in het verleden liggende tijdvakken wenst aan te vullen, en die daartoe eerst bijdragen moet nabetalen over meer recente tijdvakken, die al in een andere Lid-Staat zijn vervuld, de dubbele betaling weinig interessant kunnen vinden en ze als een ongelijke behandeling kunnen beschouwen. Indien daarentegen de onderbrekingen in recentere tijdvakken liggen en voor oudere tijdvakken in een andere Lid-Staat reeds verplichte bijdragen zijn betaald, zal de betrokkene, wegens de hoge opbrengst ervan, geen bezwaar zien in een dubbele betaling en zal hij geredelijk aanvaarden eerst de minder produktieve nabetalingen voor de recentere tijdvakken te doen. Gelet op de doelstellingen van de vrijwillige verzekering en de strekking en bedoeling van de inkoopregeling, is de positie van een in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde migrerende werknemer niet vergelijkbaar met de positie van een werknemer die enkel in deze Lid-Staat werkzaam is geweest, maar er niet meer verblijft; evenmin vergelijkbaar is de positie van een Duitse migrerende werknemer die buiten de Bondsrepubliek verblijft, en die van een onderdaan van een andere Lid-Staat die in Duitsland werkzaam is. De ongelijkheid in de behandeling vloeit dus
voort uit niet-vergelijkbare situaties. Verordening nr. 1408/71 houdt met deze grensgevallen rekening door bij het beginsel van gelijke behandeling in artikel 3, lid 1, uitdrukkelijk de mogelijkheid van bijzondere bepalingen te voorzien; bijlage V/C, punt 9 is zo'n bijzondere bepaling.
De Commissie geeft derhalve in overweging, de gestelde vraag te beantwoorden als volgt:
„Ingevolge van bijlage V/C, punt 9, eerste zin, bij verordening nr. 1408/71 maakt deze verordening geen inbreuk op artikel 2, § 51 a, lid 2 van het Arbeiter-rentenversicherungs-Neuregelungsgesetz, noch op artikel 2, § 49 a, lid 2 van het Angestelltenversicherungs-Neuregelungsgesetz, zoals gewijzigd bij het'Rentenreformgesetz van 16 oktober 1972. Niet onverenigbaar met het gemeenschapsrecht is het feit dat een Duits onderdaan die zekere bijdragen aan de pensioenverzekering wenst na te betalen, krachtens het beginsel van de nabetaling gehouden is eerst Duitse bijdragen na te betalen voor tijdvakken waarover in een andere Lid-Staat al premies zijn betaald, vooraleer hij Duitse bijdragen kan nabetalen voor eerdere nog niet gedekte tijdvakken.”
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 12 juni 1980 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verzoeker in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door V. Biel, advocaat te Luxemburg, verweerster in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door G. Buczko, Verwaltungsoberrat; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door N. Koch als gemachtigde.
De Advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 9 juli 1980 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij beschikking van 12 oktober 1979, ingekomen ter griffie op 7 december daaropvolgende, heeft het Bundessozialgericht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag: „Moet punt 9, eerste volzin van bijlage V/C bij verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1392/74, aldus worden uitgelegd, dat een Duits onderdaan die bijdragen voor een pensioenverzekering van een andere Lid-Staat heeft voldaan en die thans voor eerdere tijdvakken waarover nog geen premie is voldaan, alsnog Duitse bijdragen wil betalen (artikel 2, § 49 a, lid 2, Angestelltenversicherungs-Neuregelungsgesetz, in de versie van het Rentenreformgesetz van 16 oktober 1972), eerst over de in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering nog Duitse bijdragen moet betalen, of is dit krachtens het gemeenschapsrecht niet nodig?”
2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen een Duits onderdaan — verzoeker in het hoofdgeding — en de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte. Betrokkene heeft van april 1948 tot juni 1969, en later van 1973 tot 1974 bijdragen betaald aan de Duitse pensioenverzekering voor bedienden. In de tussenliggende periode (van 1969 tot 1973) was hij in België werkzaam en aldaar verplicht aangesloten bij de Belgische verzekering voor bedienden. In zijn eerste periode van aansluiting bij de Duitse verzekering hebben zich enkele onderbrekingen voorgedaan, namelijk een van vier maanden in 1956 en een van 41 maanden tussen 1964 en 1967; tijdens deze onderbreking was hij niet aangesloten bij een verzekering in een andere Lid-Staat noch bij een andere Duitse ouderdoms- en pensioenverzekering.
3 Verzoeker was voornemens gebruik te maken van de mogelijkheden die aan verzekerden in zijn situatie worden geboden door § 49 a, lid 2, van het An-gesteltenversicherungs-Neuregelungsgesetz in de versie van artikel 2, lid 2, sub 14, van het Rentenreformgesetz van 16 oktober 1972. Volgens deze bepaling „kunnen degenen die krachtens § 10 van het Angestelltenversicherungsgesetz gerechtigd zijn zich vrijwillig te verzekeren, op hun verzoek en in afwijking van de bepalingen van § 140 van voornoemde wet, achteraf en vrijwillig bijdragen nabetalen voor tijdvakken tussen 1 januari 1956 en 31 december 1973 waarover zij nog geen bijdragen hebben betaald voor de wettelijke pensioenverzekering, met dien verstande dat een bijdrage voor een bepaalde maand niet mag worden nabetaald voordat de bijdragen voor alle latere maanden zijn voldaan. De bijdrage over een bepaalde maand mag niet hoger zijn dan de laagste, over een latere maand betaalde bijdrage.”
4 Met een beroep op deze bepaling diende verzoeker een aanvraag in om de bijdragen te mogen nabetalen die hij zou hebben betaald indien hij van 1948 tot 1969 in de Bondsrepubliek Duitsland verzekerd was geweest (in totaal 45 maanden). Het bevoegde orgaan (verweerster) betwist niet dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid tot nabetaling; doch onder verwijziging naar § 49 a, lid 2, bepalende dat bij die mogelijkheid „een bijdrage voor een bepaalde maand niet mag worden nabetaald voordat de bijdragen voor alle latere maanden zijn voldaan”, verlangt het dat verzoeker eerst de Duitse bijdragen voldoet voor de periode waarin hij in België verplicht was verzekerd en aldaar bijdragen heeft betaald. Deze eis is het onderwerp van het hoofdgeding. Verzoeker heeft er belang bij zich daartegen te verzetten, aangezien het inkopen van recentere ontbrekende tijdvakken — in casu de periode 1969-1973 — duurder is dan vroegere tijdvakken, te weten de 45 maanden tussen 1956 en 1967.
5 Partijen in het hoofdgeding zijn het blijkbaar erover eens, dat § 49 a, lid 2, daadwerkelijk op betrokkene van toepassing is en dat de eis van het verzekeringsorgaan, dat eerst de tijdvakken tussen 1969 en 1973 zouden worden ingekocht — ofschoon deze overeenkomen met de tijdvakken van verplichte verzekering in België —, voortvloeit uit een juiste uitlegging van de Duitse wettelijke bepalingen terzake. Zij zijn het er voorts over eens, dat de verplichting, in het kader van de vrijwillige Duitse verzekering, om tijdvakken in te kopen die samenvallen met tijdvakken van verzekering in een andere Lid-Staat, enkel kan worden opgelegd aan Duitse onderdanen en aan werknemers uit andere Lid-Staten die in de Bondsrepubliek Duitsland wonen, maar niet aan buiten de Bondsrepubliek woonachtige werknemers uit andere Lid-Staten.
6 Volgens het verwerende orgaan blijkt uit de tekst van bijlage V/C punten 8 en 9, bij verordening nr. 1408/71 van de Raad, dat de gestelde eis strookt met het gemeenschapsrecht. Verzoeker in het hoofdgeding betwist evenwel een dergelijke uitlegging van genoemde bepalingen. Hij voert bovendien, en ten principale, aan dat, zo de uitlegging van verweerster juist ware, daaruit zou voortvloeien dat de litigieuze bepalingen discriminerend en bijgevolg onwettig zijn wegens ongelijke behandeling van enerzijds Duitse onderdanen en in de Bondsrepubliek Duitsland wonende onderdanen van andere Lid-Staten en anderzijds werknemers uit andere Lid-Staten, die voor de Duitse vrijwillige verzekering en voor de inkoopregeling in aanmerking komen en die niet verplicht kunnen worden eventueel periodes in te kopen die samenvallen met tijdvakken van verzekering in een andere Lid-Staat.
7 Met de gestelde vraag wordt mitsdien in de eerste plaats beoogd te vernemen, of de punten 8 en 9 van bijlage V/C inderdaad moeten worden uitgelegd in de door het verwerende orgaan voorgestelde zin, en in de tweede plaats of voornoemde bepalingen — zo daaraan inderdaad die betekenis moet worden gehecht — niet ongeldig zijn wegens ongelijke behandeling van twee categorieën van werknemers die beide in aanmerking komen voor vrijwillige verzekering met de mogelijkheid om tijdvakken in te kopen.
8 De in aanmerking te nemen bepalingen zijn artikel 89 van verordening nr. 1408/71 en de punten 8 en 9 van bijlage V/C bij dezelfde verordening. Deze luiden als volgt:
Artikel 89:
„In bijlage V worden de bijzonderheden inzake de toepassing van de wetgevingen van bepaalde Lid-Staten vermeld.”
Punt 8 van bijlage V/C:
„Artikel 1233 van de wet inzake sociale verzekering (RVO) en artikel 10 van de wet op de bediendenverzekering (AVG) ; gewijzigd bij de wet van 16 oktober 1972 tot herziening van het pensioenstelsel, waarbij de vrijwillige verzekering is geregeld in het kader van de Duitse pensioenverzekeringsstelsels, zijn onder de volgende voorwaarden van toepassing op de onderdanen van andere Lid-Staten alsmede op staatlozen en vluchtelingen die op het grondgebied van andere Lid-Staten wonen:
Indien aan de algemene eisen is voldaan, kunnen vrijwillig premies of bijdragen worden betaald aan de Duitse pensioenverzekering:
wanneer de belanghebbende zijn domicilie of zijn woonplaats heeft op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland;
wanneer de belanghebbende zijn domicilie of zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een andere Lid-Staat en hij vroeger op enigerlei tijdstip verplicht of vrijwillig aangesloten is geweest bij de Duitse pensioenverzekering;
wanneer de belanghebbende, onderdaan van een andere Lid-Staat, zijn domicilie of zijn wooplaats heeft op het grondgebied van een derde Staat, hij gedurende ten minste zestig maanden premies of bijdragen heeft betaald aan de Duitse pensioenverzekering of kon worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering krachtens de voorheen geldende overgangsbepalingen en hij niet verplicht of vrijwillig verzekerd is krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat.”
Punt 9 van bijlage V/C:
De verordening maakt geen inbreuk op artikel 51 a, lid 2, van de wet tot herziening van het pensioenstelsel voor arbeiders (ArVNG) noch op artikel 49 a, lid 2, van de wet tot herziening van het pensioenstelsel voor bedienden (AnVNG), beide gewijzigd bij de wet van 16 oktober 1972 tot herziening van het pensioenstelsel. Zij die zich krachtens punt 8, sub b en c, mogen aansluiten bij de vrijwillige verzekering, kunnen slechts premies of bijdragen betalen voor de tijdvakken waarvoor zij niet reeds premies of bijdragen hebben betaald op grond van de wetgeving van een andere Lid-Staat.”
De uitlegging van de punten 8 en 9 van bijlage V/C bij verordening nr. 1408/71
9 Toen § 49 a, met zijn lid 2, in 1972 werd ingevoegd in het AnVNG, was de daarbij ingestelde inkoopmogelijkheid voorbehouden aan Duitse onderdanen en aan buitenlanders die in de Bondsrepubliek Duitsland woonachtig waren. Aan die inkoopmogelijkheid waren drie voorwaarden verbonden:
-
zij was beperkt tot de periode van 1 januari 1956 tot 31 december 1973;
-
tijdvakken waarover bijdragen waren betaald aan de wettelijke invalidi-teits- en ouderdomsverzekering konden niet worden ingekocht, (beginsel van het verbod van dubbele verzekering) — zoals gezegd, werd dit door de bevoegde organen aldus uitgelegd en toegepast, dat het enkel betrekking had op Duits verzekeringstijdvakken —, en
-
eerst dienden de meest recente ontbrekende tijdvakken te worden ingekocht om yandaaruit geleidelijk verder terug te gaan in het verleden (regel van de teruggaande inkoop).
10 Na tussenkomst van de Commissie erkende de Bondsrepubliek Duitsland dat deze regeling ook ten goede diende te komen aan niet in de Bondsrepubliek woonachtige onderdanen van andere Lid-Staten, voor zover deze voorheen verplicht of vrijwillig aangesloten waren geweest bij de Duitse pensioenverzekering. Hierop hebben de punten 8 en 9 van bijlage V/C betrekking, die in 1974 in die zin is gewijzigd.
11 Deze twee bepalingen hangen ten nauwste samen en de uitlegging van de ene dient te geschieden in het licht van de andere. Zij maken onderscheid tussen enerzijds de werknemers bedoeld in punt 8, sub a, en de eerste zin van punt 9, die hun recht op toepassing van § 49 a, lid 2, rechtstreeks aan de Duitse wettelijke regeling ontlenen — dus Duitse onderdanen, ongeacht hun woonplaats, en onderdanen van andere Lid-Staten die in de Bondsrepubliek wonen —, en anderzijds de werknemers bedoeld in punt 8, sub b en c, en in de tweede zin van punt 9, die enkel op grond van het gemeenschapsrecht van de inkoopregeling gebruik kunnen maken.
12 Werknemers van de tweede categorie, dus degenen die zijn bedoeld in punt 8, sub b en c — kunnen volgens punt 9, tweede zin, „slechts premies of bijdragen betalen voor de tijdvakken waarvoor zij niet reeds premies of bijdragen hebben betaald op grond van de wetgeving van een andere Lid-Staat”. Anders gezegd, het is hun verboden tijdvakken in te kopen die, vanuit de Duitse wetgeving bezien, inderdaad ontbreken, doch die samenvallen met tijdvakken van verzekering in een andere Lid-Staat, en zulks in weerwil van het feit dat zij daarbij wel degelijk belang kunnen hebben, bijvoorbeeld omdat zij geen andere tijdvakken kunnen inkopen. Het spreekt dan ook vanzelf dat de bevoegde Duitse organen hen niet kunnen verplichten die tijdvakken in te kopen, zelfs indien deze recenter zijn dan andere „inkoopbare” tijdvakken.
13 Voor werknemers van de eerste categorie daarentegen, wier recht op inkoop rechtstreeks uit de Duitse wettelijke regeling voortvloeit, is de toestand van vóór de wijziging van bijlage V/C blijven bestaan. Zij kunnen ook tijdvakken inkopen die reeds door bijdragen in andere Lid-Staten zijn gedekt — iets waarbij zij inderdaad belang kunnen hebben —, doch daar staat tegenover dat zij daartoe verplicht kunnen worden alvorens oudere Duitse tijdvakken te kunnen inkopen. Dit blijkt expliciet uit de beginwoorden van punt 9, luidende dat „de verordening [nr. 1408/71] geen inbreuk maakt op ... artikel 49 a, lid 2, van de ... (AnVNG).” De Commissie heeft verklaard dat zij voor deze groep werknemers de omstreden bijzonderheid heeft aanvaard wegens het — inzonderheid vanuit financieel oogpunt gerechtvaardigde — nauwe verband dat de Duitse wetgever heeft gelegd tussen het ruimhartig aan grote groepen burgers gegeven recht op inkoop en een verplichting die moet voorkomen dat de betrokkenen stelselmatig de goedkoopste — in casu de oudste — tijdvakken zouden inkopen.
14 Uit doelstelling en bewoordingen van de punten 8 en 9 van bijlage V/C, blijkt dus dat met deze bepalingen en inzonderheid punt 9, eerste zin, is beoogd de handhaving, in de Duitse wettelijke regeling, van het vereiste van teruggaande inkoop, neergelegd in § 49 a, lid 2, AnVNG, mogelijk te maken, ook in het geval dat de meest recente tijdvakken samenvallen met tijdvakken van verplichte verzekering in een andere Lid-Staat. Wanneer een Duits onderdaan of een in de Bondsrepubliek woonachtig onderdaan van een andere Lid-Staat toepassing van § 49 a, lid 2, verlangt, worden de in andere Lid-Staten vervulde verzekeringstijdvakken dus niet als „gedekt” beschouwd, doch moeten zij, zo zij recenter zijn dan feitelijk niet gedekte nationale tijdvakken, bij voorrang worden ingekocht. Dit vereiste geldt daàréntegen niet voor de verzekerden bedoeld in punt 8, sub b en c, die in geen geval het recht hebben in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken in te kopen.
Schending van het beginsel van gelijke behandeling
15 Thans dient nog te worden onderzocht of de — uit de punten 8 en 9 van bijlage V/C voortvloeiende — ongelijke behandeling van enerzijds de in punt 9, eerste zin, bedoelde Duitse en in de Bondsrepubliek woonachtige buitenlandse werknemers en anderzijds de in punt 9, tweede zin, bedoelde werknemers uit andere Lid-Staten, niet een discriminatie ten nadele van eerstgenoemden oplevert.
16 Volgens een vaste rechtspraak van het Hof is het algemene gelijkheidsbeginsel, waarvan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit slechts een bijzondere uitdrukking is, een der grondprincipes van het gemeenschapsrecht. Krachtens dit beginsel mogen gelijke omstandigheden niet verschillend worden behandeld, tenzij dat verschil objectief ware gerechtvaardigd.
17 Beziet men de voor- en nadelen van de twee rechtssituaties die hier worden vergeleken, dan dient men te concluderen dat het verwijt van discriminatie ten aanzien van geen van beide situaties doel treft. Men kan immers niet zeggen dat de situatie voor de ene categorie werknemers gunstiger is dan voor de andere. De financiële last van de nabetaling zal namelijk voor de ene of voor de andere categorie groter dan wel kleiner zijn naarmate de in te kopen tijdvakken meer of minder recent zijn, zodat de desbetreffende regeling niet als regel een ongunstige financiële uitwerking heeft voor een van beide categorieën. De in elk concreet geval verschillende financiële last is uitsluitend uitvloeisel van de objectief verschillende feitelijke situatie waarin de betrokken verzekerden door de toevallige ontwikkeling van hun beroepsleven kunnen verkeren.
18 Op de gestelde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat de punten 8 en 9 van bijlage V/C bij verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1392/74, aldus moeten worden uitgelegd, dat een Duits onderdaan die in een andere Lid-Staat bijdragen voor een pensioenverzekering heeft voldaan en vervolgens achteraf en met terugwerkende kracht Duitse pensioenbijdragen voor reeds verstreken tijdvakken wenst te betalen in de zin van artikel 2, § 49 a, lid 2, van het Angestelltenversicherungs-Neuregelungsgesetz in de versie van het Rentenreformgesetz van 16 oktober 1972, kan worden verplicht tot betaling van Duitse bijdragen voor tijdvakken die reeds door bijdragen in een andere Lid-Staat zijn gedekt, en dat onderzoek van de aldus uitgelegde punten 8 en 9, niets aan het licht heeft gebracht wat de geldigheid ervan zou kunnen aantasten.
Kosten
19 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Bundessozialgericht bij beschikking van 12 oktober 1979 gestelde en ten Hove op 7 december daaropvolgende ingeschreven vraag, verklaart voor recht:
De punten 8 en 9 van bijlage V/C bij verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1392/74 van de Raad van 4 juni 1974, moeten aldus worden uitgelegd, dat een Duits onderdaan die in een andere Lid-Staat bijdragen voor een pensioenverzekering heeft voldaan, en vervolgens achteraf en met terugwerkende kracht Duitse pensioenbijdragen voor reeds verstreken tijdvakken wenst te betalen in de zin van artikel 2, § 49 a, lid 2, van het Angestell-tenversicherungs-Neuregelungsgesetz in de versie van het Rentenreformgesetz van 16 oktober 1972, kan worden verplicht tot betaling van Duitse bijdragen voor tijdvakken die reeds door bijdragen in een andere Lid-Staat zijn gedekt. Het onderzoek van de aldus uitgelegde punten 8 en 9 heeft niets aan het licht gebracht wat de geldigheid ervan zou kunnen aantasten.
Kutscher
Pescatore
Koopmans
Mertens de Wilmars
Mackenzie Stuart
O'Keeffe
Bosco
Touffait
Due
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 oktober 1980.
De griffier
A. Van Houtte
De president
H. Kutscher