Home

Hof van Justitie EU 25-03-1980 ECLI:EU:C:1980:95

Hof van Justitie EU 25-03-1980 ECLI:EU:C:1980:95

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
25 maart 1980

Conclusie van de advocaat-generaal F. Capotorti

van 25 maart 1980 (1)

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

1. Het verzoek om voorlopige maatregelen, waarop de onderhavige conclusie betrekking heeft, werd op 12 maart jl. door de Commissie ingediend in het kader van de zaken 24/80 en 97/80 tegen de Franse Republiek. Deze beide, thans gevoegde zaken strekken ertoe te doen verklaren dat Frankrijk het arrest van het Hof van 25 september 1979 in zaak 232/78 niet heeft uitgevoerd; het eerste punt van dictum van dat arrest luidt als volgt: „Door haar nationale regeling ter beperking van de invoer van schapevlees uit het Verenigd Koninkrijk na 1 januari 1978 te blijven toepassen, is de Franse Republiek de krachtens de artikelen 12 en 30 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

Ik acht het niet nodig, de aan het arrest van 25 september 1979 ten grondslag liggende feiten te herhalen. Het lijkt mij daarentegen nuttig er kort op te wijzen dat de Commissie, in haar verzoekschrift van 14 januari 1980 in zaak 24/80, Frankrijk ervan beschuldigde, zijn invoerregeling voor schapevlees uit het Verenigd Koninkrijk niet te hebben gewijzigd, ondanks de pogingen van de Commissie om zowel door rechtstreekse besprekingen met de Franse regering, als door contacten met de Raad, tot een oplossing te komen die de levensstandaard van de Franse producenten in de betrokken sector kunnen garanderen. Daarom werd in het verzoekschrift in zaak 24/80 het Hof verzocht te verklaren dat de Franse Republiek, door haar nationale regeling ter beperking van de invoer van schapevlees uit het Verenigd Koninkrijk na 25 september 1979 te blijven toepassen „de krachtens artikel 171 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.”

Het tweede beroep (in zaak 97/80) heeft betrekking op het feit dat de Franse regering vanaf 7 januari 1980 onder handhaving van haar nationale beperkende regeling, de aard van de belemmering van het vrije verkeer van schapevlees enigszins heeft gewijzigd; zij heeft namelijk voor de invoer van schapevlees uit het Verenigd Koninkrijk een stelsel van invoervergunningen ingesteld. De Commissie wijst erop dat reeds in het arrest van 25 september 1979 werd vastgesteld dat Frankrijk artikel 12 EEG-Verdrag had geschonden, en betoogt dat de toepassing van een invoerheffing onverenigbaar is met deze bepaling en daarom strijdig is met genoemd arrest. Op grond hiervan en gelet op het mislukken van mogelijke politieke oplossingen, wordt hel Hof in zaak 97/80 verzocht te verklaren dat de Franse Republiek, door op schapevlees uit het Verenigd Koninkrijk een invoerheffing toe te passen, de krachtens artikel 171 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Het overeenkomstig artikel 186 EEG-Verdrag en artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering ingediende verzoek om voorlopige maatregelen ís gebaseerd op de stelling dat de Franse handelwijze het gevaar voor ernstige en moeilijk herstelbare schade doet ontstaan (van materiële aard voor de Britse economie, maar ook van morele aard ten nadele van de hele Gemeenschap), dat deze toestand dringend moet worden verholpen, en dat er ín casu veel meer dan een fimus boni juris bestaat, aangezien de Commissie zich baseert op het arrest van 25 september 1979 waaraan nog geen gevolg is gegeven. Verzoekster vraagt het Hof mitsdien de Franse Republiek te bevelen onverwijld de toepassing van elke invoerbeperking en/of heffing op schapevlees uit het Verenigd Koninkrijk te staken.

2. De Franse regering voert ten verwere op het beroep van de Commissie in zaak 24/80 drie argumenten aan. In de eerste plaats wordt niet betwist dat het arrest van 25 september 1979 bindend is in al zijn onderdelen; de Franse regering blijft clan ook voornemens het arrest geheol na te komen (verweerschrift blz. 1 en 5). Ten tweede wordt betoogd dat artikel 171 niet uitsluit de uitvoering van een arrest van het Hof „soit étalée sur un délai raisonnable”, te meer wanneer een „overijlde” uitvoering „uitermate ernstige politieke en economische gevolgen” zou hebben; gesteld wordt derhalve dat een termijn dient te worden gelaten binnen welke voornoemd arrest volledig kan worden uitgevoerd, maar nadere aanduidingen worden te dien aanzien niet gemaakt. In de derde plaats wordt melding gemaakt van een eerste maatregel ter uitvoering van het arrest, die de Franse regering op 22 oktober 1979 heeft getroffen (een voorlopige regeling voor de vrije invoer van 200 ton schapevlees uit Groot-Brittannië per week), en wordt de nadruk gelegd op de andere stappen die de Franse regering na het arrest heeft ondernomen, te weten: de opheffing van de kwantitatieve beperkingen (die evenwel gepaard ging met de instelling van voornoemde heffing op de ingevoerde waar), de contacten met de Commissie en de besprekingen binnen de Raad met het oog op de totstandbrenging van een gemeenschappelijke marktordening.

Zowel in haar verweerschrift als in de mondelinge opmerkingen heeft de Franse Republiek ten aanzien van het verzoek om voorlopige maatregelen, niet alleen de boven samengevatte argumenten herhaald en daarbij in het bijzonder de nadruk gelegd op de noodzaak van een „délai raisonnable”, maar heeft zij ook uitvoerig het specifieke vraagstuk behandeld of in casu aan de wettelijke vereisten voor het vaststellen van voorlopige maatregelen is voldaan. De Franse regering voert in dat verband volgende bezwaren aan :

  1. De Commissie verzoekt het Hof in wezen, bij wijze van voorlopige maatregel Frankrijk te bevelen het arrest van 25 september 1979 uit te voeren. Dit is in strijd met het conservatoire en tijdelijke karakter van voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 186 EEG-Verdrag, en bovendien onverenigbaar met de artikelen 171 en 187 van dit Verdrag, volgens welke het tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoort, maatregelen te treffen ter uitvoering van jegens hen gewezen arresten van het Hof, die overigens geen executoriale titel vormen;

  2. Frankrijk ontkent niet dat voornoemd arrest bindend is, maar stelt eenvoudig dat de uitvoering ervan nog een zekere tijd vergt; er is dan ook geen sprake van schending van artikel 171 zodat ook het vermoeden van gegrondheid van het verzoek in de hoofdzaak ontbreekt;

  3. de beweerde schade van de Britse producenten van schapevlees is louter hypothetisch, want de Britse produktie dekt slechts de helft van de behoeften van het land en uitvoer is alleen mogelijk als gevolg van belangrijke aankopen van de Britse handelaars in landen buiten de Gemeenschap;

  4. de schade die de gevraagde voorlopige maatregelen Frankrijk zouden berokkenen is ernstig en onherstelbaar;

  5. door bedoelde voorlopige maatregelen toe te staan, zou het Hof impliciet de Franse stelling van de „délai raisonnable” voor de uitvoering van het arrest van 25 september 1979 verwerpen en aldus een oordeel uitspreken over de gegrondheid van de beroepen in de hoofdzaken.

3. Bij de beoordeling van de door partijen naar voren gebrachte argumenten moet naar mijn mening noodzakelijkerwijze worden uitgegaan van een onderzoek van de kenmerken en de functie van de „voorlopige maatregelen” die het Hof krachtens voornoemd artikel 186 EEG-Verdrag kan gelasten. Te dezen dient op drie elementen te worden gewezen: het nauwe verband dat dient te bestaan tussen een voorlopige maatregel en het geschil in de hoofdzaak; het specifiek voorlopige karakter van de maatregelen in kwestie, en het vereiste dat deze niet prejudiciëren op de beslissing in de hoofdzaak.

Met betrekking tot het eerste, behoeft slechts de aandacht te worden gevestigd op de formulering van artikel 186 EEG-Verdrag en van artikel 83, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering; in eerstgenoemd artikel wordt bepaald dat het Hof de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten „in zaken welke bij dit college aanhangig zijn gemaakt”; in artikel 83, paragraaf 1, tweede alinea, wordt bepaald dat een verzoek om voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 186 EEG-Verdrag „slechts kan worden ontvangen indien de verzoeker partij is in een voor het Hof aanhangige zaak en indien dit verzoek met die zaak verband houdt.” Ik wil er wel op wijzen dat het verband tussen de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige maatregelen niet als een louter formeel vereiste voor dit verzoek mag worden beschouwd; in werkelijkheid houdt zulks in dat de voorlopige maatregel binnen het kader van een bepaalde zaak valt en ertoe strekt te voorkomen dat de feitelijke werking van de uitspraak in het gedrang wordt gebracht door een toestand die de verwezenlijking van het recht van een der partijen onmogelijk maakt. Het Hof heeft dit impliciet erkend in de beschikking van 12 december 1968 in zaak 27/68 R (Renckens, Jurispr. 1969, blz. 274), waarbij het een verzoek om voorlopige schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking van de Commissie verwierp op grond dat de schorsing niet onontbeerlijk was „voor de volle werking rechtens van het in de hoofdzaak te wijzen arrest.”

Met betrekking tot de voorlopige aard van de maatregelen in kwestie dient — uiteraard naast artikel 186 — ook artikel 86, paragraaf 3, van het Reglement voor de procesvoering te worden geciteerd: daarin wordt eerst gesteld dat „in de beschikking de dag kan worden bepaald met ingang waarvan de maatregel zijn werking verliest” en vervolgens bepaald: „Bij gebreke van zodanige aanduiding verliest de maatregel zijn kracht terstond nadat het eindarrest is uitgesproken.” Hierdoor wordt de eerder gedane vaststelling nog bevestigd dat de voorlopige maatregel binnen het raam van de hoofdzaak blijft. Wanneer deze laatste wordt afgesloten, heeft de voorlopige maatregel zijn functie vervuld; het arrest stelt dan definitief vast welke de rechten en verplichtingen van partijen zijn, en wel met een gezag en een doeltreffendheid die logischerwijze groter zijn dan bij de voorlopige maatregel. Het voorlopige karakter van dit soort maatregelen houdt uiteraard in, dat zij naar hun aard kunnen worden gewijzigd of opgeheven — zoals in artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering wordt bepaald — en dat zij geen onherroepelijke gevolgen mogen hebben. Aan de rechtspraak van het Hof, met name de beschikking van 28 mei 1975 in zaak 44/75 R (Könecke, Jurispr. 1975, blz. 637) en de beschikking van 23 juli 1976 in zaak 26/76 R (Metro, Jurispr. 1976, blz. 1353) kunnen in dit verband veelzeggende gegevens worden ontleend. In de eerstgenoemde beschikking wordt onder meer overwogen dat een bepaalde maatregel niet kon worden toegestaan „welke allerminst een voorlopig karakter zou hebben, doch in werkelijkheid onherroepelijk zou zijn en de rechter in de hoofdzaak voor een voldongen feit zou stellen” (r.o. 4). In de tweede beschikking werd een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een beschikking van de Commissie afgewezen omdat de opschorting, gelet op de invloed ervan op de betrekkingen tussen verweerster en derden, „buiten het kader zou vallen van een spoedeisende maatregel (...) welke dient ter voorlopige vrijwaring van verzoeksters belangen (r.o. 2).

Het vereiste tenslotte dat de voorlopige maatregel in het geheel niet op de uiteindelijke beslissing in de hoofdzaak mag prejudiciëren, staat met zoveel woorden in artikel 36, laatste alinea, van's Hofs Statuut-EEG alsmede in artikel 86, paragraaf 4, van het Reglement voor de procesvoering. Het vereiste wordt overigens door ten minste drie overwegingen gerechtvaardigd. In de eerste plaats zou de verhouding tussen voorlopige maatregel en arrest, die, zoals gezegd, gekenmerkt wordt door de ondergeschikte functie van de eerste, worden scheefgetrokken indien het arrest zou worden beïnvloed of geanticipeerd door de voorlopige maatregel. Ten tweede volstaat de procedure in kort geding waarin het verzoek om voorlopige maatregelen wordt behandeld, niet om tot een in de hoofdzaak doorwerkende beslissing te komen, zonder de rechten van partijen ernstig te schenden. Ten derde zou de hervatting van de normale procesgang in de hoofdzaak na het nemen van voorlopige maatregelen elke betekenis verliezen, wanneer over het te beoordelen kernprobleem reeds een beslissing was genomen in de beschikking waarbij de voorlopige maatregel werd toegestaan. De rechtspraak van het Hof is in dit verband ondubbelzinnig: ik herinner aan de beschikkingen van 15 oktober 1974 (zaken 71/74 R en RR, Fruit- en Groentenimporthandel, Jurispr. 1974, blz. 1031), 28 mei 1975 (eerder vermelde zaak 44/75 R, Könecke), 15 oktober 1976 (zaak 91/76 R, De Lacroix, Jurispr. 1976, blz. 1563) en 13 januari 1978 (zaak 4/78 R, Salerno, Jurispr. 1978, blz. 1). In al deze beschikkingen wordt overwogen dat het kort geding geen enkele invloed mag hebben op het arrest in de hoofdzaak en er derhalve ook niet toe kan strekken in feite het met de hoofdvordering nagestreefde doel te verwezenlijken. Anders zou de laatste zinledig worden.

4. In het licht van de voorafgaande overwegingen dienen thans de kenmerken van het door de Commissie ingediende verzoek om voqrlopige maatregelen tegen de Franse Republiek te worden onderzocht. Het verzoek houdt stellig verband met een hoofdzaak: het is, zoals gezegd, ingediend in samenhang met de gevoegde zaken 24 en 97/80. Maar kan men ook beweren dat het binnen het kader van deze hoofdzaken blijft? Ziet men naar het voorwerp van het verzoek, dan moet men deze vraag bevestigend beantwoorden: het valt praktisch samen met dat van voornoemde hoofdzaken. De beide beroepen in de zaken 24 en 97/80 strekken er meer bepaald toe, het Hof te doen verklaren dat de Franse Republiek, door het arrest van het Hof van 25 september 1979 niet uit te voeren en dooide bij de artikelen 12 en 30 EEG-Verdrag opgelegde verplichtingen niet na te komen, artikel 171 EEG-Verdrag heeft geschonden. In het verzoek om voorlopige maatregelen wordt het Hof gevraagd de Franse Republiek te gelasten de toepassing van iedere beperking op de invoer van schapevlees te staken, dat wil zeggen een einde te maken aan de schending van de artikelen 12 en 30. Beziet men daarentegen welk doel wordt nagestreefd, dan schijnt bedoeld verzoek verder te reiken dan de hoofdzaken. De Commissie heeft in werkelijkheid erkend dat zij de tenuitvoerlegging van het arrest van 25 september 1979 verlangt. Een beslissing waarbij de uitvoering van het arrest wordt bevolen dient evenwel een definitief en geen voorlopig karakter te hebben. De op zichzelf reeds, bindende kracht van een eerder door het Hof gewezen arrest valt met andere woorden moeilijk te rijmen met een bevel van hetzelfde Hof om dit arrest uit te voeren tot op de dag van het nieuwe arrest; en toch ligt deze beperking naar tijd besloten in de aard zelf van de voorlopige maatregelen.

Hiertegen zou men kunnen inbrengen dat de Commissie ervan overtuigd is dat het Hof in de zaken 24 en 97/80 een arrest zal wijzen waarin zal worden vastgesteld dat Frankrijk artikel 171 EEG-Verdrag geschonden heeft en waarin deze Lid-Staat opnieuw zal worden bevolen zijn nationale regeling van de handel in schapevlees te ontmantelen. Maar ofschoon men moet erkennen dat een tweede arrest op grond van artikel 171 noodzakelijk is, wanneer een Lid-Staat een eerste arrest van het Hof niet heeft uitgevoerd — en wel wegens het kennelijk ontbreken van toepasbare uitvoeringsmaatregelen vanwege de gemeenschapsinstellingen — kan men logisch niet rechtvaardigen dat tussen deze beide definitieve arresten een tot hetzelfde doel strekkende beschikking van voorlopige aard zou worden gegeven.

In casu doet zich nog een tweede moeilijkheid voor met betrekking tot de verhouding tussen het verzoek om voorlopige maatregelen en de beslissing in de hoofdzaak. Ik heb er al op gewezen dat het geschil, gelet op de standpunten van partijen, geen betrekking heeft op de verplichting tot uitvoering van het arrest van 25 september 1979 — die door de Franse Republiek niet wordt betwist —, maar wel op de termijn die daarvoor geldt. Het gaat met andere woorden hierom of de betrokken Lid-Staat voor de uitvoering van voornoemd arrest een zekere tijd moet worden gelaten (en zo ja, hoe lang). Het spreekt vanzelf dat het gelasten van de door de Commissie gevraagde voorlopige maatregelen dit vraagstuk terstond zou oplosssen: een bevel aan de Franse regering om „sans délai” alle interne maatregelen tot nakoming van het arrest te treffen, zou een impliciete verwerping betekenen van de Franse stelling in de hoofdzaak die juist luidt dat de regering krachtens artikel 171 voor de vaststelling van die maatregelen over een „délai raisonnable” beschikt. Mij dunkt daarom dat het beginsel dat een voorlopige maatregel niet mag prejudiciëren op de uiteindelijke beslissing in de hoofdzaak, zich in casu verzet tegen toewijzing van het verzoek van de Commissie.

Hierop kan niet worden geantwoord dat het Franse verzoek om handhaving van de nationale marktordening voor schapevlees totdat in deze sector een gemeenschappelijke marktordening zou worden ingesteld, in het arrest van 25 september 1979 (r.o. 8, tweede zin) al werd afgewezen. Dit standpunt van het Hof is in werkelijkheid immers een fundamentele premisse op grond waarvan het Hof kon verklaren dat Frankrijk vanaf 1 januari 1978 de artikelen 12 en 30 EEG-Vcrdrag heeft geschonden; het houdt naar mijn mening geen antwoord in op de vraag naar de termijn voor de uitvoering van het arrest. Zoals beide patijen in het geding hebben erkend, vertoont deze vraag aspecten van algemeen belang en zou zij in casu in elk geval ook kunnen worden opgelost aan de hand van andere criteria, dan hetzij automatische en onmiddellijke uitvoering van het arrest, hetzij uitstel daarvan tot de gemeenschappelijke marktordening is vastgesteld. In dit verband zij opgemerkt dat de Commissie tijdens de mondelinge behandeling niet heeft ontkend dat aan de Lid-Staten een bepaalde termijn dient te worden gelaten voor de uilvoering van arresten die hen tot de vaststelling van zekere interne maatregelen verplichten. Zij heeft veeleer betoogd dat de sinds het arrest verstreken periode van zes maanden een voor de uitvoering toereikende termijn vormt. De Commissie heeft het Hof verzocht het vraagstuk van de „délai raisonnable” op te lossen en heeft in haar verzoek om voorlopige maatregelen (blz. 8 in fine) aangevoerd dat zij „er het grootste belang bij heeft het Hof te verzoeken, aan deze onzekerheid een einde te maken door het laatste punt van het arrest in zaak 232/78 dat nog onzeker is, te preciseren.” Het lijkt mij evenwel duidelijk dat een dergelijke „precisering” alleen in de uitspraak in de hoofdzaak kan worden verstrekt en dat een verzoek om over dit kernpunt van het geschil in kort geding uitspraak te doen, duidelijk strijdig is met het karakter van voornoemde procedure, dat ik hiervoor heb toegelicht.

Tenslotte dient erop te worden gewezen dat het verzoek van de Commissie ertoe strekt, de toepassing van elke beperking op de invoer van schapevlees te doen staken en dat het mitsdien, als het wordt toegewezen, zou leiden tot een (onder meer om economische en sociale redenen), moeilijk te wijzigen, niet zomaar tijdelijke situatie. Een definitieve afbouw van de bedoelde marktordening zou weliswaar geheel overeenstemmen met het arrest in zaak 232/78 en een einde maken aan het geschil tussen de Commissie en Frankrijk, maar juist daarom is het onaanvaardbaar dat men dit resultaat tracht te bereiken door middel van de procedure van de voorlopige maatregelen. Ik behoef bij dit punt niet langer stil te staan: het is duidelijk dat al deze nadelen samenhangende en cumulatieve aspecten zijn van één enkel verschijnsel dat ik als oneigenlijk gebruik van het processuele instrument van de voorlopige maatregelen zou willen bestempelen.

5. De Commissie en de Franse regering hebben in hun respectieve memoriën gerefereerd aan de beschikkingen van 21 mei 1977 (zaken 31 en 53/77 R, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1977, blz. 921) en van 13 juli 1977 (zaak 61/77 R, Commissie/Ierland, ibid. blz. 1411). De Commissie heeft met name de aandacht gevestigd op de eerste van deze beschikkingen en inzonderheid op rechtsoverweging 20 waarin het Hof heeft gesteld dat: „door het niet in acht nemen van het voorschrift van artikel 93, laatste zin, dat de sluitsteen van de bij dit artikel ingestelde controleregeling vormt, op deze regeling een zo ernstige inbreuk is gemaakt, dat reeds op deze grond toepassing van artikel 186 gewettigd is.” De door de Commissie ter terechtzitting ontwikkelde argumentatie kan in hoofdzaak als volgt worden samengevat': aangezien het Hof heeft erkend dat artikel 186 van toepassing is wanneer een Lid-Staat de verplichting om bepaalde steunmaatregelen eerst na een eindbeslissing van de Commissie tot uitvoering te brengen (voornoemd artikel 93, laatste zin), niet was nagekomen, moet artikel 186 a fortiori toepassing vinden als de geschon- den verplichting uit artikel 171 voortvloeit, dus als een arrest van het Hof niet werd uitgevoerd.

In deze redenering wordt een zeer belangrijk onderscheid over het hoofd gezien tussen de situatie waarop de beschikking van 21 mei 1977 betrekking had en het thans behandelde geval. Ik doel hier op het feit dat de in het kader van het geschil tussen de Commissie en het Verenigd Koninkrijk gevraagde voorlopige maatregel het handhaven van de bestaande toestand beoogde, terwijl het onderhavige verzoek gericht is op een ingrijpende wijziging van een sinds geruime tijd bestaande feitelijke toestand. Dit betekent dat in de zaken 31 en 53/77 het Verenigd Koninkrijk in wezen gelast werd de werking op te schorten van een interne maatregel die later opnieuw tot uitvoering had kunnen worden gebracht, en zulks ex tunc, terwijl in casu wordt verzocht Frankrijk te bevelen haast onherroepelijk maatregelen vast te stellen. In voornoemde beschikking van 21 mei 1977 (r.o. 23) wordt bovendien gezegd dat „de gevraagde voorlopige maatregel niet noodzakelijk onherstelbare gevolgen behoeft te hebben, aangezien het Verenigd Koninkrijk, ingeval de beschikking van de Commissie zou worden nietig verklaard, de litigieuze steun met terugwerkende kracht zal kunnen toekennen.” Deze passage toont aan hoe zorgvuldig het Hof rekening heeft gehouden met het voorlopige karakter van beslissingen bij voorraad, alvorens de in de zaken 31 en 53/77 R gevraagde maatregelen toe te staan. Daaraan kan worden toegevoegd dat de beschikking van het Hof vooruitliep noch prejudicieerde op de uitspraak inzake de stelling van het Verenigd Koninkrijk.

Het daadwerkelijke opschortende karakter van de bij beschikking van 13 juli 1977 tegen Ierland toegestane voorlopige maatregel blijkt uit de gebezigde woorden („Ierland zal ... opschorten”). Het Hof heeft zelfs gemeend, de regel dat de voorlopige maatregel op het ogenblik waarop het arrest wordt gewezen, zijn werking verliest, uitdrukkelijk te moeten bevestigen (het gelastte opschorting „totdat uitspraak in de hoofdzaak zal zijn gedaan”). Ook in deze zaak ging het om een tijdelijke schorsing van de werking van pas vastgestelde nationale maatregelen en werd op de uitspraak in de hoofdzaak niet geprejudicieerd. Overigens werd in de voorafgegane beschikking van 22 mei 1977 — waarbij het Hof de partijen hoofdzakelijk een termijn heeft gelaten om overeenstemming te bereiken over een mogelijke alternatieve oplossing — erkend dat de opportuniteit (alsmede het nut) van de Ierse maatregelen slechts in het kader van de procedure ten gronde definitief kon worden beoordeeld (r.o. 30).

6. Mijn standpunt, dat ik heb trachten te motiveren, aangaande de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om voorlopige maatregelen in deze zaak maakt verder onderzoek naar het al dan niet aanwezig zijn van de basisvoorwaarden voor het toestaan van voorlopige maatregelen overbodig (fumus boni juris, ernstige schade, spoedeisend karakter). Ingeval het Hof toch zou beslissen deze aspecten van het vraagstuk te onderzoeken, acht ik het nuttig enkele korte opmerkingen te maken met betrekking tot het vereiste van de schade, waarvan de spoedmaatregel een voorlopig herstel beoogt.

Het Hof heeft herhaaldelijk gewezen op het vereiste dat voor verzoeker ernstige, dat wil zeggen „onherstelbare” schade dreigt; ik herinner aan de beschikkingen van 28 mei 1964 (zaak 17/64 R, Suss, Jttrispr. 1964, blz. 1261), 17 september 1974 (zaak 62/74 R, Velozzi, Jurispr. 1974, blz. 895), 13 januari 1978 (zaak 4/78 R, Salerno, reeds genoemd), 28 augustus 1978 (zaak 166/78 R, Italië/Raad, Jurispr. 1978, blz. 1745) en 6 april 1979 (zaak 48/79 R, Ooms, Jurispr. 1979, blz. 1703). Dit vereiste van „onherstelbaarheid” kan op twee manieren worden uitgelegd: men kan eronder verstaan dat de aard van de schade zelf elke schadeloosstelling onmogelijk maakt of — en naar mijn mening is deze zienswijze juister — dat de schade van dien aard iş dat het arrest in de hoofdzaak erdoor wordt gefnuikt, zodat bij gebreke van voqrlopige maatregelen het wijzen van bedoeld arrest zinloos voorkomt (zie bijvoorbeeld de beschikking van 12 mei 1959 in zaak 19/59 R, Geitling Ruhrkohlen, Jurispr. 1960, blz. 85). In casu betoogt de Commissie bovendien dat zij — of liever de Gemeenschap die zij vertegenwoordigt — een „morele” schade lijdt wegens de aanhoudende niet-uitvoering van een arrest van het Hof; dit lijkt mij echter niet het soort schade dat een voorlopige maatregel zou kunnen rechtvaardigen. Mocht men daarover anders oordelen, dan zou men ook moeten er- kennen dat elke actie van de Commissie wegens schending van artikel 171 automatisch het toestaan van spoedmaatregelen tegen de verwerende staat zou rechtvaardigen. Aldus zou men mijns inziens het systeem van het Verdrag verdraaien wat betreft de doelstellingen van de voorlopige maatregelen alsmede de positie van de Lid-Staat die jegens de Gemeenschap in gebreke blijft.

Naast de beweerde „morele” schade moet ook de economische schade van de Britse s.chapentelers en exporteurs van schapevlees worden bezien. Zonder in te gaan op de gegrondheid van de door de franse Republiek aangevoerde bezwaren over het louter hypothetische karakter van deze schade, lijkt mij deze schade, voor zover zij vaststaat en berekenbaar is, geenszins onherstelbaar. Het is immers denkbaar dat iemand die bij de uitvoer van schapevlees naar Frankrijk de daarop gestelde heffing heeft moeten betalen, bij de Franse rechter beroep instelt wegens schending door de Franse regering van de artikelen 12 en 30 EEG-Verdrag, welke artikelen rechtstreekse werking hebben.

Als men tenslotte uitgaat van de opvatting dat schade slechts dan onherstelbaar is wanneer deze het arrest elke praktische betekenis ontneemt, meen ik dat in het onderhavige geval de betekenis en de draagwijdte van de beslissing in de hoofdzaak niet worden aangetast door het voorlopig voortbestaan van de Franse marktordening voor schapevlees. Het arrest in de aanhangige zaken zal met andere woorden dezelfde waarde hebben, ongeacht of het wordt voorafgegaan door een beschikking krachtens artikel 186 of niet. De weerklank ervan zal waarschijnlijk zelfs groter zijn als een dergelijke beschikking niet wordt gegeven.

Naar mijn mening is in de onderhavige zaak dus niet voldaan aan het vereiste van onherstelbare schade. Hetzelfde geldt voor het vereiste van spoed, dat overigens nauw samenhangt met het eerder onderzochte vereiste. De Commissie heeft het in feite niet nodig geoordeeld in haar verzoek enige opmerking hieraan te wijden; ter terechtzitting had zij het over het „principiële” spoedeisende karakter van de uitvoering van 's Hofs arresten. Mij dunkt dat niet. is gebleken van omstandigheden die het de Commissie onmogelijk maken de beslissing in de aanhangige zaken af te wachten om van het Hof een uitspraak te verkrijgen over het nakomen van de uit het arrest van 25 september 1979 voortvloeiende verplichtingen. Een nieuwe bevestiging van deze verplichtingen door middel van een voorlopige maatregel is stellig niet dringend, maar uiteindelijk juist overbodig.

Wat ik zojuist heb gezegd betekent overigens geenszins dat een langdurig niet-nakomen door de Lid-Staat van een arrest van het Hof als een onschadelijk fenomeen kan worden afgedaan, noch dat de betrokken regering met de uitvoering van het arrest dan maar zolang kan wachten als zij in haar eigen belang nuttig acht. De Gemeenschap zou integendeel steeds toenemende schade lijden als na verloop van tijd het gemeenschapsrecht niet onverwijld en te goeder trouw wordt nagekomen. Elke Lid-Staat heeft er dan ook steeds belang bij, niet mee te werken aan de uitholling van de voorschriften die in aller belang zijn vastgesteld. Maar om het globale evenwicht in het communautaire rechtsstelsel te bewaren, geloof ik dat ook oneigenlijk gebruik van de processuele middelen moet worden voorkomen en dat op het nakomen van de desbetreffende voorwaarden even streng moet worden toegezien als op het vereiste dat de Lid-Staten de voorschriften van materieel recht naleven die hun gedrag binnen de Gemeenschap regelen.

7. De andere door partijen in de loop van de onderhavige procedure te berde gebrachte punten hebben betrekking op de hoofdzaak en dienen thans niet te worden behandeld. Dit geldt inzonderheid voor het onderzoek van de respectieve gedragingen van de Commissie en de Franse regering na het arrest van september jongstleden. Dit onderzoek zal onder meer van nut kunnen zijn om een concrete beslissing te nemen over het niet-uitvoeren van voornoemd arrest en over het belang dat dient te worden gehecht aan het „verzuim” van de Raad met betrekking tot de instelling van een gemeenschappelijke marktordening voor schapevlees.

Ik concludeer mitsdien tot afwijzing van het door de Commissie in het kader van de zaken 24 en 97/80 ingediende verzoek om voorlopige maatregelen tegen de Franse Republiek op voornoemde procedurele gronden.