Hof van Justitie EU 11-02-1981 ECLI:EU:C:1981:39
Hof van Justitie EU 11-02-1981 ECLI:EU:C:1981:39
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 februari 1981
Conclusie van de advocaat-generaal J.-P. Warner
van 11 februari 1981 (*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Deze zaak is aan het Hof voorgelegd ingevolge een prejudiciële verwijzing door de Social Security Commissioner te Londen. „Social Security Commissioner” is, naar ons werd gezegd, de nieuwe benaming van de instantie die tot voor kort „National Insurance Commissioner” heette. Ik zal hem kortweg „de Commissioner” noemen.
Verzoeker in het hoofdgeding is de heer M. Galinsky, een Brits onderdaan die in Nederland woont. Verweerder is de „Insurance Officer”. Het geschil betreft een door Galinsky gevorderde verhoging van zijn Brits ouderdomspensioen wegens kinderen die te zijnen laste komen.
De feiten van de zaak zijn als volgt.
Galinsky werd in Engeland geboren op 29 juni 1905. Hij huwde in 1953 en heeft thans vier kinderen, geboren in respectievelijk 1955, 1956, 1958 en 1961. Tot 1964 was hij als zelfstandige werkzaam in Groot-Brittannië en krachtens het Britse socialezekerheidsstelsel uit dien hoofde verplicht verzekerd. In december 1964 verhuisde hij met zijn gezin naar Nederland, waar hij een betrekking in loondienst aanvaardde en krachtens het Nederlandse socialezekerheidsstelsel verplicht verzekerd was. Het lijdt geen twijfel dat Galinsky in Nederland terecht werd beschouwd als „werknemer”, in de zin van artikel 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad.
Na zijn verhuizing naar Nederland was M. Galinsky niet meer verplicht bijdragen te betalen aan het Britse stelsel, doch hij had de mogelijkheid deze bijdrage als „niet-werkende” vrijwillig te blijven betalen. Daardoor kon hij zijn „staat van bijdragen” in Groot-Brittannië met betrekking tot het ouderdomspensioen verbeteren. Na inlichtingen te hebben ingewonnen over zijn rechten in dat opzicht, besloot Galinsky de bijdragen als niet-werkende te blijven betalen tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar. Daardoor verwierf hij op dat moment recht op een volledig Brits pensioen.
Kort voordat hij de leeftijd van 65 jaar bereikte, werd Galinsky door het bevoegde Britse orgaan, het Department of Health and Social Security, ervan in kennis gesteld dat hij mogelijk aanspraak kon maken op een verhoging van zijn pensioen wegens kinderen ten laste. Om redenen waar ik aanstonds op terugkom, was deze informatie juist in het licht van de toen geldende wettelijke regeling, en met name gelet op de bilaterale overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, ondertekend te 's-Gravenhage op. 11 augustus 1954. Deze overeenkomst was in Brits recht omgezet door de „National Insurance and Industrial Injuries (Netherlands) Order 1955” (S.I. 1955 No 874).
Op 29 juni 1970 werd Galinsky 65 jaar. Hij kwam daardoor evenwel nog niet in aanmerking voor een Brits ouderdomspensioen, aangezien krachtens de geldende Britse wettelijke regeling voor de toekenning van een ouderdomspensioen vóór de leeftijd van 70 jaar is vereist dat de betrokkene daadwerkelijk is gestopt met regelmatige arbeid. In werkelijkheid bleef Galinsky in Nederland ook na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, en zelfs nog toen hij ouder was dan 70, regelmatig werken.
Voor de uitkering van een Nederlands ouderdomspensioen geldt een dergelijke voorwaarde kennelijk niet. Krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontving Galinsky een ouderdomspensioen, zij het met een korting van 36 % ten opzichte van het volledige pensioen — naar ik heb begrepen op grond van het feit dat hij, ofschoon hij vrijwillig bijdragen had nabetaald voor de periode sinds het in werking treden van de AOW, wegens zijn Britse nationaliteit geen aanspraak had op toerekening van fictieve verzekeringstijdvakken over de periode vóór de inwerkingtreding van die wet.
Na de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschap werd op 1 april 1973 verordening nr. 1408/71 van toepassing op Britse onderdanen. Dientengevolge verzocht Galinsky op 16 april 1975 om herziening van het bedrag van zijn Nederlands pensioen. Nadat was gebleken dat hij voldeed aan de vereisten van bijlage V/H. 2 bij de verordening, werd zijn pensioen herzien en kreeg hij met een jaar terugwerkende kracht het volledige bedrag.
Toen Galinsky op 29 juni 1975 70 jaar werd, was het feit dat hij nog steeds regelmatig werkte, niet langer een beletsel voor het toekennen van een Brits ouderdomspensioen. Hij kreeg toen het volledige Britse pensioen, zulks uitsluitend krachtens de toepasselijke Britse wetgeving, op grond van de bijdragen die hij als zelfstandige en later als niet-werkende had betaald.
Zowel in Nederland als in het Verenigd Koninkrijk ontvangt Galinsky het hogere pensioenbedrag dat voor gehuwde mannen geldt. Hierover bestaat geen probleem. Gedurende de gehele betrokken periode ontving hij in Nederland bovendien steeds kinderbijslag en het staat vast dat dit „bijslagen” zijn in de zin van artikel 77 van verordening nr. 1408/71.
Bij zijn aanvraag om uitkering van het Brits ouderdomspensioen had Galinsky ook verzocht om verhogingen van dat pensioen voor zijn jongste drie kinderen — het oudste kind was toen al te oud om daarvoor in aanmerking te komen. Op een dergelijke verhoging kon Galinsky geen aanspraak maken uitsluitend op grond van de toepasselijke Britse wetgeving, aangezien zijn kinderen niet in Groot-Brittannië verbleven. Er bestaat evenwel geen twijfel over, dat hij vóór 1 april 1973 recht zou hebben gehad op deze verhogingen op grond van de eerder vermelde bilaterale overeenkomst, waarvan artikel 35 bepaalt:
„In alle gevallen waarin ingevolge de wettelijke regelingen van een der Verdragsluitende Partijen, een uitkering in geld zou zijn uitbetaald voor nagelaten betrekkingen of indirect verzekerden, indien die nagelaten betrekkingen of indirect verzekerden op het grondgebied van die Partij verblijfplaats hadden gehouden, wordt een zodanige uitkering eveneens toegekend, indien de nagelaten betrekkingen of indirect verzekerden verblijf houden op het grondgebied van de andere Partij.”
Galinsky's verzoek werd afgewezen op grond dat krachtens artikel 6 van verordening nr. 1408/71 de bepalingen van deze verordening in de plaats waren getreden van de overeenkomst en hij krachtens artikel 77, lid 2, sub b-i, van de verordening enkel in Nederland recht had op bijslagen voor zijn kinderen, aangezien dat de Lid-Staat was op het grondgebied waarvan hij woonde.
Voor de Commissioner heeft Galinsky deze beslissing betwist, hoofdzakelijk op grond dat hij, aangezien hij in het Verenigd Koninkrijk enkel als zelfstandige verplicht verzekerd was geweest, met betrekking tot uitkeringen in het Verenigd Koninkrijk niet was te beschouwen als „werknemer” in de zin van de verordening, zodat de bepalingen daarvan niet op hem van toepassing waren.
Naar de mening van de Commissioner konden tegen deze stelling twee argumenten worden ingebracht: in de eerste plaats moest Galinsky, omdat hij in Nederland „werknemer” was, in de gehele Gemeenschap als zodanig worden beschouwd; en in de tweede plaats waren loontrekkenden en zelfstandigen onder het Britse stelsel beide verplicht verzekerd tegen dezelfde risico's (met dien verstande dat uitsluitend werknemers tegen werkloosheid, arbeidsongevallen en beroepsziekten zijn verzekerd), zodat Galinsky, die immers verplicht verzekerd was geweest krachtens dit stelsel, om die reden „werknemer” was in de zin van artikel 1, sub ai, van verordening nr. 1408/71. Verder meende de Commissioner dat Galinsky, ook al was hij als werknemer in de zin van de verordening te beschouwen, wellicht ten aanzien van zijn Brits pensioen geen „pensioen- of rentetrekker” was in de zin van artikel 77. Gelet op het standpunt dat ik in mijn conclusie in zaak 32/77 (Giuliani, Jurispr. 1977, blz. 1857, op blz. 1668-1669) heb uiteengezet, rees naar de mening van de Commissioner tenslotte nog de vraag, of artikel 6 van verordening nr. 1408/71 wel geldig was voor zover het Galinsky een voordeel ontnam waarop hij aanspraak kon maken krachtens de, door de „National Insurance and Industrial Injuries (Netherlands) Order 1955” in Brits recht omgezette, bilaterale overeenkomst.
Onder deze omstandigheden heeft de Commissioner het Hof de navolgende vragen voorgelegd :
Moet met betrekking tot de in de wetgeving van een Lid-Staat voorziene uitkeringen van sociale zekerheid, degene die in die Lid-Staat als zelfstandige — doch niet als loontrekkende — verplicht verzekerd is geweest, in die Lid-Staat worden beschouwd als werknemer in de zin van artikel 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad, op grond dat hij hetzij
krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat werknemer is, hetzij
(als het antwoord op punt a) ontkennend is) als zelfstandige verplicht verzekerd is geweest krachtens een stelsel van sociale zekerheid tegen een of meer gebeurtenissen die worden gedekt door een stelsel van sociale zekerheid voor loontrekkenden, zelfstandigen en niet-werkenden?
(Bij bevestigende beantwoording van Ia of I b :) Moet degene die als zelfstandige — maar niet als loontrekkende — in een Lid-Staat verzekerd is geweest, met betrekking tot een krachtens de wetgeving van die Lid-Staat verschuldigd pensioen, voor de toepassing van artikel 77 van genoemde verordening worden beschouwd als pensioen- of rentetrekker, op grond dat hij werknemer in de zin van die verordening is of is geweest en/of vanwege het feit dat zijn pensioen — hoewel het in de bevoegde staat niet door de bepalingen van deze verordening wordt beïnvloed — in een andere Lid-Staat uit hoofde van die verordening is herzien?
(Bij bevestigende beantwoording van vraag I a of I b en vraag II:) Is artikel 6 van genoemde verordening geldig, voor zover het ertoe leidt dat iemand een recht op uitkering wordt ontnomen, dat voortvloeit uit een nationale wettelijke bepaling van een Lid-Staat, waardoor uitvoering wordt gegeven aan een wederkerige overeenkomst met een of meer andere Lid-Staten?”
Ofschoon de derde vraag volgens de daaraan door de Commissioner gegeven formulering enkel rijst voor het geval de eerste twee bevestigend worden beantwoord, zal ik ze het eerst behandelen. Zij betreft immers de omvang van de bevoegdheden van de Raad krachtens artikel 51 EEG-Verdrag en is van veel meer belang dan de twee overige. In zijn verwijzingsbeschikking zegt de Commissioner zelf dat hij de zaak alleen vanwege het belang van deze vraag aan het Hof heeft voorgelegd.
In de zaak-Giuliani, bij de bespreking van een vraag die door het Sozialgericht Augsburg aan het Hof was voorgelegd, maar waarop in de opmerkingen van partijen slechts oppervlakkig was ingegaan, concludeerde ik dat de ratio van de bekende uitspraken van het Hof, dat artikel 51 EEG-Verdrag de Raad niet de bevoegdheid verleent regelingen te treffen waardoor migrerende werknemers worden benadeeld, steeds moeten gelden, ongeacht of het voordeel waarvan een werknemer als gevolg van 's Raads regeling wordt beroofd, voortvloeit uit het nationale recht alleen dan wel uit nationaal recht waardoor een internationaal verdrag in nationaal recht is omgezet. Uiteindelijk achtte het Hof het evenwel niet noodzakelijk, dit punt in zijn arrest te behandelen.
Op dat tijdstip waren de enige uitspraken van het Hof over dit probleem te vinden in de arresten in de zaken 34/69 (Duffy, Jurispr. 1969, blz. 597) en 82/72 (Walder, Jurispr. 1973, blz. 599). De zaak-Duffy vertegenwoordigt een vroeg stadium in de ontwikkeling van 's Hofs rechtspraak over het beginsel dat artikel 51 EEG-Verdrag de Raad niet de bevoegdheid verleent migrerende werknemers rechten te ontnemen die hun uitsluitend door de nationale wetgeving worden toegekend. In dat arrest heeft het Hof rechten voortvloeiend uit bijzondere overeenkomsten tussen Lid-Staten, uitdrukkelijk op één lijn gesteld met dergelijke „nationale” rechten (r.o. 9). In de zaak-Walder ging het enkel om de uitlegging en niet om de geldigheid van desbetreffende verordeningen van de Raad. Het Hof besliste vanzelfsprekend dat die verordeningen naar hun letter moeten worden uitgelegd. Er zijn ons nog andere arresten genoemd die ter zake relevant zouden zijn, met name die in de zaken 27/68 (Torrekens, Jurispr. 1969, blz. 125) en 187/73 (Callemeyn, Jurispr. 1974, blz. 553). Ik geloof echter niet dat deze zaken hier van belang zijn.
In de onderhavige zaak is op dit punt omstandig ingegaan door de Insurance Officer, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Raad en de Commissie. Alle waren van mening dat ik het in de zaak-Giuliani bij het verkeerde eind had. Jammer genoeg zijn geen opmerkingen ingediend door Galinsky — die anders wellicht het tegengestelde standpunt zou hebben verdedigd —, ofschoon, zoals de Commissioner in zijn verwijzingsbeschikking vermeldt, het Department of Health and Social Security bereid was de kosten van Galinsky's vertegenwoordiging voor het Hof te dragen.
In elk geval hebben al die argumenten mij ervan overtuigd dat ik in de zaak-Giuliani inderdaad op het verkeerde spoor zat. Het is stellig juist dat de Raad krachtens artikel 51 EEG-Verdrag niet bevoegd is een migrerend werknemer rechten te ontnemen die hij uitsluitend krachtens de wetgeving van een Lid-Staat bezit. Niemand wenst dit overigens te betwisten. Het gaat hier echter om een andere vraag, namelijk of de Raad krachtens artikel 51 bevoegd is bilaterale of multilaterale overeenkomsten inzake sociale zekerheid, die vóór het in werking treden van het EEG-Verdrag tussen de Lid-Staten bestonden, te vervangen door een enkele regeling ter coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de Lid-Staten, ook wanneer sommige werknemers daardoor in bepaalde opzichten in een minder gunstige positie komen te verkeren. Het zijn vooral twee redenen die mij tot de conclusie hebben gebracht dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De eerste is dat de toepasselijkheid van de bepalingen van deze bilaterale of multilaterale overeenkomsten veelal afhangt van de nationaliteit van degene om wie het in het concrete geval gaat. Dit geldt uiteraard voor de bilaterale overeenkomst tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, die thans in geding is. Uitsluitend Nederlandse onderdanen en burgers van het Verenigd Koninkrijk en zijn koloniën kunnen zich erop beroepen. De handhaving van dergelijke bepalingen zou in tal van gevallen er dan ook onvermijdelijk toe leiden dat discriminaties worden bestendigd die door artikel 7 EEG-Verdrag zijn verboden. Dit kan onmogelijk de bedoeling van de verdragsauteurs zijn geweest.
In de tweede plaats zijn deze bilaterale en multilaterale overeenkomsten zo talrijk, zo ingewikkeld en zo verscheiden, dat het administratieve nonsens zou zijn, van de sociale-zekerheidsorganen der Lid-Staten te verlangen dat zij voor elke migrerende werknemer niet alleen zijn rechten krachtens het nationale en het gemeenschapsrecht in aanmerking nemen, doch ook zijn eventuele rechten krachtens dergelijke overeenkomsten. Ik ben er thans van overtuigd, dat ook dit niet in de bedoeling van de auteurs van het Verdrag kan hebben gelegen. Daarbij verlies ik niet uit het oog, dat krachtens artikel 7 van verordening nr. 1408/71 zekere internationale overeenkomsten en zekere bepalingen uit andere internationale overeenkomsten aan de toepassing van artikel 6 worden onttrokken, noch dat krachtens artikel 8 de Lid-Staten onderling, voor zover daaraan behoefte bestaat, nog steeds overeenkomsten kunnen sluiten „welke op de beginselen en de geest van deze verordening berusten”. Ik geloof echter niet dat dit iets afdoet aan de praktische overwegingen waarvan de auteurs van het Verdrag bij het opstellen van artikel 51 moeten zijn uitgegaan.
De regering van het Verenigd Koninkrijk, de Raad en de Commissie waren het er evenwel over eens dat — en dit is van belang — artikel 6 van verordening nr. 1408/71 enkel van toepassing kan zijn in een geval waarin de bepalingen van die verordening in de plaats van andere overeenkomsten zijn getreden.
Thans kom ik tot vraag I b, waarmee de Commissioner, zoals men zich zal herinneren, wenst te vernemen of, gelet op het algemene karakter van het Britse socialezekerheidsstelsel, waaronder immers zowel loontrekkenden als zelfstandigen vallen, Galinsky in Groot-Brittannië is te beschouwen als „werknemer” in de zin van verordening nr. 1408/71, ongeacht zijn positie in Nederland.
In haar schriftelijke opmerkingen heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk het Hof met aandrang verzocht, deze vraag te beantwoorden en ze bevestigend te beantwoorden, omdat dit naar haar mening het beheer van de sociale zekerheid in de Gemeenschap met betrekking tot diegenen die op enig moment bij een dergelijk algemeen stelsel waren aangesloten, in hoge mate zou vergemakkelijken. Op 27 november 1980, nadat deze opmerkingen waren ingediend, deelde de Raad evenwel mee, dat hij overeenstemming had bereikt over een verordening waarbij de regeling voor de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels, die reeds voor loontrekkenden bestond, wordt uitgebreid tot de zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. De verordening zal in werking treden zodra overeenstemming is bereikt over de noodzakelijke aanpassingen van verordening nr. 574/72 (de uitvoeringsverordening). Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van het Verenigd Koninkrijk ons verklaard, dat de onderhavige vraag daardoor enigszins aan belang heeft ingeboet.
De vraag betreft in wezen de uitlegging van artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, waarin de term „werknemer” wordt omschreven met het oog op de toepassing van deze verordening. Men heeft ons geattendeerd op een aantal arresten over de uitlegging van de woorden „werknemers of daarmede gelijk gestelden” in de oude verordening nr. 3, doch deze arresten zijn mijns inziens niet ter zake, omdat in verordening nr. 1408/71 een andere terminologie wordt gebruikt. Artikel 1, sub a, van deze verordening luidt als volgt:
„ ... wordt onder ‚werknemer’ verstaan ieder:
die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid dat op loontrekkenden van toepassing is, met uitzondering van de in bijlage V opgenomen beperkingen,
die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is,
wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als loontrekkende kan worden onderkend, dan wel,
indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage V omschreven gebeurtenis,
die, in het kader van een stelsel van sociale zekerheid van een Lid-Staat ingesteld voor loontrekkenden of voor alle ingezetenen of voor bepaalde categorieën ingezetenen, vrijwillig verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is, indien hij tevoren in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel van dezelfde Lid-Staat verplicht verzekerd is geweest tegen dezelfde gebeurtenis.”
De enige in casu relevante bepaling van bijlage V is die van punt I.1 waarin, voor zover hier ter zake, wordt bepaald dat ieder die loontrekkende (employed earner) is in de zin van de wettelijke regeling van Groot-Brittannië, moet worden beschouwd als „werknemer” in de zin van artikel 1, sub aii. Volgens het arrest in zaak 17/76 (Brack, Jurispr. 1976, blz. 1429) moet deze bepaling worden uitgelegd als een toelichting en niet als een beperking van de strekking van artikel 1, sub aii, met betrekking tot de Britse wetgeving.
Nu heeft de Commissioner geopperd dat Galinsky in Groot-Brittannië als werknemer kan worden beschouwd ingevolge artikel 1, sub ai. Dit zou evenwel impliceren dat men het Britse stelsel beschouwt als „een stelsel dat op loontrekkenden van toepassing is”, in de zin van artikel 1, sub a. Dit komt mij evenwel volstrekt onmogelijk voor, al was het maar omdat deze zinsnede daar duidelijk wordt geplaatst tegenover zinsneden als „een stelsel dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt” (artikel 1, sub aii) en „een stelsel voor loontrekkenden of voor alle ingezetenen of voor bepaalde categorieën ingezetenen” (artikel 1, sub aiii). Artikel 1, sub a, moet mijns inziens als een geheel worden uitgelegd en dan is het voor mij duidelijk dat artikel 1, sub aii, past op iemand die verzekerd is krachtens het Britse stelsel. Dit komt overeen met de zienswijze van het Hof in de zaak-Brack (ofschoon het Hof deze vraag daar onbeantwoord heeft gelaten) en met die in de zaken 84/77 (Recq, Jurispr. 1978, blz. 7) en 143/79 (Walsh, Jurispr. 1980, blz. 1639). Zou men immers een algemeen stelsel als het Britse behandelen als een „stelsel dat op loontrekkenden van toepassing is”, dan zou artikel 1, sub a-ii, goeddeels overbodig worden en zou de daarin neergelegde beperking van de definite van „werknemer” die krachtens een dergelijk stelsel is verzekerd, tot degene die „door de wijze van beheer of van financieren van dit stelsel als loontrekkende kan worden onderkend”, zijn betekenis verliezen.
Ik besluit hieruit, dat Galinsky enkel op grond van het feit dat hij in Nederland verzekerd is geweest, „werknemer” in de zin van artikel 1, sub a, is of is geweest.
Dit vooropgesteld kom ik tenslotte tot de vragen I, sub a, en II van de Commissioner, die ik te zamen kort zal behandelen.
Het feit dat Galinsky in Nederland „werknemer” is of is geweest, volstaat kennelijk om hem binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 te brengen — zie artikel 2, eerste lid, van de verordening. Dit betekent mijns inziens evenwel niet dat hij ook in Groot-Brittannië, „werknemer” was. Het betekent evenmin dat de bepalingen van de verordening stuk voor stuk op hem kunnen worden toegepast, alsof hij in beide Lid-Staten „werknemer” was geweest. Dit hangt af van de inhoud van elk van die bepalingen.
Allen die op dit punt opmerkingen hebben gemaakt (de Insurance Officer, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie), waren het erover eens dat artikel 77 van de verordening in Groot-Brittannië enkel van toepassing kan zijn op Galinsky indien hij daar „werknemer” was. Uit de verwijzingsbeschikking kan worden opgemaakt dat ook de Commissioner deze opvatting deelt. Ook ik ben die mening toegedaan, niet in het minst omdat anders, bij eventuele toepassing in een van de betrokken Lid-Staten van het voorbehoud in artikel 79, lid 1, van de verordening, een pensioentrekker mogelijk tussen twee stoelen zou vallen. Mij dunkt dat het feit dat het bedrag van Galinsky's Nederlands pensioen krachtens de verordening is herzien, evenmin van invloed kan zijn op dit probleem. Ik meen mitsdien dat artikel 77 in Groot-Brittannië niet op Galinsky van toepassing is. Als dit juist is, zijn de bepalingen ervan, met betrekking tot Galinsky's rechten aldaar, niet in de plaats getreden van die van de bilaterale overeenkomst, met het gevolg dat ook artikel 6 van de verordening niet van toepassing is.
Concluderende geef ik het Hof in overweging, op de vraag van de Commissioner te antwoorden, dat degene die in een Lid-Staat verplicht verzekerd is geweest als zelfstandige (doch niet als loontrekkende), in deze Lid-Staat niet is te beschouwen als „werknemer” in de zin van artikel 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad, op grond van het enkele feit dat hij krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat „werknemer” is, of op grond van het feit dat hij in eerstbedoelde Lid-Staat verzekerd is geweest krachtens een stelsel van sociale zekerheid dat van toepassing is op loontrekkenden, zelfstandigen en anderen.
De vragen van de Commissioner zijn zo geformuleerd dat, zo dit het juiste antwoord is op de eerste vraag, de vragen II en III geen antwoord meer behoeven. Het zal het Hof evenwel duidelijk zijn, hoe ik deze vragen zou beantwoorden.