Hof van Justitie EU 14-05-1981 ECLI:EU:C:1981:104
Hof van Justitie EU 14-05-1981 ECLI:EU:C:1981:104
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 14 mei 1981
Uitspraak
In zaak 98/80,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen
Giuseppe Romano
enRijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, te Brussel,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: T. Koopmans, kamerpresident, A. O'Keeffe en G. Bosco, rechters,
advocaat-generaal : J.-P. Warner
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
het navolgende
ARREST
De feiten
De verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
De feiten en het procesverloop
De feiten
Giuseppe Romano, van Italiaanse nationaliteit en woonachtig in België, ontving van 29 augustus 1970 tot 31 december 1975 een volledig invaliditeitspensioen van de Landsbond der christelijke mutualiteiten. Vanaf 1 januari 1976 ontvangt hij een rust- en overlevingspensioen.
Daarnaast kende het Istituto Nazionale della Previdenza Sociale te Palermo (INPS) hem bij beschikking van 6 april 1976, gericht tot het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) en aangevuld op 1 juli 1976, een invaliditeitspensioen toe krachtens de Italiaanse wetgeving, zulks met ingang van 1 september 1970.
Op grond van artikel 70, § 2, van de Belgische wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, meende het RIZIV dat wegens de toekenning van het Italiaanse invaliditeitspensioen de in België tussen 1 september 1970 en 31 december 1975 betaalde invaliditeitsuitkeringen naar evenredigheid moesten worden verminderd. Bij op 24 september 1976 aan de betrokkene meegedeelde beschikking verminderde het dienvolgens, het bedrag van deze uitkeringen naar evenredigheid van het Italiaanse pensioen, daarbij uitgaande van de per 1 januari 1975 geldende wisselkoers Belgische frank/lire, (LIT 1 = BFR 0,05784). Volgens dezelfde beschikking zou er een bedrag aan voorschotten worden teruggevorderd, dat, op dezelfde basis, werd berekend op BFR 107 848. Hieraan werd nog toegevoegd :
„Zo de overschrijving op onze rekening niet exact het bedrag van de voorlopige uitkeringen dekt, zullen wij uw verzekeringsorgaan opdragen om, in overleg met u, het verschil terug te vorderen. Zo er daarentegen een saldo te uwen gunste bestaat, zal dit u door ons worden overgemaakt.”
Op 7 oktober 1976 ging Romano in beroep van voornoemde beschikking. Hij betwistte niet het beginsel van herziening van de Belgische uitkeringen, maar maakte bezwaar tegen de door het RIZIV toegepaste wisselkoers voor de berekening van de terug te betalen bedragen, en tegen de idee dat een verschil zou kunnen worden teruggevorderd.
Op 29 juli 1977 maakte het INPS LIT 3 109 670 over aan het RIZIV, zijnde de van 1 september 1970 tot 30 juni 1977 verschenen termijnen van het Italiaanse pensioen. Deze som werd door het RIZIV omgerekend in Belgische franken tegen de wisselkoers van de dag van overschrijving, dat wil zeggen BFR 0,040355 per lire, hetgeen een bedrag opleverde van BFR 125 491. Het verschil met het bedrag van de terug te vorderen voorschotten, ten belope van BFR 17 643, werd aan Romano uitbetaald.
Romano was evenwel niet van mening dat zijn beroep daardoor aan belang had verloren. Volgens hem mocht slechts het bedrag worden teruggevorderd dat het Italiaanse orgaan voor de betrokken periode verschuldigd was, dit wil zeggen van 1 september 1970 tot 31 december 1975. Mitsdien verzocht hij dat het RIZIV zou worden veroordeeld tot betaling van de tegenwaarde in Belgische franken van de uitkeringen die het INPS was verschuldigd over de periode van 1 januari 1976 tot 30 juni 1977, verminderd met de reeds betaalde BFR 17 643.
Voor de Arbeidsrechtbank rechtvaardigde het RIZIV het gebruik van twee verschillende wisselkoersen door te stellen dat het zich gehouden achtte tot toepassing van
-
de bepaling van artikel 107, lid 6, van verordening nr. 574/72 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2639/74 van de Raad van 15 oktober 1974 (PB L 283 van 1974, blz. 1), op de overschrijvingen van het Italiaanse orgaan;
en
-
van besluit nr. 101 van de Administratieve commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 29 mei 1975 bij de berekening van de Belgische uitkering.
Romano voerde voor genoemde rechtbank aan dat, in strijd met de bepalingen van artikel 7 van verordening nr. 574/72, volgens hetwelk terugvorderingen niet hoger mogen zijn dan de krachtens een andere wetgeving ontvangen uitkeringen, de berekeningswijze van het RIZIV ertoe leidde dat de Belgische invaliditeitsuitkeringen werden verminderd met een bedrag dat hoger was dan dat van het daadwerkelijk door hem ontvangen Italiaanse invaliditeitspensioen over de betrokken periode.
De toepasselijke regeling
Artikel 107 van verordening nr. 574/72 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2639/74, geeft regels voor de omrekening in een bepaalde munt van in een andere munt luidende bedragen bij de vaststelling en betaling van uitkeringen.
Volgens de algemene regel van lid 6 van dit artikel
„vindt in de niet in lid 1 bedoelde gevallen de omrekening plaats tegen de officiële wisselkoers van de dag van betaling, zowel in geval van storting van uitkeringen als in geval van vergoeding.”
Lid 1 behelst bijzondere voorschriften voor de verschillende gevallen waarin de bepalingen van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn (bijvoorbeeld artikel 12, leden 2, 3 en 4, en artikel 46, lid 3, om maar enkele gevallen te noemen die min of meer verwant zijn aan die van de onderhavige zaak).
Krachtens artikel 4 van hetzelfde artikel
„stelt de Administratieve commissie, op voorstel van de rekencommissie, vast welke datum in aanmerking moet worden genomen voor de vaststelling van de omrekeningskoersen die moeten worden toegepast in de in lid 1 bedoelde gevallen.”
Overeenkomstig dit artikel 107, lid 4, heeft de Administratieve commissie bij besluit nr. 101 van 29 mei 1975 de in aanmerking te nemen datum vastgesteld voor de vaststelling van de omrekeningskoersen die moeten worden toegepast bij de berekening van de in artikel 107 van verordening nr. 574/72 genoemde uitkeringen. Daarenboven bevat besluit nr. 101 in punt 5 een overgangsbepaling, die luidt als volgt:
„Ten aanzien van pensioenen welke ingaan voor 1 januari 1975, maar die op de datum waarop dit besluit in werking treedt nog niet waren vastgesteld, wordt de omrekeningskoers in aanmerking genomen welke geldt op 1 januari 1975, overeenkomstig artikel 107, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2639/74.”
De prejudiciële vraag
De Arbeidsrechtbank te Brussel heeft bij beschikking van 6 maart 1980 de behandeling van de zaak geschorst en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
„In besluit nr. 101 van de Administratieve commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 29 mei 1975 (PB C 44 van 1976, blz. 3) wordt onder meer bepaald dat ten aanzien van pensioenen welke ingaan vóór 1 januari 1975, maar die op 1 maart 1976 nog niet waren vastgesteld, de omrekeningskoers in aanmerking wordt genomen welke geldt op 1 januari 1975, dat wil zeggen de in het Publikatieblad van 18 november 1974 (C 143, blz. 1) gepubliceerde koers van 1 LIT = 0,05784 BFR.
Is dit besluit wettig en welke uitlegging moet eraan worden gegeven, gelet op artikel 7 van verordening (EEG) nr. 574/72, waarin in wezen wordt bepaald dat terugvorderingen de krachtens een andere wetgeving daadwerkelijk ontvangen uitkering niet te boven mogen gaan?”
Het procesverloop
De verwijzingsbeschikking is op 13 maart 1980 ter griffie van het Hof ingekomen.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door G. Romano, te dezen vertegenwoordigd door X. Xhardez, advocaat te Brussel; het RIZIV, te dezen vertegenwoordigd door J.-J. Masquelin, advocaat te Brussel; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Amphoux als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan en de zaak naar de Eerste kamer te verwijzen.
Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
Romano merkt op, dat zo de wettigheid van besluit nr. 101 van 29 mei 1975 niet kan worden betwist, dit in elk geval moet worden toegepast binnen het kader van artikel 7 van verordening nr. 574/72, zodat de terugvordering van voorschotten nooit verder kan gaan dan het bedrag van de achterstallige pensioentermijnen die volgens het buitenlandse stelsel verschuldigd zijn over de periode waarin zich cumulatie heeft voorgedaan. In casu komt dit neer op de tegenwaarde in Belgische franken, berekend tegen de koers van de dag van betaling door het INPS aan het RIZIV, van de achterstallige Italiaanse pensioentermijnen over de periode van 1 september 1970 tot 31 december 1975.
Volgens het RIZIV beoogt punt 5 van besluit nr. 101, de datum die bepalend is voor de toepasselijke wisselkoers (1 januari 1975), dichter bij de datum te brengen waarop de vaststelling plaatsvindt, en bijgevolg dichter bij de latere datum van betaling van de uitkeringen, en dit in de gevallen waarin de vaststelling een belangrijke retroactieve werking zou kunnen hebben, want per definitie sorteert zij effect vóór 1 januari 1975. Punt 5 heeft dus ten doel, de negatieve gevolgen van de muntschommelingen enigszins te matigen.
Het Belgische orgaan merkt op, dat artikel 7 van verordening nr. 574/72 geenszins de betekenis heeft die er in de prejudiciële vraag aan wordt gegeven. Deze bepaling is een coördinatievoorschrift voor het geval dat verschillende uitkeringen worden verminderd of geschorst wegens een zelfde (derde) uitkering, een zelfde inkomen of een zelfde beloning; wanneer de te verminderen of te schorsen uitkering een geproratiseerde of herziene (dus in zekere zin al verminderde) uitkering is, is het tevens een voorschrift ter beperking van het in aanmerking te nemen bedrag van de uitkering, het inkomen of de beloning, teneinde bij de toepassing van die vermindering of schorsing te komen tot een rechtvaardige en billijke verhouding tussen de in aanmerking te nemen bedragen. Deze bepaling beperkt het bij toepassing van een verminderings- of schorsingsvoorschrift in aanmerking te nemen bedrag echter niet tot het bedrag dat daadwerkelijk door de betrokkene wordt ontvangen.
De Commissie maakt vooraf de volgende opmerkingen:
-
de problemen in de onderhavige zaak zijn het gevolg van het feit dat het INPS zo veel tijd nodig heeft gehad eerst om het aan de betrokkene verschuldigde Italiaanse invaliditeitspensioen vast te stellen (meer dan vijf jaar), en vervolgens om de achterstallige betalingen te verrichten;
-
voor de verwijzende rechter is niet de vraag gesteld of de toepassing in casu van artikel 70, § 2, van de Belgische wet van 9 augustus 1963 verenigbaar is met de beperkingen, door het gemeenschapsrecht gesteld aan de toepassing van nationale anti-cumulatievoorschriften en gepreciseerd in 's Hofs rechtspraak (zie o.m. zaak 98/77, Schaap, Jurispr. 1978, blz. 707, en zaak 236/78, Mura, Jurispr. 1979, blz. 1819).
Volgens de Commissie zijn de gevallen waarover de bijzondere, in artikel 107, lid 1, van verordening nr. 574/72 vastgesteld wisselkoers geldt en waarop dienvolgens besluit nr. 101 van de Administratieve commissie van toepassing kan zijn, limitatief opgesomd. Zoals uitdrukkelijk uit de bewoordingen ervan blijkt, hebben deze twee voorschriften slechts betrekking op gevallen waarin de uitkeringen moeten worden vastgesteld en betaald krachtens bepaalde voorschriften van de communautaire regeling. Zij zijn daarentegen niet van toepassing op de berekening van uitkeringen door het bevoegde orgaan op basis van louter nationaal recht.
Het RIZIV heeft een nationaal Belgisch anti-cumulatievoorschrift toegepast en ten onrechte gemeend daarbij een beroep te kunnen doen op genoemde bepalingen met het oog op de wisselkoers die het ter bepaling van Romano's recht op een invaliditeitsuitkering heeft gebruikt. In een dergelijk geval, waarin het enkel gaat om toepassing van nationaal recht, kan uitsluitend de wisselkoers worden gebruikt die door de nationale wet wordt bepaald. Het valt dan ook te betwijfelen of de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag wel relevant is.
Al even irrelevant lijkt de verwijzing naar artikel 7 van verordening nr. 574/72, dat slechts van toepassing is op welbepaalde, in lid 1 van dat artikel opgesomde gevallen.
De bijzondere regels van artikel 107, leden 1-4, van verordening nr. 574/72 en van verordening nr. 101 inzake de omrekening van munteenheden, hebben voornamelijk betrekking op bewerkingen bij de vaststelling van uitkeringen krachtens bepaalde communautaire bepalingen: artikel 12, leden 2, 3 of 4, artikel 46, lid 3, om maar enkele gevallen te noemen die min of meer verwant zijn aan de onderhavige zaak. De keuze van de omrekeningskoers levert in dergelijke gevallen een bijzonder probleem op, want
-
in de eerste plaats kan men de officiële wisselkoers van de dag van betaling niet toepassen omdat per definitie nog geen betaling heeft plaatsgevonden;
-
in de tweede plaats kan het daarbij om ingewikkelde bewerkingen gaan: vergelijking van uitkeringen of van (theoretische of effectieve) bedragen van krachtens verschillende wetgevingen verschuldigde uitkeringen, en de latere tussenkomst van sociale zekerheidsorganen of -instellingen van verschillende Lid-Staten; daarmee gaat in elk geval nogal wat tijd heen.
Waar het op aankomt is, volgens de Commissie, te vermijden dat aan de juistheid van de berekeningen afbreuk wordt gedaan door het dagelijks koersverloop van de verschillende valuta. Dit onderstelt dan ook de vaststelling van een vaste referentie, die geldt voor alle organen of instellingen welke bij de vaststelling van een bepaalde uitkering zijn betrokken. Het is onvermijdelijk dat men bij de keuze van die referentie enigszins benaderend of zelfs forfaitair te werk gaat.
Om toch zo veel mogelijk overeen te komen met de monetaire realiteit, moet deze referentie anderzijds dicht genoeg liggen bij het tijdstip dat bepalend is voor de betrokken bewerking. In de onderstelling dat de vergelijking van de Belgische en de Italiaanse invaliditeitsuitkeringen in casu zou hebben geleid tot toepassing van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71, zou dat overeenkomstig lid 1 van verordening nr. 101 het tijdstip zijn geweest waarop artikel 46, lid 3, voor de betrokkene van kracht werd, dat wil zeggen, indien de overgangsbepaling van lid 5 van toepassing was, 1 januari 1975. Er is dus geen reden om te betwijfelen dat de betrokken bepalingen voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
De aldus vastgestelde uitkeringen of pro rata daarvan, die door de organen van de verschillende betrokken Lid-Staten verschuldigd zijn, worden overeenkomstig bijlage 6 bij verordening nr. 574/72 aan de betrokkenen betaald, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de verbindingsorganen (in dit geval geschiedt de omrekening in nationale valuta overeenkomstig artikel 107, lid 6, met toepassing van de officiële wisselkoers van de dag van betaling; in het ene zowel als in het andere geval zou het resultaat in beginsel hetzelfde moeten zijn). In het geval van invaliditeitsuitkeringen berekend krachtens artikel 46 van verordening nr. 1408/71, volgt elke nationale uitkering verder haar eigen regeling.
De Commissie meent dat een ander systeem niet wel denkbaar is. Een andere oplossing zou ongetwijfeld tot gevolg hebben dat de rechthebbenden bij een koersdaling van de valuta van de staat die de uitkering verschuldigd is, worden benadeeld, en bij een koersstijging worden bevoordeeld door de valutafluctuaties. Dit is niet een uitvloeisel van de toepassing van de communautaire verordeningen, maar van het verval van de monetaire situatie sinds een tiental jaren.
De Commissie merkt op, dat de onderhavige situatie volkomen verschilt van de in artikel 107 van verordening nr. 574/72 beoogde gevallen, enerzijds omdat het niet gaat om de toepassing van een communautair, maar van een nationaal anti-cumuiatievoorschrift, en anderzijds wegens de door de vertraging veroorzaakte problemen, nog verergerd door de koersdaling van de lire, die hun invloed hebben doen gelden bij de vaststelling en de uitbetaling van Romano's Italiaanse invaliditeitspensioen. Het RIZIV heeft hierin aanleiding gevonden, de reeds vastgestelde Belgische invaliditeitsuitkeringen met terugwerkende kracht te herzien. De Commissie is van oordeel dat een dergelijke hervaststelling van betrokkenes rechten voor het verleden in strijd is met het bepaalde in artikel 107.
In elk geval lijkt het de Commissie duidelijk, dat de rechthebbende op een pensioen of op een evenredig deel daarvan, dat verschuldigd is door het orgaan van een andere Lid-Staat, geen nadeel mag ondervinden van de vertragingen — waarop hij geen enkele invloed heeft — bij de vaststelling van zijn rechten en bij de overmaking van de betrokken bedragen aan het verbindingsorgaan, en evenmin van het feit dat bij de vaststelling van die rechten en op het tijdstip van overmaking verschillende wisselkoersen zijn gebruikt. In casu zou het niet in overeenstemming zijn met de eisen van de gemeenschapsregeling dat het Belgisch orgaan, voor zover het iets terug te vorderen heeft, meer zou kunnen terugvorderen dan het bedrag van de in aanmerking te nemen Italiaanse uitkeringen; in werkelijkheid zou dat immers neerkomen op een echte en ongegronde vermindering van het regelmatig toegekende Belgische pensioen. Dit zou evenmin in overeenstemming zijn met de toegepaste nationale bepaling — voor zover daarop al een beroep kan worden gedaan —, te weten artikel 70, § 2, van de Belgische wet van 9 augustus 1963, bepalende dat „in al de gevallen de rechthebbende sommen moet ontvangen welke tenminste gelijk zijn aan het bedrag van de verzekeringsprestaties.”
De Commissie geeft in overweging, de gestelde termijn te beantwoorden als volgt:
„De bepalingen van artikel 107, lid 1, van verordening nr. 574/72 en van besluit nr. 101 van de Administratieve commissie migrerende werknemers moeten aldus worden uitgelegd, dat daarmee in strijd is zowel de toepassing van non-cumulatievoorschriften ontleend aan het nationale recht alleen, als herziening met terugwerkende kracht door een orgaan van een reeds vastgestelde uitkering.
Bij onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de in geding gebrachte maatregelen kunnen aantasten.”
Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 2 oktober 1980 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door Romano, te dezen vertegenwoordigd door X. Xhardez, advocaat te Brussel; het RIZIV, te dezen vertegenwoordigd door E. Delhuvenne, advocaat te Brussel, bijgestaan door M. Van De Perre, ambtenaar van het RIZIV; en de Commissie, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Amphoux als gemachtigde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 20 november 1980 conclusie genomen.
In rechte
Bij beschikking van 6 maart 1980, ingekomen ten Hove op 13 maart daaropvolgende, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een vraag gesteld over, enerzijds, de uitlegging van verordening nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 74 van 1971, blz. 1), en, anderzijds, de geldigheid van besluit nr. 101 van de Administratieve commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers (PB C 44 van 1976, blz. 3).
Deze vraag is gerezen in een geding tussen verzoeker in het hoofdgeding, G. Romano, en het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeisverzekering (RIZIV), een Belgisch sociale-zekerheidsorgaan, verweerder in het hoofdgeding.
Verzoeker in het hoofdgeding ontving van 29 augustus 1970 tot 31 december 1975 een volledige Belgische invaliditeitsuitkering. Sinds 1 januari 1976 ontvangt hij een Belgisch rustpensioen. Bij beschikking van 6 april 1976, aangevuld op 1 juli 1976, kende het Istituto Nazionale della Previdenza Sociale te Palermo (INPS) verzoeker met terugwerkende kracht tot 1 september 1970 een invaliditeitspensioen toe krachtens de Italiaanse wetgeving.
Artikel 70, § 2, van de Belgische wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, luidt in de redactie van de wet van 5 juli 1971 als volgt:
„De in deze wet bedoelde prestaties worden slechts toegekend onder de door de Koning te bepalen voorwaarden als de schade waarvoor om die prestaties wordt verzocht door het gemeen recht of door een andere wetgeving is gedekt. In die gevallen worden de verzekeringsprestaties niet samen genoten met de schadeloosstelling voortvloeiende uit de andere wetgeving; zij zijn ten laste van de verzekering in zoverre voor de door die wetgeving gedekte schade niet werkelijk schadeloosstelling is verleend. In al de gevallen moet de rechthebbende sommen ontvangen welke ten minste gelijk zijn aan het bedrag van de verzekeringsprestaties.
De verzekeringsinstelling treedt rechtens in de plaats van de rechthebbende ...”
Op grond van deze bepaling meende het RIZIV dat wegens de toekenning van het Italiaanse invaliditeispensioen de in België betaalde invaliditeitsuitkering over de periode van 1 september 1970 tot 31 december 1975 met een overeenkomstig bedrag moest worden verlaagd. Dienvolgens herzag het de beschikking tot toekenning van een Belgische invaliditeitsuitkering bij een beschikking die op 24 september 1976 aan verzoeker in het hoofdgeding werd meegedeeld. Deze beschikking voorzag in een vermindering van deze uitkering naar rato van het door het INPS toegekende pensioen en vermeldde daarenboven dat voorschotten ten bedrage van BFR 107 848 zouden worden teruggevorderd. Te dien aanzien werd gepreciseerd: „Zo de overschrijving op onze rekening niet exact het bedrag van de voorlopige uitkeringen dekt, zullen wij uw verzekeringsorgaan opdragen om, in overleg met u, het verschil terug te vorderen. Zo er daarentegen een saldo te uwen gunste bestaat, zal dit u door ons worden overgemaakt.”
Vervolgens maakte het INPS op 29 juli 1977 het RIZIV een bedrag van LIT 3 109 670 over, zijnde de achterstallige Italiaanse pensioentermijnen verschenen tussen 1 september 1970 en 30 juni 1977.
Het RIZIV had het terug te vorderen bedrag berekend op basis van de wisselkoers van 1 januari 1975 (BFR 0,05784 per lire), terwijl het het door het INPS betaalde bedrag van LIT 3 109 670 omrekende in Belgische franken tegen de wisselkoers van de dag van betaling (BFR 0,040355 per lire). Het overgemaakte bedrag kwam zodoende overeen met BFR 125 491. Na aftrek van de door haar op BFR 107 848 berekende voorschotten restte een saldo van BFR 17 643, dat het RIZIV aan verzoeker in het hoofdgeding uitbetaalde.
Wegens het verschil tussen de ter berekening van het terug te vorderen bedrag toegepaste wisselkoers en die welke was gebruikt bij de omrekening van de door het INPS betaalde bedrag, was het bedrag dat door het RIZIV werd ingehouden, dus hoger dan de som der uitkeringen die het INPS daadwerkelijk had overgemaakt voor de periode van 1 september 1970 tot 31 december 1975.
Voor de Arbeidsrechtbank te Brussel stelde verzoeker in het hoofdgeding in wezen, dat hij tegenover het RIZIV aanspraak had op betaling van het door het INPS overgemaakte bedrag der Italiaanse uitkeringen voor de periode van 1 januari 1976 tot 30 juni 1977. Hij betwistte de juistheid van de berekening van het RIZIV en betoogde dat, onverschillig welke wisselkoers bij de omrekening van toepassing was, de terugvordering van voorschotten nooit betrekking kon hebben op een hoger bedrag dan dat van de achterstallige pensioentermijnen die onder het buitenlandse stelsel waren verschuldigd over de periode waarin zich cumulatie voordeed.
Zijnerzijds voerde het RIZIV aan, dat het terug te vorderen bedrag was berekend met toepassing van de wisselkoers bedoeld in artikel 107 van verordening nr. 574/72 van de Raad en in besluit nr. 101 van 29 mei 1975 van de Administratieve commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers (hierna: Administratieve commissie).
Artikel 107 van verordening nr. 574/72, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2639/74 van de Raad van 15 oktober 1974 tot wijziging van artikel 107 van verordening nr. 574/72 (PB L 283 van 1974, blz. 1), luidt als volgt:
Voor de toepassing van artikel 12, leden 2, 3 en 4, artikel 19, lid 1, sub b), laatste zin, artikel 22, lid 1, ii), laatste zin, artikel 25, lid 1, sub b), voorlaatste zin, artikel 41, lid 1, sub c) en d), artikel 46, leden 3 en 4, artikel 50, artikel 52, sub b), laatste zin, artikel 55, lid 1, ii), laatste zin, artikel 70, lid 1, eerste alinea, en artikel 71, lid 1, sub b), ii), voorlaatste zin van de verordening, alsmede van artikel 34, lid 1, en artikel 119, lid 2, van de toepassingsverordening, is de koers voor de omrekening in een nationale munteenheid van bedragen die in een andere nationale munteenheid luiden:
voor twee munteenheden waarvoor de afwijking tussen de marktkoers en de koers die overeenkomt met de verhouding tussen hun feitelijke pariteiten, in de zin van lid 2, eerste alinea, een marge van 2,25 % niet mag overschrijden: deze laatstgenoemde, op de laatste werkdag van de in lid 2, tweede alinea, bepaalde referentieperiode van kracht zijnde koers;
voor twee munteenheden waarvoor de afwijking tussen de marktkoers en de koers die overeenkomt met de verhouding tussen hun feitelijke pariteiten, de marge van 2,25 % wel mag overschrijden: een door de Commissie berekende koers die gebaseerd is op het rekenkundige gemiddelde van de wisselkoersen voor deze munteenheden zoals deze op elk der nationale wisselmarkten gedurende de in lid 2, tweede alinea, omschreven referentieperiode zijn genoteerd.
Onder feitelijke pariteit wordt verstaan de bij het Internationale Monetaire Fonds aangemelde koers of de geldende spilkoers.
De referentieperiode is :
de maand januari voor de omrekeningskoersen die met ingang van 1 april daaropvolgend moeten worden toegepast,
de maand april voor de omrekeningskoersen die met ingang van 1 juli daaropvolgend moeten worden toegepast,
de maand juli voor de omrekeningskoersen die met ingang van 1 oktober daaropvolgend moeten worden toegepast,
de maand oktober voor de omrekeningskoersen die met ingang van 1 januari daaropvolgend moeten worden toegepast.
De voor de toepassing van lid 1, sub b), in aanmerking te nemen wisselkoersen zijn:
wat de Belgische frank en de Luxemburgse frank betreft: de officiële middenkoersen vastgesteld op elke werkdag tijdens de noteringsbijeenkomst van de beurs van Brussel;
wat de Duitse mark betreft: de officiële middenkoersen vastgesteld op elke werkdag tijdens de noteringsbijeenkomst van de beurs van Frankfurt;
wat de Franse frank betreft: de officiële middenkoersen vastgesteld op elke werkdag tijdens de noteringsbijeenkomst van de beurs van Parijs;
wat de Italiaanse lire betreft: het gemiddelde van de officiële middenkoersen vastgesteld op elke werkdag tijdens de noteringsbijeenkomst van de beurzen van Rome en Milaan;
wat de Nederlandse gulden betreft: de officiële middenkoersen vastgesteld op elke werkdag tijdens de noteringsbijeenkomst van de beurs van Amsterdam;
wat het Engelse pond en het Ierse pond betreft: de middenkoersen die op elke werkdag om 12.00 uur worden geconstateerd op de representatieve markt van deze beide munteenheden;
wat de Deense kroon betreft: de officiële middenkoersen vastgesteld om 12.00 uur tijdens de noteringsbijeenkomst die iedere werkdag te Kopenhagen plaatsvindt onder voorzitterschap van de Nationale Bank van Denemarken.
De Administratieve commissie stelt, op voorstel van de rekencommissie, vast welke datum in aanmerking moet worden genomen voor de vaststelling van de omrekeningskoersen die moeten worden toegepast in de in lid 1 bedoelde gevallen.
De omrekeningskoersen die moeten worden toegepast in de in lid 1 bedoelde gevallen, worden bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen in de loop van de voorlaatste maand voorafgaande aan de maand met ingang van de eerste dag waarvan zij van toepassing zijn.
In de niet in lid 1 bedoelde gevallen vindt de omrekening plaats tegen de officiële wisselkoers van de dag van betaling, zowel in geval van storting van uitkeringen als in geval van vergoeding.”
De Administratieve commissie is ingesteld ingevolge de bepalingen van artikel 80 van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149 van 1971, blz. 2). De taken van de Administratieve commissie worden opgesomd in artikel 81 en omvatten met name de taak alle vraagstukken van administratieve of interpretatieve aard, voortvloeiende uit de bepalingen van de verordening en van latere verordeningen of van enige overeenkomst of regeling welke in het kader daarvan tot stand zal komen, te behandelen, onverminderd het recht der betrokken autoriteiten, organen en personen om gebruik te maken van de rechtsmiddelen, en zich te wenden tot de rechterlijke instanties bedoeld bij de wetgevingen van de Lid-Staten, bij de verordening en bij het Verdrag.
Op grond van de overweging dat, gelet op de bepalingen van de verordeningen nrs. 1407/71 en 574/72 van de Raad, er aanleiding was een nieuw besluit te nemen betreffende de datum welke in aanmerking moet worden genomen voor het bepalen van de omrekeningskoersen welke bij de berekening van de verschillende uitkeringen moeten worden toegepast, heeft de Administratieve commissie bij besluit nr. 101 van 29 mei 1975 onder meer besloten:
„Ten aanzien van pensioenen welke ingaan vóór 1 januari 1975 maar die op de datum waarop dit besluit in werking treedt nog niet waren vastgesteld, wordt de omrekeningskoers in aanmerking genomen welke geldt op 1 januari 1975 overeenkomstig artikel 107, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2639/74.”
Volgens artikel 6 ervan is dit besluit op 1 maart 1975 in werking getreden.
Van mening dat, indien dit besluit in casu van toepassing was, het RIZIV bij de omrekening van de voorschotten terecht de op 1 januari 1975 geldende wisselkoers in aanmerking had genomen, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld :
„In besluit nr. 101 van de Administratieve commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 29 mei 1975 (PB C 44 van 1976, blz. 3) wordt onder meer bepaald dat ten aanzien van pensioenen welke ingaan vóór 1 januari 1975, maar die op 1 maart 1976 nog niet waren vastgesteld, de omrekeningskoers in aanmerking wordt genomen welke geldt op 1 januari 1975, dat wil zeggen de in het Publikatieblad van 18 november 1974 (C 143, biz. 1) gepubliceerde koers van 1 LIT = 0,05784 BFR.
Is dit besluit wettig en welke uitlegging moet eraan worden gegeven, gelet op artikel 7 van verordening (EEG) nr. 574/72, waarin in wezen wordt bepaald dat terugvorderingen de krachtens een andere wetgeving daadwerkelijk ontvangen uitkering niet te boven mogen gaan?”
Tijdens de behandeling voor het Hof heeft het RIZIV erop gewezen dat de Belgische uitkeringen uitsluitend volgens Belgisch recht waren berekend, dat geacht werd gunstiger te zijn voor de betrokkene dan de toepassing van artikel 46 van verordening nr. 1408/71. Het merkt op dat deze berekeningswijze leidt tot toepasselijkheid van de nationale anti-cumulatievoorschriften. In zijn arresten van 13 oktober 1977 (zaak 22/77, Mura, en zaak 33/77, Greco, 37/77, Jurispr. 1977, blz. 1699 en 1711) zou het Hof hebben verklaard dat wanneer de laatste zin van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 niet van toepassing is (dat wil zeggen in de gevallen waarin de bepalingen van artikel 46, lid 3, van de verordening niet van toepassing zijn omdat zij zouden leiden tot een vermindering van de krachtens de wetgeving van een enkele Lid-Staat verworven uitkering), de eerste zin geldt en dientengevolge de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de nationale wetgeving voorziet, aan de rechthebbende kunnen worden tegengeworpen.
Bijgevolg voerde het RIZIV aan, dat artikel 107 van verordening nr. 574/72 van toepassing is op de berekening van de Belgische uitkering bedoeld in artikel 70, § 2, van de wet van 9 augustus 1963, welke toepasselijk is ingevolge artikel 12 van verordening nr. 1408/71.
Zo daarentegen, zoals de Commissie heeft gesteld, artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 in casu niet van toepassing was, zouden de bepalingen van artikel 107 van verordening nr. 574/72 van overeenkomstige toepassing zijn, aangezien er tot 1 juli 1976, de datum waarop artikel 241 bis van het koninklijk besluit van 4 november 1963 van kracht werd, geen Belgische wettelijke regeling bestond voor het bepalen van het bedrag van de door België te verstrekken uitkering. Ofschoon het besluit van het RIZIV in september 1976 is genomen, dateerden de arbeidsongeschiktheid en het ingangstijdstip van de Italiaanse uitkering van ver voor 1 juli 1976.
Blijkens de gestelde vraag wenst de Arbeidsrechtbank te vernemen of voornoemd besluit van de Administratieve commissie wettig is, gelet op artikel 7 van verordening nr. 574/72 waarin „in wezen wordt bepaald dat terugvorderingen de krachtens een andere wetgeving daadwerkelijk ontvangen uitkeringen niet te boven mogen gaan.”
Vastgesteld zij evenwel dat artikel 7 van verordening nr. 574/72 geen enkele bepaling bevat die precies de in de vraag bedoelde strekking heeft. Bij de oplossing van de gestelde vraag speelt dit artikel dan ook geen rol.
Voor wat betreft de vraag zoals die door de Arbeidsrechtbank is gesteld, volgt zowel uit artikel 155 van het Verdrag als uit het door het Verdrag en met name de artikelen 173 en 177 ingevoerde gerechtelijk stelsel, dat een lichaam als de Administratieve commissie door de Raad niet kan worden gemachtigd normatieve besluiten vast te stellen. Een besluit van de Administratieve commissie kan weliswaar een hulpmiddel zijn voor de sociale-zekerheidsorganen belast met de toepassing van het gemeenschapsrecht op dit gebied, doch het kan die organen niet verplichten, bij de toepassing van de communautaire voorschriften een bepaalde methode of een bepaalde uitlegging te volgen. Besluit nr. 101 van de Administratieve commissie bindt de Arbeidsrechtbank dus niet.
De vraag van de Arbeidsrechtbank te Brussel dient derhalve in deze zin te worden beantwoord.
Er zijn evenwel termen aanwezig om hieraan enkele opmerkingen toe te voegen die nuttig kunnen zijn voor de oplossing van de voor die rechtbank aanhangige zaak.
Uit het dossier blijkt dat de arbeidsongeschiktheid die in casu het recht op uitkeringen heeft doen ontstaan, dateert van vóór 1 januari 1973, de datum van inwerkingtreding van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72. Partijen in het hoofdgeding, de Arbeidsrechtbank te Brussel alsook de Commissie, die opmerkingen bij het Hof heeft ingediend, schijnen evenwel van mening te zijn dat de bepalingen van deze verordeningen in casu van toepassing waren. Het Hof is van oordeel dat, tenzij de werknemer om toepassing van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 zou hebben gevraagd, in casu die van verordening nr. 3 van 25 september 1958 (PB van 1958, blz. 561) moeten worden toegepast. Hierbij moet evenwel worden opgemerkt dat, onverschillig welke regeling toepasselijk is, dit geen verschil maakt voor de oplossing van het geschil.
Er zij op gewezen dat de toepassing van nationale anti-cumulatievoorschriften voortspruit uit een vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke een bepaling van de basisverordening, waardoor de migrerende werknemer zou worden beroofd van een deel van de rechten waarop hij uitsluitend ingevolge het nationale recht van een Lid-Staat aannspraak heeft, niet in overeenstemming is met het doel van artikel 51 van het Verdrag. In die rechtspraak heeft het Hof vastgesteld, dat wanneer de toekenning van het volledige nationale pensioen, met toepassing van de nationale anti-cumulatievoorschriften, gunstiger blijkt voor de werknemer dan het stelsel van samentelling en pro-rataberekening van de communautaire regeling, de nationale wet volledig van toepassing is. Ook al kan deze rechtspraak leiden tot een vermindering van het bedrag der krachtens de wetgeving van verscheidene Lid-Staten aan de werknemer toegekende uitkeringen, zij gaat ervan uit dat de werknemer tenminste het gunstigste volledige pensioen moet ontvangen dat hem uitsluitend krachtens de wetgeving van één Lid-Staat verschuldigd is.
Wanneer dus aan een werknemer een volledig pensioen wordt toegekend krachtens de nationale wetgeving van een enkele Lid-Staat en in een andere Lid-Staat een pensioen krachtens de bepalingen van de gemeenschapsregeling, welk laatste pensioen in mindering wordt gebracht op het bedrag van het volledige pensioen hem toegekend door het bevoegde orgaan van de eerste Lid-Staat, dan zou het in strijd zijn met artikel 51 van het Verdrag wanneer die wetgeving aldus wordt toegepast, dat over een bepaalde periode de terugvordering door het bevoegde orgaan van de eerste Lid-Staat van aan de belanghebbende uitbetaalde voorschotten het bedrag te boven gaat van het pensioen of de achterstallige pensioentermijnen die aan dit orgaan worden overgemaakt door het sociale zekerheidsorgaan van de tweede Lid-Staat en die worden omgerekend in de nationale munt van de eerste Lid-Staat op de dag van overmaking.
Kosten
De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Brussel bij beschikking van 6 maart 1980 gestelde vraag, verklaart voor recht:
-
Een besluit van de Administratieve commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers kan weliswaar een hulpmiddel zijn voor de sociale-zekerheidsorganen belast met de toepassing van het gemeenschapsrecht op dit gebied, doch het kan die organen niet verplichten, bij de toepassing van de communautaire voorschriften een bepaalde methode of een bepaalde uitlegging te volgen. Besluit nr. 101 van de Administratieve commissie bindt de nationale rechterlijke instanties dus niet.
-
Wanneer aan een werknemer een volledig pensioen wordt toegekend krachtens de nationale wetgeving van een enkele Lid-Staat en in een andere Lid-Staat een pensioen krachtens de bepalingen van de gemeenschapsregeling, welk laatste pensioen in mindering wordt gebracht op het bedrag van het volledige pensioen hem toegekend door het bevoegde orgaan van de eerste Lid-Staat, dan zou het in strijd zijn met artikel 51 van het Verdrag wanneer die wetgeving aldus wordt toegepast, dat over een bepaalde periode de terugvordering door het bevoegde orgaan van de eerste Lid-Staat van aan de belanghebbende uitbetaalde voorschotten het bedrag te boven gaat van het pensioen of de achterstallige pensioentermijnen die aan dit orgaan worden overgemaakt door het sociale-zekerheidsorgaan van de tweede Lid-Staat en die worden omgerekend in de nationale munt van de eerste Lid-Staat op de dag van overmaking.
Koopmans
O'Keeffe
Bosco
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 mei 1981.
Voor de griffier
J. A. Pompe
adjunct-griffier
De president van de Eerste kamer
T. Koopmans