Home

Hof van Justitie EU 02-06-1981 ECLI:EU:C:1981:125

Hof van Justitie EU 02-06-1981 ECLI:EU:C:1981:125

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
2 juni 1981

Uitspraak

ARREST VAN 2-6-1981 — ZAAK 124/80 VAN DAM

In zaak 124/80,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 1 77 EEG-Verdrag van de Economische politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, in de aldaar dienende strafzaak tegen

J. van Dam & Zonen,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president, P. Pescatore, Mackenzie Stuart en T. Koopmans, kamerpresidenten, A. O'Keeffe, G. Bosco, Α. Touffait, O. Due en U. Everling, rechters,

advocaat-generaal: G. Reischl

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

De feiten

Het verwijzingsvonnis en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

De feiten en het procesverloop

Op 20 oktober 1970 werden door de Raad van de Europese Gemeenschappen krachtens inzonderheid de artikelen 42 en 43 EEG-Verdrag vastgesteld de verordeningen nrs. 2141 en 2142/70, houdende respectievelijk een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijprodukten en de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (PB L 236 van 1970, blz. 5 en 1)..

De bij het zogenoemde Toetredingsverdrag van 22 januari 1972 gevoegde Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing der Verdragen, bevat in de artikelen 98-103 bepalingen inzake de visserij. Artikel 102 bepaalt dat uiterlijk vanaf het zesde jaar na de toetreding de Raad, op voorstel van de Commissie, de voorwaarden vaststelt voor de uitoefening van de visserij, ten einde de bescherming van de visbanken en het behoud van de biologische rijkdommen van de zee te waarborgen.

Op 19 januari 1976 stelde de Raad verordening nr. 100/76 vast, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijprodukten, alsmede verordening nr. 101/76, houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (PB L 20 van 1976, blz. 1 en 19); daarbij werden de verordeningen nrs. 2141 en 2142/70 ingetrokken.

Artikel 4 van verordening nr. 101/76 bepaalt:

„Ingeval de uitoefening van de visserij in het in artikel 2 bedoelde gedeelte der zee van de Lid-Staten bepaalde visgronden aan de risico's van overbevissing blootstelt, kan de Raad, op voorstel van de Commissie, volgens de procedure van artikel 43, lid 2, van het Verdrag, de voor de instandhouding van deze visgronden noodzakelijke maatregelen vaststellen.

Deze maatregelen kunnen met name beperkingen inhouden inzake de vangst van bepaalde vissoorten, de visgronden, de visperioden, de vismethoden en de vistuigen.”

Tijdens zijn bijeenkomst van 30 oktober 1976 te 's-Gravenhage nam de Raad een resolutie aan — welke op 3 november daaropvolgende formeel werd vastgesteld — waarbij werd overeengekomen dat de Lid-Staten per 1 januari 1977 in een onderling afgestemde actie hun visserijzones langs hun aan de Noordzee en de noordelijke Atlantische Oceaan gelegen kusten zouden uitbreiden tot 200 mijl.

Bij diezelfde gelegenheid verklaarde de Raad zich akkoord (bijlage VI bij de resolutie) met een verklaring van de Commissie van de volgende inhoud:

„In afwachting van de invoering van de thans in voorbereiding zijnde communautaire maatregelen inzake de instandhouding van het visbestand zullen de Lid-Staten geen unilaterale instandhoudingsmaatregelen nemen.

Indien echter in de internationale commissies voor de visserij geen overeenstemming wordt bereikt voor het jaar 1977 en indien vervolgens niet onmiddellijk autonome communautaire maatregelen kunnen worden aangenomen, kunnen de Lid-Staten als conservatoire maatregel en op niet-discriminerende wijze de passende maatregelen nemen ter bescherming van de visbestanden in de viszones die aan hun kusten grenzen.

Alvorens deze maatregelen te nemen, tracht de betrokken Lid-Staat de goedkeuring van de Commissie te verkrijgen, die in alle stadia van deze procedure moet worden geraadpleegd.

Deze eventueel te nemen maatregelen lopen niet vooruit op de beleidslijnen die zullen worden aangenomen voor de tenuitvoerlegging van de communautaire instandhoudingsmaatregelen.”

Ofschoon de Raad op 18 februari 1977 verordening nr. 350/77 tot vaststelling van bepaalde overgangsmaatregelen voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (PB L 48 van 1977, blz. 28) had aanvaard, was het voor 1978 nodig gebruik te maken van de mogelijkheid voorzien in de tweede alinea van bijlage VI bij de resolutie van Den Haag, volgens welke de Lid-Staten bij gebreke van autonome communautaire maatregelen gerechtigd zijn de passende maatregelen te nemen.

Toen het de Raad in december 1978, aan het einde van de in artikel 102 Toetredingsakte bedoelde overgangstermijn, duidelijk werd dat het hem niet zou lukken tijdig de nodige instandhoudingsmaatregelen voor het jaar 1979 vast te stellen, besloot hij op 19 december 1978:

„1.

De Lid-Staten oefenen hun visserijactiviteit zodanig uit dat de vangsten van hun schepen tijdens de interimperiode rekening houden met de TAC's (totale toegestane vangsten) die aan de Raad zijn voorgesteld in de mededeling van de Commissie van 23 november 1978 en met het gedeelte van de TAC's dat ter beschikking is gesteld van derde landen in het kader van overeenkomsten en regelingen die door de Gemeenschap met deze landen zijn gesloten. De in de interimperiode gevangen hoeveelheden zullen in mindering worden gebracht op de hoeveelheden voor 1979 die uiteindelijk door de Raad zullen worden vastgesteld.

2.

Wat de technische maatregelen voor instandhouding van en toezicht op de visbestanden betreft, passen de Lid-Staten dezelfde maatregelen toe als die welke zij op 3 november 1976 toepasten, alsook andere maatregelen die zijn getroffen in overeenstemming met de procedures en criteria van bijlage VI van de resolutie van de Raad van 3 november 1976.”

De aldus opgezette regeling werd telkens voor drie maanden verlengd bij besluiten van de Raad van respectievelijk 9 april 1979 (PB L 93 van 1979, blz. 40), 25 juni 1979 (PB L 161 van 1979, blz. 46) en 29 oktober 1979 (PB L 277 van 1979, blz. 10).

Ingevolge het besluit van 19 december 1978 en de daaropvolgende besluiten van de Raad trof de Nederlandse regering voor 1979 maatregelen betreffende de voorlopige regeling vangstbeperking van andere zeevissoorten dan tong en schol 1979. Deze maatregelen werden door de Commissie op 25 juli 1979 goedgekeurd (PB C 133 van 1980, blz. 4).

In oktober 1979 voerde een schip van de firma van Dam in strijd met de maatregelen van de Nederlandse regering kabeljauw aan in de haven van Stellendam.

Wegens dit feit gedagvaard voor de economische politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, betoogde de firma van Dam dat de door de Nederlandse regering vastgestelde maatregelen uit gemeenschapsrechtelijk oogpunt onwettig waren. Naar aanleiding daarvan heeft de verwijzende rechter bij beschikking van 4 maart 1980 het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Zijn de door de Nederlandse overheid voor het jaar 1979 genomen maatregelen als die waarom het in de bij dagvaarding genoemde regelingen gaat, te weten de Beschikking voorlopige regeling vangstbeperking andere zeevissoorten dan tong en schol 1979 (Ned. Stert. 1979-124) en de Beschikking van 27 augustus 1979 onder nummer J. 3247 (Ned. Stcrt. nr. 167 van 28 augustus 1979) gebaseerd op gemeenschapsrecht?”

Het verwijzingsvonnis is op 22 mei 1980 ten Hove ingeschreven.

Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Nederlandse regering; de regering van het Verenigd Koninkrijk, te dezen vertegenwoordigd door haar gemachtigde G. Dagtoglou, Treasury-Solicitor's Department; de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door H. J. Bronkhorst, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde; de Franse regering; en verweerster in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door W. L. Nouwen, advocaat te Rotterdam.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft partijen evenwel verzocht ter terechtzitting eventueel opmerkingen te maken ten aanzien van het argument van verweerster in het hoofdgeding, dat de besluiten van de Raad van december 1978 en april, juni en oktober 1979 in strijd zijn met verordening nr. 101/76 van de Raad.

Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG

Opmerkingen van de Nederlandse regering

De Nederlandse regering wijst met klem op de noodzaak een gemeenschappelijk beleid tot instandhouding van het visbestand vast te stellen, aangezien de Lid-Staten niet meer zonder inbreuk te maken op het gemeenschappelijk visserijbeleid eenzijdige conserveringsmaatregelen kunnen vaststellen. Daar vóór 1 januari1979 geen definitieve overeenstemming over communautaire instandhoudingsmaatregelen was bereikt, moest een communautair kader worden gecreëerd om de Lid-Staten in staat te stellen instandhoudingsmaatregelen te nemen. Daarom heeft de Raad de vorengenoemde besluiten van 1 januari 1979, 9 april 1979, 25 juni 1979 en 29 oktober 1979 vastgesteld.

Op grond van deze besluiten waren de Lid-Staten niet alleen bevoegd, maar ook verplicht om in 1979 de noodzakelijke vangstbeperkingen door te voeren. Deze maatregelen moesten echter verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. Voor de Nederlandse regering betekent dit dat zij niet discriminerend mogen werken, zich niet mogen beperken tot de territoriale wateren en zoveel mogelijk moeten aansluiten bij hetgeen op communautair niveau reeds is tot stand gebracht. Daartoe dienen de getroffen maatregelen te worden afgestemd op de terzake door de Commissie bij de Raad ingediende voorstellen. Tenslotte wordt door goedkeuring van de Commissie een garantie verkregen dat de nationale maatregelen in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht.

Concluderend geeft de Nederlandse regering het Hof in overweging, op de gestelde vraag te antwoorden dat de Lid-Staten onder de gegeven omstandigheden niet alleen bevoegd, maar ook gehouden waren ter uitvoering van genoemde besluiten van de Raad de nodige instandhoudingsmaatregelen te treffen voor zover deze voldoen aan de hierboven genoemde voorwaarden.

Opmerkingen van de regering van het Verenigd Koninkrijk

De Britse regering vraagt zich allereerst af wat de juiste draagwijdte van de vraag is; zij is van mening dat de vraag aldus ware op te vatten, dat moet worden vastgesteld of de getroffen maatregelen verenigbaar of in overeenstemming met het gemeenschapsrecht zijn. Ook na het verstrijken van de in artikel 102 Toetredingsakte bedoelde termijn zijn de Lid-Staten bevoegd gebleven om bij gebreke van uitdrukkelijke andersluidende bepalingen, nationale beschermende maatregelen vast te stellen en wel zo lang dergelijke maatregelen niet door de Raad waren getroffen. Deze bevoegdheid bestaat zelfs zonder uitdrukkelijke machtiging door de Gemeenschap. Deze nationale maatregelen moeten voldoen aan de vereisten van het Verdrag en de andere voorschriften terzake. Dit verplicht de Lid-Staten echter niet om zich te voegen naar de voorstellen die de Commissie terzake heeft ingediend en die niet verder zijn gekomen dan het stadium van voorstel. Evenmin zijn zij gehouden voor de tenuitvoerlegging van hun maatregelen machtiging van de Commissie te verkrijgen, doch behoeven zij haar enkel om goedkeuring te verzoeken.

Maar zelfs indien de opvatting van de Britse regering door het Hof niet wordt gedeeld, dan dienen toch de nationale maatregelen die zijn vastgesteld krachtens de machtiging verleend bij de vorengenoemde besluiten van de Raad van december 1978 en april, juni en oktober 1979, te worden beschouwd als te zijn in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.

Opmerkingen van de Commissie

Voor de Commissie zijn de Lid-Staten in elk geval na het verstrijken van de overgangsperiode, dat wil zeggen na 31 december 1978, niet meer bevoegd eigenmachtig conserveringsmaatregelen op het gebied van de visserij te treffen.

Het Hof heeft in zijn arrest van 10 juli 1980 (zaak 32/79, Commissie t. Verenigd Koninkrijk, nog niet gepubliceerd) duidelijk gemaakt dat indien de Raad geen communautaire maatregelen vaststelt, de Lid-Staten gehouden zijn zelf de noodzakelijke instandhoudingsmaatregelen te nemen, zulks in het gemeenschappelijk belang en met inachtneming van zowel de materiële als de formele bepalingen van het gemeenschapsrecht. Tot die formele bepalingen behoort de verplichting tot naleving van de kennisgevingsprocedure, voorzien in de artikelen 2 en 3 van vorengenoemde verordening nr. 101/76 van de Raad, en de noodzaak de goedkeuring van de Commissie te verkrijgen. Deze verplichting tot het verkrijgen van goedkeuring, vindt haar oorsprong in de reeds aangehaalde bijlage VI bij de resolutie van Den Haag en is erkend door advocaat-generaal G. Reischl in zijn conclusie in zaak 141/78 (Frankrijk t. Verenigd Koninkrijk, arrest van 4 oktober 1979, Jurispr. 1979, blz. 2951).

Wat de materiële vereisten betreft, moeten de door de nationale autoriteiten getroffen maatregelen, om in overeenstemming te zijn met het gemeenschapsrecht, rekening houden met de in artikel 5 EEG-Verdrag bedoelde algemene verplichting tot samenwerking, zorg dragen voor het in artikel 30 EEG-Verdrag voorziene vrije goederenverkeer en overeenkomstig artikel 7 EEG-Verdrag en artikel 2 van de reeds genoemde verordening nr. 101/76 van de Raad elke discriminatie vermijden. Tenslotte moeten de maatregelen worden gebaseerd op door de Commissie bij de Raad ingediende voorstellen.

Na onderzoek van de gevolgde procedure en de inhoud van de door de Nederlandse regering getroffen maatregelen concludeert de Commissie dat zij in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht en geeft zij het Hof in overweging, de gestelde vraag te beantwoorden als volgt:

„De beschikking voorlopige regeling vangstbeperking andere zeevissoorten dan tong en schol 1979 (Ned. Stert. 1979/124), alsmede de beschikkingen genomen ter verlenging en ter uitvoering daarvan, zijn door de Nederlandse regering genomen in overeenstemming met de vereisten van het gemeenschapsrecht.”

Opmerkingen van de Franse regering

De Franse regering betoogt dat elke nationale bevoegdheid om maatregelen te nemen tot behoud van de biologische rijkdommen van de zee, sedert het einde van de overgangsperiode is vervallen en dat het vanaf die datum aan de Raad, en wel alleen aan de Raad staat, dergelijke maatregelen vast te stellen.

Voor haar was de bij bijlage VI van de resolutie van Den Haag ingevoerde regeling, zoals ook het Hof in zijn arrest van 16 februari 1978 (zaak 61/77, Commissie t. Ierland, Jurispr. 1978, blz. 417) stilzwijgend heeft erkend, een overgangsregeling die van kracht zou blijven totdat er communautaire maatregelen kwamen, die volgens artikel 102 Toetredingsakte uiterlijk op 31 december 1978 moesten zijn vastgesteld. Zouden de maatregelen van de Nederlandse regering als geldig worden erkend, dan komt dat volgens de Franse regering neer op een verlenging van de overgangsregeling tot na 31 december 1978. Daardoor zou artikel 102 zinledig worden, omdat er geen enkel verschil zou bestaan tussen de definitieve regeling voor de instandhouding van het visbestand en de bij deze bepaling ingestelde overgangsperiode.

Wanneer er bij het verstrijken van de overgangsperiode geen nationale maatregelen bestaan om de communautaire maatregelen te vervangen, zijn het de rechtstreeks toepasselijk geworden verdragsbepalingen die het vereiste juridische kader bieden.

Na nog te hebben gewezen op de gevaren die de handhaving van een nationale bevoegdheid op het gebied van de instandhouding van de visbestanden zou opleveren voor het gemeenschappelijk visserijbeleid en de belangen van de vissers, concludeert de Franse regering:

„Noch de Nederlandse regering, noch de Commissie waren mitsdien bevoegd de in het dictum van de verwijzingsbeschikking genoemde instandhoudingsmaatregelen vast te stellen of goed te keuren; daar deze maatregelen niet door de Raad zijn genomen, gaan zij uit van een onbevoegde instantie.”

Opmerkingen van verweerster in het hoofdgeding

Na te hebben herinnerd aan de feiten van de zaak en de rechtspraak van het Hof op visserijgebied, betoogt verweerster in het hoofdgeding dat het Hof in de rechtsoverwegingen 19 en 26 van zijn arrest van 14 juli 1976 (gev. zaken 3, 4 en 6/76, Kramer e. a., Jurispr. 1976, blz. 1279), rechtsoverweging 14 van zijn arrest van 16 februari 1978 (zaak 88/77, Schonenberg, Jurispr. 1978, blz. 473) en rechtsoverweging 9 van zijn arrest van 3 juli 1979 (gev. zaken 185-204/78, van Dam e. a., Jurispr. 1979, blz. 234) heeft gewezen op het tijdelijke karakter van de overgangsperiode van artikel 102. In een brief van 8 maart 1979 aan partijen in voornoemde zaak-van Dam heeft het Hof overigens erkend dat er sedert 1 januari 1979 een juridisch vacuüm bestaat ten aanzien van de bescherming van de biologische rijkdommen van de zee. Waar het Hof dit vacuüm heeft vastgesteld nadat de Raad het vorengenoemde besluit van 1978 had genomen, volgt daaruit dat het Hof van oordeel is dat dit rechtsvacuüm bestaat ondanks dit besluit en de verlenging ervan in 1979.

Bovendien zijn de besluiten van december 1978 en april, juni en oktober 1979 vastgesteld met miskenning van de procedure van artikel 4 van verordening nr. 101/76 van de Raad, dat blijkens de verwijzing naar artikel 43, lid 2, EEG-Verdrag raadpleging van de Vergadering voorschrijft. Zoals de juridische commissie van het Parlement heeft vastgesteld (zittingsdocument 80/78, PE 52.232/def.), is de Raad gebonden aan de procedure van artikel 4 van verordening nr. 101/76.

Na aldus de wettigheid van de besluiten van de Raad, op grond waarvan de maatregelen van de Nederlandse regering zijn getroffen, in twijfel te hebben getrokken, geeft verweerster het Hof in overweging op de vraag te antwoorden dat de in de prejudiciële vraag aan de orde zijnde nationale regeling rechtsgrondslag mist.

Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 9 december 1980 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de Nederlandse regering, te dezen vertegenwoordigd door A. Bos als gemachtigde; de Franse regering, te dezen vertegenwoordigd door G. Guillaume als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, te dezen vertegenwoordigd door Lord Mackay of Clashfern, Q.C.; de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door H. Bronkhorst als gemachtigde, en de Raad van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door B. Schloh als gemachtigde.

Bij die gelegenheid heeft de Raad, ondersteund door de Nederlandse regering, zijn besluiten van 19 december 1978, 9 april 1979, 25 juni 1979 en 29 oktober 1979 aangemerkt als bijzondere maatregelen die niet op verordening nr. 101/76 van de Raad waren of konden worden gebaseerd. Vastgesteld op een moment waarop de instandhoudingsproblemen van de biologische rijkdommen van de zee zich nog niet in hun huidige omvang voordeden, biedt deze verordening niet de mogelijkheid tot een bevredigende oplossing van deze problemen. De Raad had zich dan ook genoodzaakt gezien, ad hoc maatregelen vast te stellen en had zulks bij de onderhavige besluiten gedaan. Daarin werden de Lid-Staten herinnerd aan hun uit artikel 5 EEG-Verdrag voortvloeiende verplichtingen en waren zowel „standstil”-maatregelen als een beperkte herdelegatie van bepaalde bevoegdheden aan de Lid-Staten opgenomen.

Volgens de Commissie moeten de besluiten van de Raad niet worden gezien als instandhoudingsmaatregelen in de zin van 's Raads verordening nr. 101/76, maar als een formele herinnering aan de Lid-Staten van hun verplichtingen krachtens artikel 5 EEG-Verdrag.

Volgens de Franse regering vallen de besluiten van de Raad niet onder het toepassingsgebied van verordening nr. 101/76 van de Raad, omdat zij enkel „standstill”-besluiten zijn, volgens welke de Lid-Staten geen nieuwe maatregelen mogen vaststellen. Zij mogen niet des worden uitgelegd, dat zij een bevoegdheidsdelegatie van de Raad aan de Lid-Staten bevatten; een dergelijke delegatie zou in elk geval onwettig zijn. De Britse regering handhaaft haar mening dat de Lid-Staten ook na de in artikel 102 Toetredingsakte voorziene overgangsperiode bevoegd blijven instandhoudingsmaatregelen vast te stellen; deze bevoegdheid vervalt zodra de Raad terzake een gemeenschappelijk beleid heeft vastgesteld. Door de besluiten van de Raad wordt deze situatie slechts erkend en de uitoefening door de Lid-Staten van hun bevoegdheden aan een zeker toezicht onderworpen. Voor het vaststellen van dergelijke besluiten was de Raad niet gebonden aan de vereisten van artikel 4 van zijn verordening nr. 101/76.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 12 februari 1981 conclusie genomen.

In rechte

Bij vonnis van 4 maart 1980, ingekomen ten Hove op 22 mei daaropvolgende, heeft de Economische politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de gemeenschapsregeling betreffende de instandhouding van de visbestanden voor het jaar 1979, teneinde te kunnen beoordelen of de door de Nederlandse regering voor het jaar 1979 vastgestelde maatregelen betreffende de vangstbeperking van andere zeevissoorten dan tong en schol, verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.

Begin 1979 had de Raad, waaraan de Commissie krachtens artikel 102 Toetredingsakte een voorstel had gedaan voor een aantal maatregelen strekkende tot instandhouding van de visbestanden in de onder de jurisdictie van de Lid-Staten vallende wateren, nog niet de noodzakelijke bepalingen vastgesteld. Onder deze omstandigheden stelde de Raad interimbesluiten voor beperkte periodes vast, die evenwel herhaaldelijk zijn verlengd. Deze op gelijksoortige wijze geformuleerde besluiten zijn gedateerd 19 december 1978 (niet gepubliceerd), 9 april 1979 (nr. 79/383, PB L 93 van 1979, blz. 40), 25 juni 1979 (nr. 79/590, PB L 161 van 1979, blz. 46) en 29 oktober 1979 (nr. 79/905, PB L 277 van 1979, blz. 10). Het besluit van 25 juni 1979, dat van toepassing was op het moment van de feiten die tot de onderhavige procedure hebben geleid, luidt als volgt:

„Besluit van de Raad van

25 juni 1979

gebaseerd op de Verdragen, betreffende een tijdelijke regeling voor de visserijactiviteiten in onder de soevereiniteit of de jurisdictie van de Lid-Staten vallende wateren, in afwachting van de vaststelling van definitieve communautaire maatregelen

(79/590/EEG)

De Raad is voornemens zo vroeg mogelijk in 1979 overeenstemming te bereiken over communautaire maatregelen voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden en aanverwante aangelegenheden. In afwachting van zijn besluit ter zake en gelet op artikel 102 van de Toetredingsakte alsmede op de noodzaak de biologische rijkdommen te beschermen en passende betrekkingen met derde landen op visserijgebied te handhaven, heeft de Raad op 19 december 1978 en 9 april 1979 interimmaatregelen getroffen die respectievelijk van 1 januari 1979 tot en met 31 maart 1979 en van 1 april tot en met 30 juni 1979 van kracht zijn geweest. In aansluiting daarop aanvaardt de Raad de volgende interimmaatregelen die van toepassing zijn vanaf 1 juli 1979 tot het tijdstip waarop de Raad definitief overeenstemming heeft bereikt en uiterlijk tot en met 31 oktober 1979.

De Lid-Staten oefenen hun visserijactiviteit zodanig uit dat de vangsten van hun schepen tijdens de interimperiode rekening houden met de TAC's (totale toegestane vangsten) die aan de Raad zijn voorgesteld in de mededelingen van de Commissie van 23 november 1978 en van 16 februari 1979 en met het gedeelte van de TAC's dat ter beschikking is gesteld van derde landen in het kader van overeenkomsten en regelingen die door de Gemeenschap met deze landen zijn gesloten. De in de interimperiode gevangen hoeveelheden zullen in mindering worden gebracht op de hoeveelheden voor 1979 die uiteindelijk door de Raad zullen worden vastgesteld.

Wat de technische maatregelen voor instandhouding van en toezicht op de visbestanden betreft, passen de Lid-Staten dezelfde maatregelen toe als die welke zij op 3 november 1976 toepasten, alsook andere maatregelen die zijn getroffen in overeenstemming met de procedures en criteria van bijlage VI van de Resolutie van de Raad van 3 november 1976.”

Bij beschikking nr. J 4569 van 28 december 1978 (Ned. Stert. 1978, 253) stelde de Nederlandse minister van Landbouw en Visserij de voorlopige regeling vangstbeperking van andere zeevissoorten dan tong en schol 1979 vast. Deze regeling, verlengd bij beschikking nr. J 23451 van 27 juni 1979 (Ned. Stcrt. 1979, 124), werd gewijzigd bij beschikking nr. J 3247 van 27 augustus 1979 (Ned. Stcrt. 1979, 167), houdende verbod om in een bepaalde zone kabeljauw te vangen en deze aan te voeren. Op 25 juli 1979 verklaarde de Commissie deze door de Nederlandse overheid ingevoerde voorlopige regeling in overeenstemming met de besluiten van de Raad van december 1978, april en juni 1979 (PB C 133 van 1980, blz. 4). Op 22 november 1979 verklaarde zij de regeling in overeenstemming met het besluit van de Raad van oktober 1979 (PB C 133 van 1980, blz. 5).

In oktober 1979 viste een schip van de firma van Dam in strijd met de beschikking van 27 augustus 1979 op kabeljauw en voerde het deze aan in de haven van Stellendam. Ter zake van dit feit gedagvaard voor de Economische politierechter, betoogde de firma van Dam dat de Nederlandse regeling vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt onwettig was. De Economische politierechter besloot, alvorens uitspraak te doen, het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Zijn de door de Nederlandse overheid voor het jaar 1979 genomen maatregelen als die waarom het in de bij dagvaarding genoemde regelingen gaat, te weten de Beschikking voorlopige regeling vangstbeperking andere zeevissoorten dan tong en schol 1979 (Ned. Stcrt. 1979, 124) en de Beschikking van 27 augustus 1979 onder nummer J. 3247 (Ned. Stcrt. nr. 167 van 28 augustus 1979) gebaseerd op gemeenschapsrecht?”

Volgens verweerster in het hoofdgeding bestaat er sedert het einde van de overgangsperiode van artikel 102 Toetredingsakte een rechtsvacuüm ten aanzien van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee, dat door de besluiten van de Raad niet is opgevuld. Bovendien, gesteld al dat de opvulling van dat vacuüm het doel was van die besluiten, dan hadden deze moeten worden vastgesteld met inachtneming van de vormen bedoeld in artikel 4 van verordening nr. 101/76 van de Raad van 19 januari 1976 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (PB L 20 van 1976, blz. 19). Waar de in dit artikel voorgeschreven procedure niet is gevolgd, zouden de besluiten van de Raad in alle geval ongeldig zijn.

De Raad betwist niet, dat bij de onderhavige besluiten de in artikel 4 van verordening nr. 101/76 vervatte vormvoorschriften niet in acht zijn genomen. Hij betoogt echter dat de verordening niet op die besluiten van toepassing is. Dit zouden ad hoc maatregelen zijn, die de Raad heeft getroffen teneinde de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee te verzekeren op een wijze die niet bij verordening nr. 101/76 is voorzien; zij legden bepaalde situaties vast en hielden terzelfdertijd een „beperkte herdelegatie van bepaalde bevoegdheden” aan de Lid-Staten in. Verordening nr. 101/76 zou immers achterhaald zijn en zich niet lenen voor de oplossing van problemen waarvan men op het moment dat de verordening werd opgesteld, de draagwijdte niet had overzien.

Na eraan te hebben herinnerd dat de bevoegdheden op het gebied van de visserij en meer in het bijzonder van de instandhouding van de rijkdommen van de zee uitdrukkelijk aan de Gemeenschap zijn- overgedragen, wijst de Franse regering erop, dat er per 31 december 1978 volstrekt en onherroepelijk een einde is gekomen aan elke nationale bevoegdheid ter zake van instandhoudingsmaatregelen. In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, zou men dus fundamenteel onderscheid moeten maken tussen de tijd vóór en na 31 december 1978. Na deze datum zou het uitsluitend aan de Gemeenschap en meer in het bijzonder aan de Raad staan om maatregelen tot bescherming van de biologische rijkdommen van de zee te nemen. Zonder het bepaalde bij artikel 102 Toetredingsakte te miskennen, zou de Raad de Lid-Staten geen bevoegdheden kunnen teruggeven die deze definitief hebben verloren. Gelet op deze rechtstoestand, zouden de besluiten van de Raad zijn te beschouwen als consolidatiemaatregelen, die de instandhoudingsmaatregelen welke bij het verstrijken van de overgangsperiode bestonden, vastlegden; zij zouden dus niet mogen worden opgevat als een delegatie of overdracht van bevoegdheid aan de Lid-Staten. De nieuwe maatregelen die door de Nederlandse regering zijn vastgesteld, zouden derhalve onbevoegdelijk zijn getroffen.

Ofschoon zij de besluiten van de Raad anders uitleggen, trekken de Commissie, de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk de wettigheid ervan niet in twijfel. Wat de door de Nederlandse regering voor het jaar 1979 vastgestelde maatregelen betreft, menen zij dat deze, nu zij formeel door de Commissie zijn goedgekeurd, in elk geval in overeenstemming zijn met de besluiten van de Raad en bijgevolg met het gemeenschapsrecht.

Te dezen zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 5 mei 1981 (zaak 804/79, Commissie t. Verenigd Koninkrijk, nog niet gepubliceerd) weliswaar heeft beklemtoond dat er aan het einde van de overgangsperiode van artikel 102 Toetredingsakte een algehele overdracht van bevoegdheid aan de Gemeenschap is geweest, doch tevens te verstaan heeft gegeven dat men, wegens het in gebreke blijven van de Raad op dit gebied, niet zo ver kan gaan, dat deze vaststelling de Lid-Staten elke mogelijkheid zou ontnemen om de bestaande instandhoudingsmaatregelen eventueel te wijzigen in verband met de ontwikkeling van de terzake relevante biologische en technische gegevens. Het Hof voegde hieraan toe, dat dergelijke wijzigingen van beperkte draagwijdte niet tot een nieuw instandhoudingsbeleid van een Lid-Staat mogen leiden, aangezien de bevoegdheid om een dergelijk beleid tot stand te brengen, thans aan de gemeenschapsinstellingen toekomt.

Ten aanzien van de voorwaarden waaronder nationale instandhoudingsmaatregelen kunnen worden vastgesteld, overwoog het Hof:

„Aangezien het een gebied betreft waarop uitsluitend de Gemeenschap bevoegd is en waarop de Lid-Staten thans niet anders dan als beheerders van het gemeenschappelijk belang kunnen handelen, mag een Lid-Staat, indien passend optreden van de Raad uitblijft, de eventueel noodzakelijke tijdelijke instandhoudingsmaatregelen enkel nemen in het kader van samenwerking met de Commissie, onder eerbiediging van de algemene toezichthoudende taak die aan deze instelling is opgedragen bij artikel 155 EEG-Verdrag, in samenhang met, in casu, het besluit van 25 juni 1979 en de parallelle besluiten.

In een situatie die wordt gekenmerkt door het stilzitten van de Raad en door het in beginsel handhaven van de instandhoudingsmaatregelen die van kracht waren bij het verstrijken van de in artikel 102 Toetredingsakte bedoelde periode, waren de Lid-Staten zowel uit hoofde van het besluit van 25 juni 1979 en de parallelle besluiten als wegens de omstandigheid dat de Gemeenschap het gemeenschappelijk belang en het onaangetast blijven van haar eigen bevoegdheden dient te kunnen waarborgen, niet enkel verplicht de Commissie omstandig te raadplegen en te goeder trouw te trachten haar goedkeuring te verkrijgen, doch ook om geen nationale instandhoudingsmaatregelen in te voeren tegen de eventueel door de Commissie geformuleerde bezwaren, voorbehouden of voorwaarden in.”

Onderzoekt men, in het licht van de aldus omschreven rechtstoestand, maatregelen als die door de nationale rechterlijke instantie genoemd en in de bovenomschreven omstandigheden getroffen, dan blijkt niet van feiten of omstandigheden die twijfel aan hun overeenstemming met het gemeenschapsrecht kunnen doen rijzen, nu zij formeel door de Commissie zijn goedgekeurd.

Op de gestelde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat nationale maatregelen betreffende de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee, zoals de door de Nederlandse regering voor het jaar 1979 vastgestelde voorlopige regeling vangstbeperking van andere zeevissoorten dan tong en schol, in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, voor zover zij zijn vastgesteld in verband met het stilzitten van de Raad en, na raadpleging, formeel de goedkeuring van de Commissie hebben verkregen.

Kosten

De kosten door de Nederlandse regering, de regering van de Franse Republiek, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Commissie en de Raad wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Economische politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam bij vonnis van 4 maart 1980 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Nationale maatregelen betreffende de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee, zoals de door de Nederlandse regering voor het jaar 1979 vastgestelde voorlopige regeling vangstbeperking van andere zeevissoorten dan tong en schol, zijn in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, voor zover zij zijn vastgesteld in verband met het stilzitten van de Raad en, na raadpleging, formeel de goedkeuring van de Commissie hebben verkregen.

Mertens de Wilmars

Pescatore

Mackenzie Stuart

Koopmans

O'Keeffe

Bosco

Touffait

Due

Everling

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 juni 1981.

De griffier

A. Van Houtte

De president

J. Mertens de Wilmars