Hof van Justitie EU 01-10-1981 ECLI:EU:C:1981:216
Hof van Justitie EU 01-10-1981 ECLI:EU:C:1981:216
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 1 oktober 1981
Uitspraak
In zaak 196/80,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de High Court van Ierland, in het aldaar aanhangig geding tussen
Anglo-Irish Meat Company Limited, te Dublin,
enminister van Landbouw, te Dublin,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: T. Koopmans, kamerpresident, A. O'Keeffe en G. Bosco, rechters,
advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
het navolgende
ARREST
De feiten
I — Feiten en schriftelijke behandeling
Tussen 20 maart 1978 en 28 april 1979 voerde de onderneming Anglo-Irish Meat Company Limited (hierna: Anglo-Irish Meat) rundvlees uit van Ierland naar het Verenigd Koninrijk. Gedurende die periode werden monetair compenserende bedragen (mcb's) geheven over vanuit Ierland uitgevoerd rundvlees en toegekend, zij het volgens een hoger tarief, over in het Verenigd Koninkrijk ingevoerd rundvlees. Gedurende dezelfde periode werden de mcb's voor de invoer in het Verenigd Koninkrijk van goederen afkomstig uit Ierland met instemming van het Verenigd Koninkrijk rechtstreeks betaald door de Ierse autoriteiten, overeenkomstig artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad van 12 mei 1971 (PB L 106 van 1971, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. 1112/73 van de Raad van 30 april 1973 (PB L 114 van 1973, blz. 4).
De door verzoekster uitgevoerde goederen bestonden in gekoelde voorvoeten van runderen waaruit de atlas (een klein been van circa 0,5 kg in de hals van het dier) was verwijderd. De onderhavige partijen rundvlees waren bij de Ierse douane aangegeven en door deze laatste aanvaard als „delen met been” als bedoeld in tariefpost 02.01 A II a) 4 aa. Bij invoer in het Verenigd Koninkrijk werd het vlees echter ingedeeld als „voorvoeten”, vallende onder tariefpost 02.01 A II a) 2 bb. De Britse douane was namelijk van mening dat dit vlees beantwoordde aan de in de aanvullende aantekeningen sub 1 A d) en e) van Hoofdstuk 2 van het gemeenschappelijk douanetarief gegeven definitie, volgens welke de uitdrukking „voorspan (voorvoet)” betekent „het voorste deel van het (halve) geslachte dier dat alle beenderen, alsmede de hals en de schouder omvat, met ten minste vier (paar) en ten hoogste tien (paar) ribben waarbij de eerste vier (paar) hele ribben moeten zijn terwijl de overige (paren) uit delen van ribben mogen bestaan), met of zonder vang.”
Gedurende de onderhavige periode waren de mcb's op voorvoeten lager dan die op delen met been, die gewoonlijk van hogere handelswaarde worden geacht, en de Ierse autoriteiten betaalden verzoekster dan ook voor de invoer van de onderhavige goederen in het Verenigd Koninkrijk mcb's waarvan de som UKL 442 069 lager was dan zij zou hebben ontvangen indien de Britse autoriteiten dezelfde tariefindeling hadden toegepast als de Ierse autoriteiten.
Verzoekster vorderde dan ook voor de High Court te Dublin het bedrag van UKL 442 069, betogende dat de indeling van de goederen als delen met been juist was en dat het Ierse interventiebureau gehouden was, deze indeling toe te passen en niet die welke door de Britse autoriteiten was aangehouden.
Inmiddels had de Britse douane de Commissie van de Europese Gemeenschappen verzocht om uitlegging van de aanvullende aantekeningen sub 1 A d) en e) bij Hoofdstuk 2 van het gemeenschappelijk douanetarief, inzake de definitie van respectievelijk voorspannen en voorvoeten.
Ofschoon de bevoegde diensten van de Commissie van mening waren dat verwijdering van de atlas voor de verhandeling van geen belang was en uitsluitend was bedoeld ter verkrijging van hogere mcb's, zodat wijziging van de tariefindeling niet gerechtvaardigd leek, bleek een meerderheid binnen het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief voorstander van een beperkte uitlegging van de nomenclatuur.
Ten einde iedere mogelijkheid van speculatie te voorkomen stelde de Commissie op grond daarvan eerst verordening nr. 745/79 (PB L 95 van 1979, blz. 1) vast, die in een nieuwe berekeningsmethode voor de mcb's voorzag, waarbij de bedragen voor post 02.01 A II a) 4 aa werden gelijkgetrokken met die voor post 02.01 A II a) 2 bb. Deze nieuwe methode werd voor het eerst toegepast bij verordening nr. 834/79 van de Commissie van 26 april 1979 (PB L 107 van 1979, blz. 1), in werking getreden op 30 april 1979.
Bij verordening nr. 936/76 van 11 mei 1979 (PB L 117 van 1979, blz. 19) loste de Commissie vervolgens het probleem van de tariefindeling van de onderhavige produkten op door te beslissen dat deze dienden te worden ingedeeld onder post 02.01 A IIa) 4 aa.
Sindsdien bestaat derhalve geen onduidelijkheid meer omtrent de juiste indeling van de onderhavige produkten.
Bij vonnis van 31 juli 1980 heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht zich bij wege van prejudiciële beslissing uit te spreken over de navolgende vragen:
„1. Moeten de bepalingen van het gemeenschappelijk douanetarief van de Europese Gemeenschappen (als vervat in verordening nr. 950/68 van de Raad, zoals later gewijzigd), voor wat het tijdvak van 20 maart 1978 tot 20 april 1979(1) betreft aldus worden uitgelegd, dat gekoelde voorvoeten van runderen, waaruit de atlas is verwijderd, voor douanedoeleinden moeten worden ingedeeld onder post 02.01 A II a) 4 aa en dienovereenkomstig behandeld bij de berekening van monetair compenserende bedragen, die in het handelsverkeer tussen Lid-Staten bij uitvoer worden geheven of bij invoer toegekend?
2. Zo ja, moeten de bepalingen van de artikelen 10 bis en 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75 aldus worden uitgelegd, dat verweerder gehouden is verzoekster monetair compenserende bedragen toe te kennen volgens het bij bedoelde tariefpost behorende tarief, en niet volgens het tarief behorende bij een andere post die — naar overeenkomstig artikel 10 bis, lid 4, is meegedeeld — is toegepast bij de inklaring van de betrokken goederen bij inöver in de Lid-Staat van bestemming?
3. Indien een van de voorgaande vragen ontkennend wordt beantwoord: moeten genoemde bepalingen van verordening nr. 1380/75 aldus worden uitgelegd, dat verweerder gehouden is verzoekster het — wegens de toepassing van tariefpost 02.01 A II a) 4 aa — te veel betaalde gedeelte van bij uitvoer van de betrokken goederen uit Ierland geheven monetair compenserende bedragen terug te betalen?”
Het verwijzingsvonnis is op 6 oktober 1980 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Anglo-Irish Meat Company Limited, te dezen vertegenwoordigd door J. D. Cooke, Senior Counsel, geïnstrueerd door Hussey en O'Higgins, solicitors te Dublin; de minister van Landbouw, te dezen vertegenwoordigd door L. Dockery, Chief State Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door H. J. O'Flaherty en E. Fitzsimons, Senior Counsels; door het Verenigd Koninkrijk, te dezen vertegenwoordigd door R. D. Munrow, Treasury Solicitor's Office, als gemachtigde; en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door R. Wainwright, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft partijen in het hoofdgeding en de Commissie echter verzocht, vóór 1 mei 1981 een aantal vragen te beantwoorden.
Bij beschikking van 25 maart 1981 heeft het Hof krachtens artikel 95, paragrafen 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering eveneens besloten de zaak naar de Eerste kamer te verwijzen.
II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
De eerste vraag
Alle partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, zijn het erover eens dat volgens de rechtspraak van het Hof de door de Commissie in verordening nr. 936/79 van 11 mei 1979 vastgestelde indeling geen terugwerkende kracht heeft, maar niettemin in bepaalde omstandigheden als uitleggingsgegeven kan fungeren om vast te stellen welke de juiste tariefindeling was vóór de vaststelling van deze verordening.
Anglo-Irish Meat is van mening dat de juiste indeling van een rundervoorvoet waaruit de atlas is verwijderd, steeds indeling onder tariefpost 02.01 A II a) 4 aa („delen met been”) is geweest.
Het staat buiten kijf dat de atlas een been is. Tariefpost 02.01 A II a) 2 bb („voovoeten”) is slechts van toepassing op delen die „alle beenderen” bevatten. Een stuk vlees waaruit de atlas is verwijderd kan derhalve niet onder deze post vallen.
De opvatting van de Britse douane dat de uitdrukking „alle beenderen” enkel doelt op de „ribben”, is onhoudbaar. Indien de aanvullende aantekeningen sub 1 A d) en e) bij Hoofdstuk 2 van het gemeenschappelijk douanetarief ribben hadden bedoeld, hadden zij daartoe woorden gebezigd als „dat alle ribben, alsmede de hals ... omvat”. Er is geen logische reden om aan te nemen dat de term „beenderen”„ribben” betekent, daar hij uitdrukkelijk is gekozen ter onderscheiding van het woord „ribben”, dat later in dezelfde zin voorkomt.
De juistheid van de door de Ierse autoriteiten vastgestelde indeling wordt bovendien bevestigd door het later uitgebrachte officieel advies van het Comité Nomenclatuur, alsmede door verordening nr. 936/79 van de Commissie.
De Ierse minister van Landbouw is eveneens van mening dat de uitdrukking „alle beenderen” in de definitie van voorvoeten in de aanvullende aantekeningen niets anders kan betekenen dan alle beenderen in deze voorvoeten, met inbegrip van de atlas.
Het Verenigd Koninkrijk beklemtoont dat verwijdering van een klein beentje in de hals, de zogenoemde atlas, het eigenlijke karakter van een rundervoorvoet niet kan veranderen.
De aanvullende aantekeningen sub 1 A d) en e) sluiten het ontbreken van een klein beentje in de hals niet noodzakelijkerwijze uit. Indien zulks in de bedoeling had gelegen zou het begin van de aantekening als volgt hebben geluid:
„Het voorste deel van het halve geslachte dier dat de hals en de schouder, alsmede alle daarvan deel uitmakende beenderen omvat, met...”.
In haar huidige versie is de aantekening op zijn minst dubbelzinnig.
Opgemerkt zij dat verwijdering van de atlas geen wijziging brengt in de aard van het produkt, dat in de handel desondanks als voorvoet wordt gekocht en verkocht; het gaat er alleen om, door middel van een andere tariefindeling hogere mcb's te ontvangen.
Volgens de Commissie van de Europese Gemeenschappen moet uit een letterlijke interpretatie van de bewoordingen van de aanvullende aantekeningen worden geconcludeerd dat zelfs verwijdering van een klein beentje uit de hals volstaat opdat het onderhavige vlees buiten de post „voorvoeten” valt.
De door de Britse autoriteiten tot staving van hun uitlegging aangevoerde argumenten zijn volgens de Commissie onaanvaardbaar.
Het argument dat de uitdrukking „alle beenderen” betrekking heeft op het vereiste aantal ribben en niet op de halsbeenderen, is in tegenspraak met het tweede gedeelte van de betrokken aantekening, waarin het vereiste aantal ribben wordt bepaald; dit zou geen zin hebben indien de uitdrukking „alle beenderen” ook werd geacht de ribben te omvatten.
Het argument dat de verwijdering van de atlas voor de handel van geen belang is en in werkelijkheid enkel geschiedt opdat de exporteur hogere mcb's ontvangt, verdient stellig de aandacht, maar als economisch argument is het niet relevant voor de zuivere uitleggingsvraag.
Vervolgens gaat de Commissie in op het tweede deel van de eerste vraag, waarin de nationale rechter wil vernemen of post 02.01 A II a) 4 aa dient te worden toegepast bij de berekening van de mcb's welke bij uitvoer worden geheven of bij invoer worden toegekend.
Zij merkt op dat ofschoon de tariefindeling bij gebreke van uitdrukkelijke andersluidende bepalingen stellig hetzelfde moet zijn, ongeacht of die indeling wordt vastgesteld voor douanerechten of mcb's, dit beginsel niet per se geldt voor bij invoer toegekende mcb's.
Volgens de rechtspraak van het Hof inzake restituties bij uitvoer mag een Lid-Staat de toekenning van communautaire steun in bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer sprake is van manipulatie of misbruik, beperken, zelfs indien aan de formele voorwaarden voor het toekennen van de steun is voldaan. Evenzo zijn de autoriteiten van de Lid-Staten, in verband met de neutraliteit van de mcb's, volgens de Commissie gerechtigd de toekenning van mcb's te beperken indien zij een manipulatie of misbruik vaststellen en er dientengevolge gevaar voor verstoring van de handel bestaat.
Voorts herinnert de Commissie eraan dat ingevolge artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1380/75 geen mcb's mogen worden toegekend voor produkten die niet „van gezonde handelskwaliteit zijn.” Ofschoon in de onderhavige zaak op dit punt niets is gesteld, blijkt uit het bestaan van die bepaling echter dat er geen absoluut recht bestaat op toekenning van mcb's overeenkomstig de toepasselijke tariefpost. Evenmin acht de Commissie het uitgesloten dat een produkt ten gevolge van manipulatie of misbruik onder artikel 12, lid 2, kan vallen.
Derhalve geeft de Commissie het Hof in overweging, de eerste vraag te beantwoorden als volgt:
„1. Verse of gekoelde voorvoeten van runderen waaruit de atlas is verwijderd, moeten worden ingedeeld onder post 02.01 A II a) 4 aa van het gemeenschappelijk douanetarief.
2. De criteria voor de tariefindeling van produkten die onder vorengenoemde tariefpost vallen, zijn voor wat de toepassing van mcb's betreft gelijk aan die welke voortvloeien uit de bepalingen voor de uitlegging en toepassing van het tarief en zijn nomenclatuur. Het staat echter aan de bevoegde nationale autoriteiten de feiten te boordelen, ter voorkoming van ongerechtvaardigde toekenning van mcb's, bijvoorbeeld ten gevolge van manipulatie of misbruik van de bepalingen betreffende de tariefindeling.”
Tweede vraag
Anglo-Irish Meat merkt op dat het probleem in de onderhavige zaak niet is of de nationale douane is gebonden aan de tariefindeling door een andere instantie, maar of de Gemeenschap zelf gebonden is aan de onjuiste, eenzijdige beslissing van een nationale instantie.
Volgens verzoekster hebben de door de Britse douane op het controleformulier T 5 aangebrachte aantekeningen niet geleid tot een andere indeling van de goederen, doch enkel verweerder in kennis gesteld van een meningsverschil met betrekking tot de aangehouden indeling.
Verzoekster heeft de betaling slechts onder voorbehoud aanvaard en onverminderd haar recht, haar aanspraak op de immer door haar juist geachte indeling geldend te maken, zodat de afwikkeling van de transactie is geschorst hangende een uitspraak over de juiste tariefindeling. Het Hof van Justitie is in het bijzonder gevraagd dat geschil op te lossen. Indien het Hof derhalve de eerste vraag bevestigend beantwoordt, volgt daaruit dat het antwoord op de tweede vraag eveneens bevestigend moet luiden.
Anglo-Irish Meat beklemtoont dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest in zaak 795/79, Pesch) een uitvoerende Lid-Staat die gebruik maakt van de bij artikel 2 bis van verordening nr. 974/71 geboden mogelijkheid, gebonden is aan de door een invoerende Lid-Staat aangehouden tariefindeling van de goederen, zolang een definitieve uitlegging via de procedures van het communautaire rechtsstelsel ontbreekt. In aansluiting op verzoeksters bezwaar heeft het Ierse interventiebureau inderdaad van één van deze procedures gebruik gemaakt door het probleem van de tariefindeling van het produkt voor te leggen aan het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief, dat de indeling van verzoekster heeft gehandhaafd.
Er zij aan herinnerd dat de nationale interventiebureaus te allen tijde als plaatselijke gemachtigde handelen voor rekening van het communautair fonds. In zaak 137/78 (Henningsen) gaf de Commissie toe dat zij zich gebonden achtte aan haar eigen uitlegging „met betrekking tot haar interventies in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de vergoeding van de mcb's.” Wat verbindend is voor de principaal moet ook verbindend zijn voor zijn gemachtigden. Anglo-Irish Meat is dan ook van mening dat de beslissing van het Comité Nomenclatuur, neergelegd in verordening nr. 936/79, voldoende grond vormde voor het recht van verweerder, het door verzoekster, gevorderde bedrag te betalen.
Indien het Hof de eerste vraag bevesti-, gend en de tweede vraag ontkennend beantwoordt, zal zulks ertoe leiden dat een importeur of exporteur geheel is overgeleverd aan willekeurige en mogelijk subjectieve beslissingen van Lid-Staten omtrent de tariefindeling, en ondanks het gestelde in bovengenoemd arrest-Pesch over geen enkel middel beschikt om voldoening in rechte te verkrijgen via de daartoe door het gemeenschapsrecht voorziene procedures. Een dergelijke ontwikkeling is duidelijk niet alleen in strijd met de geest van het gemeenschapsrecht maar ook met de voorschriften betreffende de rechten van de verdediging. De aldus aan de douane van de invoerende Lid-Staat toegekende discretionaire bevoegdheid bij de beslissing omtrent de tariefindeling zal noodzakelijkerwijze leiden tot een distorsie van de handel in produkten waarvoor het gemeenschappelijk landbouwbeleid geldt en onzekerheid teweegbrengen voor handelaren die zijn overgeleverd aan de nationale douane.
Ook al is volgens de rechtspraak van het Hof de rol van de uitvoerende Lid-Staat beperkt tot de betaling van mcb's, dan ontslaat dit de staat nog niet van zijn verplichting om die taak op verantwoordelijke wijze uit te oefenen; bij twijfel aan de juistheid van de indeling of anderszins, is hij gehouden terzake alle noodzakelijke inlichtingen in te winnen. Voorts verplicht artikel 2bis de uitvoerende Lid-Staat, het bedrag te betalen dat de invoerende Lid-Staat „zou moeten” betalen. Volgens Anglo-Irish Meat wordt hiermee gedoeld op het bedrag dat de invoerende Lid-Staat bij een juiste uitlegging van het gemeenschapsrecht behoort toe te kennen. Het zou absurd zijn te suggereren dat de door de invoerende Lid-Staat aangehouden tariefindeling in alle opzichten bepalend is. Indien zulks het geval ware, zou de uitvoerende Lid-Staat gebonden kunnen zijn aan een kennelijk onjuiste indeling.
Anglo-Irish Meat beweert niet dat de uitvoerende Lid-Staat gerechtigd is zijn eigen indeling in de plaats te stellen van die van de invoerende Lid-Staat. Immers tegen een dergelijke oplossing kunnen dezelfde bezwaren van onzekerheid en misbruik worden ingebracht als tegen de verplichting van de uitvoerende Lid-Staat, de door de invoerende Staat aangehouden indeling blindelings toe te passen. Indien echter zoals in het onderhavige geval van een duidelijk verschil van opvatting blijkt, dient de krachtens artikel 2bis van verordening nr. 974/71 voor de betaling verantwoordelijke Lid-Staat alle inlichtingen in te winnen die nodig zijn om het geschilpunt op te lossen. Indien daarvoor een interpretatieve verordening van de Commissie of een verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie vereist is, dient de juiste uitlegging van het gemeenschapsrecht voorrang te hebben boven een praktijk die de nationale autoriteiten enkel zijn gaan toepassen als een ad-hocmethode ter aanvulling van een lacune in het gemeenschapsrecht.
Volgens Anglo-Irish Meat dient zaak 795/79 voornamelijk in drie opzichten te worden onderscheiden van de onderhavige zaak.
In de eerste plaats ging de verwijzende rechter in de zaak-Pesch ervan uit dat „omtrent de indeling van het produkt in het gemeenschappelijk douanetarief nog niet door het Hof van Justitie (was) beslist”, terwijl de High Court in casu in de eerste plaats heeft verzocht om een uitspraak omtrent de niet met elkaar te verenigen tariefposten, opdat verzoeksters vordering kan worden afgehandeld nadat dat probleem is opgelost.
In de tweede plaats had bovengenoemde zaak betrekking op cumulatieve compenserende bedragen, terwijl de onderhavige zaak de heffing van mcb's bij uitvoer en de toekenning van die bedragen bij invoer betreft. Toepassing van het in de zaak-Pesch aanvaarde beginsel op de onderhavige omstandigheden moet volgens verzoekster leiden tot een distorsie van het intracommunautaire handelsverkeer, misbruik van het stelsel van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en een grove onrechtvaardigheid voor degenen voor wie dat beleid geldt.
Tenslotte bestond er in de zaak-Pesch onzekerheid omtrent de indeling van het litigieuze produkt en werd uiteindelijk de door de uitvoerende staat aangehouden indeling juist bevonden; in de onderhavige zaak is evenwel geen sprake van onduidelijkheid en zijn de omschrijving van het produkt en het gemeenschappelijk douanetarief, waarin wordt verklaard dat voorvoeten alle beenderen dienen te omvatten, zeer nauwkeurig.
Anglo-Irish Meat herinnert eraan dat het Hof in zaak 5/78 (Milchfutter) heeft verklaard dat een bijzondere tariefindeling door de ene Lid-Staat een andere Lid-Staat niet noodzakelijkerwijze bindt. Zij is van mening dat het beginsel in beide richtingen werkt. Indien derhalve de Britse douane niet gehouden was de door de Ierse douane vastgestelde indeling te aanvaarden, was de Ierse douane evenmin verplicht de gewijzigde tariefindeling van de Britse autoriteiten als definitief en beslissend te aanvaarden. Dit beginsel wordt nog eens beklemtoond in het arrest-Pesch, waarin het Hof de procedures heeft aangewezen die dienen te worden gevolgd ter voorkoming van eventuele onrechtvaardigheden als gevolg van uiteenlopende indelingen.
Volgens Anglo-Irish Meat heeft het Hof zich blijkens deze rechtspraak aangesloten bij de conclusie van advocaat-generaal Capotorti in zaak 5/78, dat „de noodzaak van een juiste werking van het stelsel der compenserende bedragen ... voor de staat van invoer echter aanleiding (dient) te zijn zich te onthouden van een systematische warencontrole en zeker van een andere indeling dan die in de staat van herkomst, tenzij objectief blijkt van de onjuistheid van de eerste indeling.”
Verzoekster is van mening dat voor zover in deze verklaring een beginsel is neergelegd volgens hetwelk de gewenste uniformiteit van de tariefindeling zoveel mogelijk moet worden verzekerd, het ter zake dienend is op te merken dat de eerste indeling, dat wil zeggen die van de Ierse douane, objectief gezien juist was.
Uit de rechtspraak van het Hof kunnen dan ook de volgende beginselen worden afgeleid :
1. De eenzijdige beslissing van de ene Lid-Staat is niet noodzakelijkerwijze verbindend voor een andere Lid-Staat die vervolgens met dezelfde transactie te maken krijgt.
2. De douane mag een vroegere indeling in twijfel trekken en deze wijzigen indien zij objectief gezien onjuist is.
3. Ter fine van artikel 2bis van verordening nr. 974/71 is een uitvoerende Lid-Staat gebonden aan de indeling van de invoerende Lid-Staat, totdat het Comité Nomenclatuur en de Commissie uitspraak hebben gedaan over de juiste indeling.
4. De Commissie, als orgaan dat uiteindelijk is belast met de betalingen uit het Communautair Fonds, is niet noodzakelijkerwijze gebonden aan de onjuiste beslissing of indeling van een nationale autoriteit.
De Ierse minister van Landbouw betoogt dat hij de indeling door de Britse douane van voorvoeten waaruit de atlas was verwijderd weliswaar onjuist achtte, doch dat dit hem niet het recht gaf die indeling naast zich neer te leggen.
Hij merkt op dat volgens artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75, voor betaling door de uitvoerende Lid-Staat van het bedrag dat door de invoerende Lid-Staat zou moeten worden toegekend, het bewijs dient te worden overgelegd dat de douaneformaliteiten bij invoer zijn vervuld en dat de in de Lid-Staat van invoer verschuldigde rechten en heffingen van gelijke werking zijn geheven. Deze rechten en heffingen van gelijke werking kunnen eerst worden vastgesteld en geheven nadat door die Lid-Staat een beslissing is genomen omtrent de tariefindeling van de goederen. Bovendien verleent artikel lObis, lid 4, van verordening nr. 1380/75 de douane van de invoerende Lid-Staat uitdrukkelijk het recht tot wijziging van de tariefindeling, vermeld op het document voor communautair douanevervoer dat de goederen bij aankomst ter douane vergezelt.
Volgens de minister hebben deze bepalingen in onderlinge samenhang ten gevolge dat de invoerende Lid-Staat de uiteindelijke beslissing mag nemen omtrent de tariefindeling van de ingevoerde goederen en aldus het orgaan van de uitvoerende Lid-Staat belast met de betaling van de mcb's daaraan kan binden.
Daaraan wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de Ierse minister van Landbouw bij de uitvoer van de goederen vanuit Ierland mcb's hief op basis van een andere indeling. De geldende verordeningen sloten niet de mogelijkheid uit dat de uitvoerende en de invoerende Lid-Staat verschillende tariefindelingen aanhouden en bevatten geen regeling voor de oplossing van een dergelijke situatie.
De minister van Landbouw stelt dat hij rekening heeft gehouden met het door de Commissie in haar brief van 31 oktober 1979 ingenomen standpunt, dat volgens de communautaire verordeningen voor in het Verenigd Koninkrijk ingevoerde produkten enkel de door de douane van dat land vastgestelde mcb's in casu rechtsgeldig konden zijn. Door deze bedragen te betalen handelt hij derhalve als gemachtigde van het Europees Oriëntatie en Garantie Fonds en heeft hij derhalve juist en verantwoordelijk gehandeld.
De minister erkent dat de omstandigheden van het onderhavige geval, waarin de douaneautoriteiten van de uitvoerende en de invoerende Lid-Staat het oneens zijn over de aan dezelfde goederen toe te kennen tariefindeling, schadelijk zijn voor de goede werking van het gemeenschappelijk douanetarief en de communautaire interventiemaatregelen. Evenwel is in de rechtspraak van het Hof kennelijk het beginsel aanvaard dat de door een uitvoerende Lid-Staat vastgestelde tariefindeling niet noodzakelijkerwijze de invoerende Lid-Staat bindt met betrekking tot dezelfde goederen.
Gezien deze omstandigheden en gelet op de bepalingen van de toepasselijke verordeningen was de minister van Landbouw van mening dat hij niet gebonden was aan de indeling van de Ierse autoriteiten maar aan die van de Britse autoriteiten. Hij achtte zich niet bevoegd de juistheid van die indeling te onderzoeken; dit staat ter beoordeling van de rechter. Zijns inziens was en is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de aangewezen instantie voor een dergelijke beoordeling, aangezien het de uitlegging van een bepaling van het gemeenschappelijk douanetarief betreft.
Het Verenigd Koninkrijk is van mening dat volgens de rechtspraak van het Hof de uitvoerende Lid-Staat die gebruik maakt van de in artikel 2bis van verordening nr. 974/71 vervatte mogelijkheid, gebonden is aan de door de invoerende Lid-Staat aangehouden tariefindeling.
Zijn opvatting over de indeling moet zeker tot de inwerkingtreding, op 2 juli 1979, van verordening nr. 936/79 van de Commissie geldig worden geacht.
Ofschoon de verordening betreffende de indeling is vastgesteld om rechtskracht te verlenen aan de meerderheidsbeslissing van het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief dat het produkt een „deel met been” was, heeft het nooit in de bedoeling gelegen aan de rechtsgevolgen ervan financiële voordelen te verbinden; dit blijkt uit de omstandigheid dat verordening nr. 834/70 reeds per 30 april 1979 de mcb's op „delen met been” had verlaagd tot hetzelfde niveau als die op „voorvoeten”.
Zo het Hof de eerste vraag bevestigend mocht beantwoorden, ware aan deze regeling geen terugwerkende kracht te verlenen voor de onderhavige periode, aangezien dat zou neerkomen op goedkeuring van een niet voorziene betaling van gemeenschapsmiddelen.
Ofschoon het gemeenschapsrecht de mogelijkheid van terugwerkende kracht van gemeenschapswetgeving niet geheel uitsluit, is het een algemeen beginsel dat terugwerkende kracht bij gebreke van bijzondere omstandigheden ontoelaatbaar is. In casu is echter geen sprake van bijzondere omstandigheden die toepassing van de regeling met terugwerkende kracht zouden kunnen rechtvaardigen; verordening nr. 834/79, waarbij de monetair compenserende bedragen werden gewijzigd, was juist ter voorkoming van verstoringen in werking getreden vóór verordening nr. 936/79, waarbij de indeling werd gewijzigd.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verklaart dat zij ten aanzien van deze vraag de mening blijft toegedaan die zij in het verleden heeft verdedigd en die onlangs door het Hof is bevestigd. Volgens haar zijn de autoriteiten van de uitvoerende Lid-Staat dan ook gehouden, de door de autoriteiten van de invoerende Lid-Staat bij invoer vastgestelde indeling toe te passen. Zij gaat zelfs verder en betoogt dat de uitvoerende Lid-Staat in het kader van artikel 2bis van verordening nr. 974/71 slechts een betalende gemachtigde is en als zodanig gebonden aan het gehele oordeel van de invoerende Lid-Staat omtrent het bij invoer te betalen compenserende bedrag.
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de opvatting van de Commissie, dat de in casu door de Britse autoriteiten aangehouden indeling onjuist is.
Indien het Hof met betrekking tot de eerste vraag uitspraak mocht doen in de door de Commissie voorgestane zin, zullen de Britse autoriteiten hun indeling moeten wijzigen, ofschoon zij strikt genomen geen partij zijn bij de onderhavige procedure. Evenwel zal het hun ook dan vrij staan, te beslissen dat de mcb's slechts dienen te worden toegekend volgens het bij „voorvoeten” behorende tarief, ongeacht de formele wijziging in de tariefindeling. Deze beslissing kan worden meegedeeld aan de Ierse autoriteiten, die als loutere gemachtigden voor de betaling van de Britse mcb's verplicht zullen zijn die beslissing te volgen. Verder is het zelfs mogelijk dat de Britse autoriteiten rechtens niet kunnen worden verplicht hun tariefindeling te wijzigen, indien verzoekster krachtens de Britse procedurevoorschriften haar recht heeft verwerkt. In elk geval is duidelijk dat niets in de onderhavige procedure de nationale rechter kan verplichten, de Ierse autoriteiten te gelasten over de invoer in het Verenigd Koninkrijk mcb's te betalen volgens een ander tarief dan dat welk overeenkomt met de beoordeling van de Britse autoriteiten.
De Commissie geeft het Hof dan ook in overweging de tweede vraag te beantwoorden als volgt:
„Artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad juncto artikel 11 van verordening nr. 1380/75 van de Commissie dient aldus te worden uitgelegd, dat de uitvoerende Lid-Staat voor de vastelling van het monetair compenserende bedrag bij invoer in een andere Lid-Staat gebonden is aan het oordeel van deze laatste Lid-Staat met betrekking tot de betrokken goederen.”
Derde vraag
Anglo-Irish Meat betoogt dat op dezelfde transactie dezelfde indeling moet worden toegepast. Het stelsel van monetair compenserende bedragen is opgezet ten einde het vrije verkeer van landbouwprodukten tussen de Lid-Staten te vergemakkelijken in overeenstemming met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en ten einde belemmeringen ten gevolge van fluctuerende valuta te voorkomen. Het zou niet logisch
zijn een situatie te laten ontstaan waarin dat stelsel zelf een hindernis wordt. Toepassing van twee verschillende en tegenstrijdige tariefindelingen op hetzelfde produkt zou noodzakelijkerwijze leiden tot distorsie van de handel in landbouwprodukten, welke onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid vallen.
De Ierse minister van Landbouw merkt op dat verordening nr. 1380/75 geen uitdrukkelijke bepaling bevat met betrekking tot de situatie waarop de derde vraag doelt, zodat de vraag of aanspraak kan worden gemaakt op terugbetaling, dient te worden beantwoord aan de hand van het nationale recht.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen merkt op dat de derde vraag uitgaat van twee hypotheses die elkaar wederzijds uitsluiten.
Zo het Hof het gemeenschappelijke douanetarief in dezelfde zin mocht uitleggen als de Britse autoriteiten, zouden de Ierse autoriteiten — vooropgesteld dat hun nationale wetgeving zulks toestaat — hun indeling moeten wijzigen en derhalve een deel van de bij uitvoer geheven compenserende bedragen moeten terugbetalen. Dat is mogelijk omdat verordening nr. 936/79, betreffende de tariefindeling, geen terugwerkende kracht heeft.
Indien het Hof daarentegen overeenkomstig het standpunt van de Commissie het gemeenschappelijke douanetarief zou uitleggen in de door de Ierse autoriteiten aangegeven zin, doch tevens zou verklaren dat de Ierse autoriteiten niettemin gebonden zijn aan de tariefindeling van de Britse autoriteiten, zou er volgens de Commissie een ongerijmde situatie ontstaan die niet te verenigen is met het gemeenschapsrecht, indien de Ierse autoriteiten verplicht zouden zijn een juiste tariefindeling te wijzigen in een onjuiste, enkel om de nadelige gevolgen voor verzoekster van de Britse beslissing om haar geen compenserende bedragen toe te kennen volgens het hogere tarief, te verzachten. Deze oplossing moge op het eerste gezicht choquerend lijken, doch zij zou een logisch gevolg zijn van de aan de Lid-Staten toegekende bevoegdheid om compenserende bedragen toe te kennen en te heffen. Hetzelfde resultaat had zich eveneens kunnen voordoen indien Ierland en het Verenigd Koninkrijk geen gebruik hadden gemaakt van de in artikel 2bis van verordening nr. 974/71 geboden mogelijkheid.
Volgens de Commissie ware derhalve de derde vraag te beantwoorden als volgt:
„Genoemde bepalingen van de verordeningen nrs. 974/71 (artikel 2bis) en 1380/75 (artikel 11) mogen niet aldus worden uitgelegd, dat een uitvoerende Lid-Staat gehouden is de bij uitvoer op grond van een juiste tariefindeling geheven monetair compenserende bedragen terug te betalen, zelfs indien die Lid-Staat verplicht was, de betaling van monetair compenserende bedragen bij invoer in een andere Lid-Staat overeenkomstig het door deze laatste staat gegeven oordeel te beperken.”
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 21 mei 1981 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door Anglo-Irish Meat, te dezen vertegenwoordigd door J. D. Cooke, Senior Counsel, de minister van Landbouw, te dezen vertegenwoordigd door H. J. O'Flaherty, Senior Counsel, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door R. Wainwright, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 2 juli 1981 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij vonnis van 31 juli 1980, ingekomen ten Hove op 6 oktober 1980, heeft de High Court van Ierland krachtens artikel 177 EEG-Verdrag verscheidene vragen gesteld over de uitlegging van enkele bepalingen van het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) en van verordening nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975 (PB L 139 van 1975, blz. 37) houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de monetair compenserende bedragen die zijn ingesteld bij verordening nr. 974/71 van de Raad van 12 mei 1971 (PB L 106 van 1971, blz. 1), ter oplossing van een probleem inzake een tariefindeling en bepaalde uitvoeringsbepalingen van het stelsel der monetair compenserende bedragen (hierna: mcb's).
2 Artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1112/73 van de Raad van 30 april 1973 (PB L 114 van 1973, blz. 4) bepaalt:
„Wanneer een uit een Lid-Staat uitgevoerd produkt wordt ingevoerd in een Lid-Staat die een compenserend bedrag bij invoer moet toekennen, kan de uitvoerende Lid-Staat, in onderlinge overeenstemming met de invoerende Lid-Staat, het compenserende bedrag betalen dat door deze invoerende Lid-Staat zou moeten worden toegekend. In dit geval wordt door de invoerende Lid-Staat geen compenserend bedrag toegekend voor de produkten uit de desbetreffende Lid-Staat...”
3 De uitvoeringsbepalingen van dit voorschrift zijn vastgesteld in verordening nr. 1380/75 van de Commissie, met name artikel lObis, ingevoegd bij verordening nr. 1556/77 van de Commissie van 11 juli 1977 (PB L 173 van 1977, blz. 10), en artikel 11. Gedurende het betrokken tijdvak bepaalde lid 2 van laatstgenoemd artikel onder meer:
„Voor betaling door de uitvoerende Lid-Staat van het monetair compenserende bedrag dat door de invoerende Lid-Staat toegekend zou moeten worden, moet het bewijs worden overgelegd dat de douaneformaliteiten bij invoer zijn vervuld en dat de in de Lid-Staat van invoer verschuldigde rechten en heffingen van gelijke werking zijn geheven.
Dit bewijs wordt geleverd door overlegging van het in artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2315/69 bedoelde controle-exemplaar ...”
4 Blijkens het dossier voerde verzoekster in het hoofdgeding tussen 20 maart 1978 en 28 april 1978 rundvlees uit van Ierland naar het Verenigd Koninkrijk. Gedurende dat tijdvak werden voor de onderhavige produkten mcb's geheven bij uitvoer vanuit Ierland en — volgens een hoger tarief — toegekend bij invoer in het Verenigd Koninkrijk. Destijds werden de heffing en de toekenning van deze mcb's in het handelsverkeer tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland beheerst door de in artikel 2bis van verordening nr. 974/71 voorziene regeling: dienovereenkomstig werden de voor de importen in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde mcb's met toestemming van deze Lid-Staat rechtstreeks door de uitvoerende Lid-Staat Ierland betaald.
5 De door verzoekster in het hoofdgeding naar het Verenigd Koninkrijk uitgevoerde goederen bestonden in gekoelde voorvoeten van runderen waaruit de atlas was verwijderd. De Ierse autoriteiten deelden deze goederen als „delen met been” in onder onderverdeling 4 aa van post 02.01 A II a) van het GDT en hieven het voor dergelijke exporten voorziene mcb.
6 De Britse autoriteiten hielden een andere tariefindeling aan en deelden de goederen bij invoer in het Verenigd Koninkrijk.als „andere” voorvoeten en voorspannen dan die bedoeld in onderverdeling 2 aa) in onder onderverdeling 2 bb) van dezelfde tariefpost. Onderverdeling 2 bb), betreffende deze „andere” voorvoeten, voorzag destijds in toekenning van mcb's bij invoer die lager waren dan die voor „delen met been”.
7 Op grond van de door de Britse douane vastgestelde tariefindeling van de goederen betaalde het met de toepassing van de mcb's belaste Ierse interventiebureau betrokkene het mcb bij invoer in het Verenigd Koninkrijk dat overeenkwam met de tariefindeling en niet met de door de Ierse douane bij uitvoer aangehouden indeling.
8 Inmiddels was het probleem onderzocht door de Commissie, aan wie door het Verenigd Koninkrijk de kwestie van de tariefindeling van goederen als de onderhavige was voorgelegd. Bij verordening nr. 745/79 van 11 april 1979 (PB L 95 van 1979, blz. 1) stelde zij een nieuwe berekeningsmethode voor de mcb's vast, volgens welke de op de onderhavige twee tariefposten toepasselijke mcb's even hoog waren. Bij verordening nr. 936/79 van 11 mei 1979 (PB L 117 van 1979, blz. 9) loste zij vervolgens het probleem van de tariefindeling van bedoelde produkten op, door te beslissen dat deze moesten worden ingedeeld onder tariefpost 02.01 A II a) 4 aa).
9 Verzoekster in het hoofdgeding bestreed de juistheid van de beslissing van de Ierse nationale autoriteiten, haar het mcb bij invoer in het Verenigd Koninkrijk te betalen dat overeenkwam met de door de Britse autoriteiten toegepaste tariefpost 02.01 A II a) 2 bb). Zij betoogde onder meer dat ingevolge artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad de door de invoerende Lid-Staat vastgestelde tariefindeling slechts verbindend is voor de uitvoerende Lid-Staat totdat de Commissie een officieel standpunt inneemt of het Hof van Justitie zich uitspreekt over de vraag welke tariefindeling op de betrokken goederen van toepassing is. Dit zou ook in het onderhavige geval gelden, zodat het probleem van de litigieuze tariefindeling zou moeten worden opgelost in het licht van vorengenoemde verordening nr. 936/79 van de Commissie en in overeenstemming met het door het Hof van Justitie in de onderhavige procedure te wijzen arrest.
10 Verweerder in het hoofdgeding betoogde dat zijn beslissing, het met de door de Britse autoriteiten aangehouden tariefindeling overeenkomende mcb te betalen, geheel in overeenstemming was met de bepalingen van verordening nr. 1380/75 van de Commissie, met name de artikelen lObis en 11.
11 Ten einde dit probleem op te lossen heeft de High Court, waarvoor het geschil aanhanging is gemaakt, het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1. Moeten de bepalingen van het gemeenschappelijk douanetarief van de Europese Gemeenschappen (als vervat in verordening nr. 950/68 van de Raad, zoals later gewijzigd), voor wat het tijdvak van 20 maart 1978 tot 20 april 1979 betreft aldus worden uitgelegd, dat gekoelde voorvoeten van runderen, waaruit de atlas is verwijderd, voor douanedoeleinden moeten worden ingedeeld onder post 02.01 A II a) 4 aa) en dienovereenkomstig behandeld bij de berekening van monetair compenserende bedragen, die in het handelsverkeer tusssen Lid-Staten bij uitvoer worden geheven of bij invoer toegekend?
2. Zo ja, moeten de bepalingen van de artikelen 10bis en 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75 aldus worden uitgelegd, dat verweerder gehouden is verzoekster monetair compenserende bedragen toe te kennen volgens het bij bedoelde tariefpost behorende tarief, en niet volgens het tarief behorende bij een andere post die — naar overeenkomstig artikel lObis, lid 4, is meegedeeld — is toegepast bij de inklaring van de betrokken goederen bij invoer in de Lid-Staat van bestemming?
3. Indien een van de voorgaande vragen ontkennend wordt beantwoord: moeten genoemde bepalingen van verordening nr. 1380/75 aldus worden uitgelegd, dat verweerder gehouden is verzoekster het — wegens de toepassing van tariefpost 02.01 A II a) 4 aa — te veel betaalde gedeelte van de bij uitvoer van de betrokken goederen uit Ierland geheven monetair compenserende bedragen terug te betalen?”
De eerste vraag
12 In zijn eerste vraag stelt de nationale rechter om te beginnen het probleem aan de orde betreffende de tariefindeling van de litigieuze produkten volgens de tijdens het onderhavige tijdvak geldende bepalingen van het GDT, zoals voorzien bij de verordeningen van de Raad nrs. 2500/77 van 7 november 1977 (PB 1977, L 289) en 2800/78 van 27 november 1978 (PB 1978, L 335).
13 Blijkens het verwijzingsvonnis gaat het bij het produkt waarvan de tariefindeling wordt bestreden om gekoelde voorvoeten van runderen waaruit de atlas — een klein been van circa 0,5 kg in de hals van het dier — is verwijderd.
14 Volgens de in het onderhavige tijdvak geldende bepalingen van het GDT vallen „voorvoeten en voorspannen” van vers of gekoeld rundvlees onder tariefpost 02.01 A II a) 2, waarin sub aa) en sub bb) onderscheid wordt gemaakt tussen voorvoeten met bepaalde kenmerken betreffende hun gewicht, de mate van verbening en de kleur van bepaalde wezenlijke onderdelen, en „andere” voorvoeten.
15 Daar de omschrijving van de onder deze tariefpost vallende goederen niet aangeeft of hieronder ook voorvoeten vallen die niet alle beenderen van dat deel van het dier bevatten, moet het toepassingsgebied ervan worden bepaald met inachtneming van de in het GDT vervatte uitleggingscriteria.
16 Volgens de „aanvullende aantekeningen” bij Hoofdstuk 2 van het GDT, met name de aantekening sub 1 A e), wordt aangemerkt als „voorvoet”, bedoeld onder meer bij de onderhavige onderverdeling, het voorste, deel van het halve geslachte dier „dat alle beenderen, alsmede de hals en de schouder omvat, met ten minste vier en ten hoogste tien ribben ..., met of zonder vang”.
17 De uitdrukking in deze aantekening „dat alle beenderen omvat” mag niet aldus worden uitgelegd dat zij uitsluitend op de ribben en niet op de halsbeenderen slaat. De omstandigheid immers dat de aantekening zelf uitdrukkelijk het minimum en het maximum aantal ribben bepaalt die in het onderhavige deel van het dier moeten voorkomen, betekent dat bedoelde uitdrukking niet betrekking heeft op de ribben, maar op de andere beenderen, de halsbeenderen daaronder begrepen.
18 In het licht van deze omschrijving van de onder onderverdeling 02.01 A II a) 2 bb) vallende produkten is het derhalve uitgesloten dat voorvoeten als de onderhavige, waaruit een — zij het klein — halsbeentje is verwijderd, onder deze onderverdeling kunnen worden ingedeeld.
19 Uit de „Algemene bepalingen voor de toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief”, inzonderheid de bepalingen sub 3c, valt af te leiden dat enkel tariefpost 02.01 A II a) 4, betreffende „andere” produkten dan hele dieren, halve dieren en voorvoeten en achtervoeten, voor de tariefindeling van deze produkten in aanmerking kan komen. Aangezien deze post sub aa) en sub bb) betrekking heeft op respectievelijk „delen met been” en „delen zonder been” en deze produkten door de verwijdering van een klein halsbeentje slechts gedeeltelijk zijn ontbeend, is volgens het GDT in casu derhalve de indeling als „delen met been” als bedoeld sub aa) van voornoemde tariefpost 02.01. A II a) het meest geschikt.
20 De nationale rechter vraagt vervolgens of bij deze tariefindeling van de betrokken goederen de compenserende bedragen voor die goederen volgens het met deze indeling overeenkomende tarief moesten worden berekend.
21 In vroegere uitspraken (de arresten van 4 juli 1978, zaak 5/78, Milchfutter, Jurispr. 1978, blz. 1597, en van 28 maart 1979, zaak 158/78, Biegi, Jurispr. 1979, blz. 1103) heeft het Hof verklaard, dat het behoudens een uiddrukkelijke bepaling in de zin misplaatst is, de posten van het gemeenschappelijk douanetarief met betrekking tot een en hetzelfde produkt verschillend toe te passen naar gelang het gaat om indeling met het oog op de heffing van douanerechten, de toepassing van het stelsel van de gemeenschappelijke marktordening of dat van de compenserende bedragen.
22 Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de in het tijdvak van 20 maart 1978 tot 28 april 1979 geldende bepalingen van het GDT aldus moeten worden uitgelegd, dat verse of gekoelde voorvoeten van runderen waaruit de atlas is verwijderd, moeten worden ingedeeld onder tariefpost 02.01 A II a) 4 aa) en onderworpen aan het met de indeling overeenkomende monetair compenserende bedrag.
De tweede vraag
23 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in hoofdzaak te vernemen of, wanneer de in artikel lObis van verordening nr. 1380/75 van de Commissie voorziene formaliteiten bij uitvoer door de handelaar zijn vervuld en het bewijs is geleverd dat de douaneformaliteiten bij invoer overeenkomstig de bij artikel 11, lid 2, van deze verordening vastgestelde voorwaarden zijn vervuld, de uitvoerende Lid-Staat voor de betaling van de compenserende bedragen bij invoer gebonden is aan de tariefindeling van de invoerende Lid-Staat, die mogelijk afwijkt van de door hem zelf toegepaste indeling en waarvan hem overeenkomstig het bepaalde bij artikel lObis, lid 4, van voornoemde verordening mededeling is gedaan.
24 Verzoekster in het hoofdgeding merkt onder meer op dat volgens artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1112/73 van de Raad, de uitvoerende Lid-Staat zijn eigen tariefindeling weliswaar niet in de plaats mag stellen van die van de invoerende Lid-Staat, doch dat eerstgenoemde Lid-Staat niet gehouden is de door de invoerende Lid-Staat aangehouden indeling toe te passen indien deze, volgens een interpretatieve verordening van de Commissie of een uitspraak van het Hof van Justitie betreffende de op de litigieuze produkten toe te passen tariefindeling, niet in overeenstemming is met het GDT. Zulks is volgens verzoekster in het hoofdgeding in casu het geval, zowel op grond van verordening nr. 936/79 van de Commissie, die de litigieuze produkten onder tariefpost 02.01 A II a) 4 aa) indeelt, als wanneer het Hof van Justitie, dat in casu is verzocht zich uit te spreken over de tariefindeling van de betrokken produkten, de door de uitvoerende Lid-Staat toegepaste tariefindeling juist mocht achten.
25 Afgezien van de omstandigheid dat een verordening van de Commissie waarin de voorwaarden voor indeling onder een tariefpost of postonderverdeling worden vastgesteld, constitutief van aard is en dus geen terugwerkende kracht kan hebben (voornoemd arrest van 28 maart 1979, Biegi), dient te worden opgemerkt dat bovenstaand betoog berust op een onjuiste uitlegging van artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad.
26 Zoals het Hof onlangs in zijn arrest van 18 september 1980 (Pesch, zaak 795/79, Jurispr. 1979, blz. 2705) heeft verklaard, is deze regeling in overeenstemming met de algemene beginselen die ten grondslag liggen aan de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief en die de werking van de monetair compenserende bedragen beheersen. Vast staat immers dat de vaststelling van de monetair compenserende bedragen bij in- of uitvoer is gekoppeld aan de tariefindeling van de ingevoerde of uitgevoerde produkten, en dat de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief bij iedere in- of uitvoer tot de bevoegdheid van de invoerende respectievelijk uitvoerende Lid-Staat behoort.
27 In hetzelfde arrest heeft het Hof verklaard dat deze uitlegging wordt bevestigd door de bepalingen van verordening nr. 1380/75 van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1556/77 van de Commissie van 11 juli 1977. Artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75 bepaalde immers dat wanneer een uitvoerende Lid-Staat gebruik maakt van de hem in artikel 2bis van verordening nr. 974/71 toegekende bevoegdheid, voor de betaling door deze staat van het door de invoerende staat verschuldigde monetair compenserend bedrag bij invoer onder meer „het bewijs (moet) worden overgelegd dat de douaneformaliteiten... zijn vervuld”. Daar de douaneformaliteiten bij invoer noodzakelijkerwijze de tarifering van het betrokken produkt volgens de door de nationale instanties van de invoerende Lid-Staat toegepaste indeling omvatten, is in het betrokken stelsel de uitvoerende Lid-Staat bij de betaling van de compenserende bedragen bij invoer derhalve gebonden aan de tariefindeling van de invoerende Lid-Staat.
28 Ook artikel 10bis, lid 4, van vorengenoemde verordening nr. 1380/75, volgens hetwelk in het kader van het communautair douanevervoer de autoriteiten van de Lid-Staat waar het produkt na vervulling van de douaneformaliteiten in het vrije verkeer wordt gebracht, de Lid-Staat van vertrek in kennis stellen van de eventueel afwijkende indeling bij invoer, bevestigt impliciet dat de tariefindeling van het ingevoerde produkt tot de bevoegdheid behoort van de invoerende Lid-Staat, en dat een eventueel verschil tussen de tariefindeling van de invoerende Lid-Staat en die van de Lid-Staat van herkomst deze laatste enkel het recht geeft, daarvan in kennis te worden gesteld.
29 Ingevolge het in artikel 5 EEG-Verdrag vervatte beginsel en in verband met de noodzaak van een uniforme toepassing van de communautaire voorschriften binnen de gemeenschappelijke markt, is weliswaar elke Lid-Staat waarvan een tariefindeling in het licht van een arrest van het Hof houdende uitlegging van het GDT onverenigbaar is met dit tarief, gehouden aan dat arrest de voor een juiste tariefindeling nodige gevolgen te verbinden, doch een dergelijk arrest verleent de uitvoerende Lid-Staat in het kader van de regeling van artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad niet de bevoegdheid, de goederen in de plaats van de invoerende Lid-Staat te tariferen op het moment waarop deze het douanegebied van de invoerende Lid-Staat bereiken.
30 Ofschoon de regeling van artikel 2bis van verordening nr. 974/71 in bepaalde gevallen stellig moeilijkheden kan opleveren voor de ondernemers wanneer de tariefindeling van de uitvoerende Lid-Staat verschilt van die van de invoerende Lid-Staat, zijn deze moeilijkheden evenwel niet te wijten aan de toepassingsvoorwaarden van de regeling; zij kunnen zich eveneens buiten deze regeling voordoen, daar zij samenhangen met de huidige stand van de communautaire regeling betreffende de tariefindeling.
31 Gezien de door de douaneautoriteiten van de invoerende Lid-Staat op het controleformulier Τ 5 aangebrachte aantekening betreffende de door hen toegepaste indeling, lijkt verzoekster in casu bovendien geen gebruik te hebben gemaakt van de door het nationale recht van die Lid-Staat geboden mogelijkheden om voor de bevoegde autoriteiten van die staat de overeenstemming van de litigieuze tariefindeling met het GDT en bijgevolg van het uit die indeling voorvloeiende tarief van het monetair compenserende bedrag bij invoer te betwisten.
32 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975 aldus moeten worden uitgelegd, dat de uitvoerende Lid-Staat die ingevolge de regeling van artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1112/73 van de Raad, met toestemming van de invoerende Lid-Staat de door deze verschuldigde monetair compenserende bedragen betaalt, gebonden is aan de door laatstgenoemde staat toegepaste tariefindeling en de door de invoerende Lid-Staat verschuldigde monetair compenserende bedragen slechts mag betalen volgens het tarief dat met de door die staat toegepaste indeling overeenkomt.
De derde vraag
33 Met zijn derde vraag wil de nationale rechter vernemen of indien, zoals in casu, het uit de ene. Lid-Staat uitgevoerde en in de andere Lid-Staat ingevoerde produkt voor het douanetarief verschillend is ingedeeld, en de tariefindeling bij uitvoer in overeenstemming is met het GDT, de uitvoerende Lid-Staat in het kader van de bij artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad ingestelde regeling de ondernemers het verschil mag betalen tussen het bij uitvoer geheven monetair compenserende bedrag en het — lagere — bedrag dat de uitvoerende staat zou hebben geheven op grond van de door de invoerende Lid-Staat aangehouden tariefindeling.
34 Uit bovenstaande overwegingen met betrekking tot de tweede vraag vloeit voort dat terugbetaling van een dergelijk aanvullend monetair compenserend bedrag, waarvoor geen rechtsgrondslag is te vinden in de tariefindeling van de uitvoerende Lid-Staat, in strijd zou zijn met de communautaire bepalingen betreffende het GDT alsmede met die welke de werking van de monetair compenserende bedragen regelen.
35 Bijgevolg dient op de derde vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 974/71 van de Raad, inzonderheid artikel 2bis, en die van verordening nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975 aldus moeten worden uitgelegd, dat de uitvoerende Lid-Staat niet bevoegd is de ondernemers het verschil te betalen tussen het monetair compenserende bedrag bij uitvoer, overeenkomend met de door die Lid-Staat toegepaste tariefindeling, en het — lagere — monetair compenserende bedrag bij uitvoer, overeenkomend met de door de invoerende Lid-Staat bij de invoer toegepaste tariefindeling.
Kosten
De kosten door de Commissie en de regering van het Verenigd Koninkrijk wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer)
uitspraak doende op de door de High Court van Ierland bij vonnis van 31 juli 1980 gestelde vraag, verklaart voor recht:
-
De in het tijdvak van 20 maart 1978 tot 28 april 1979 geldende bepalingen van het gemeenschappelijk douanetarief moeten aldus worden uitgelegd, dat verse of gekoelde voervoeten van runderen waaruit de atlas is verwijderd, moeten worden ingedeeld onder tariefpost 02.01 A II a) 4 aa en onderworpen aan het aan het met die indeling overeenkomende monetair compenserende bedrag.
-
De bepalingen van verordening nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975 moeten aldus worden uitgelegd, dat de uitvoerende Lid-Staat die ingevolge de regeling van artikel 2bis van verordening nr. 974/71 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1112/73 van de Raad, met toestemming Yan de invoerende Lid-Staat de door deze verschuldigde monetair compenserende bedragen betaalt, gebonden is aan de door laatstgenoemde staat toegepaste tariefindeling en de door de invoerende Lid-Staat verschuldigde monetair compenserende bedragen slechts mag betalen volgens het tarief dat met de doordie staat toegepaste indeling overeenkomt.
-
De bepalingen van verordening nr. 974/71 van de Raad, inzonderheid van artikel 2bis, en die van verordening nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975 moeten aldus worden uitgelegd, dat de uitvoerende Lid-Staat niet bevoegd is de ondernemingen het verschil te betalen tussen het monetair compenserend bedrag bij uitvoer, overeenkomend met de door die Lid-Staat toegepaste tariefindeling, en het — lagere — monetair compenserend bedrag bij uitvoer, overeenkomend met de door de invoerende Lid-Staat bij de invoer toegepaste tariefindeling.
Koopmans
O'Keeffe
Bosco
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 oktober 1981.
Voor de griffier
J. A. Pompe
adjunct-griffier
De president van de Eerste kamer
T. Koopmans