Hof van Justitie EU 16-12-1981 ECLI:EU:C:1981:302
Hof van Justitie EU 16-12-1981 ECLI:EU:C:1981:302
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 16 december 1981
Uitspraak
In zaak 244/80,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Pretore te Bra, in het aldaar aanhangige geding tussen
Pasquale Foglia, te S. Vittoria d'Alba,
enMariella Novello, te Magliano Alfieri,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president, G. Bosco, A. Touffait, O. Due, kamerpresidenten, P. Pescatore, Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe, T. Koopmans, U. Everling, rechters,
advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
De feiten
De verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — Feiten en schriftelijke behandeling
Bij beschikking van 6 juni 1979 heeft de Pretore te Bra een procedure tussen P. Foglia en M. Novello terzake van de Franse belastingregeling voor likeurwijn geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over een aantal vragen betreffende de uitlegging van de artikelen 92 en 95 EEG-Verdrag.
Bij arrest van 11 maart 1980 (Foglia, zaak 104/79, Jurispr. 1980, blz. 745) heeft het Hof van Justitie de Pretore te Bra geantwoord dat het niet bevoegd was uitspraak te doen over de door de nationale rechter gestelde vragen.
In zijn arrest stelde het Hof vast dat partijen in het hoofdgeding uit waren op „een veroordeling van de Franse belastingregeling voor likeurwijn via een procedure voor een Italiaanse rechter tussen twee particulieren die het eens zijn over het te bereiken resultaat en die in hun overeenkomst een clausule hebben opgenomen die bedoeld is om de Italiaanse rechter tot een uitspraak op dat punt te brengen”. Het Hof concludeerde daaruit dat:
„De taak die het Hof van Justitie bij artikel 177 EEG-Verdrag is opgedragen, erin bestaat de rechterlijke instanties van de Gemeenschap de gegevens voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen, die zij nodig hebben voor de oplossing van echte geschillen waarvan zij kennis nemen. Zo men het Hof door middel van constructies als hiervoor beschreven, zou kunnen dwingen een uitspraak te doen, zou het gehele stelsel van rechtsmiddelen waarover de particulieren beschikken om zich te beschermen tegen de toepassing van met de verdragsbepalingen strijdige belastingwetten, in het gedrang worden gebracht.”
Ingevolge dit arrest heeft verweerster in het hoofdgeding voor de nationale rechter betoogd dat het Hof van Justitie in dit arrest heeft gemeend, de aan de Pretore te Bra voorgelegde concrete feiten te kunnen beoordelen om zijn eigen bevoegdheid in de zin van artikel 177 EEG-Verdrag te omschrijven en vervolgens zijn eigen uitleggingstaak te vervullen.
Verweerster heeft daaruit geconcludeerd dat het Hof van Justitie zich rechtstreekse discretionaire bevoegdheden betreffende de beoordeling van het daadwerkelijk bestaan van een geschil heeft toegeëigend, welke bevoegdheden volgens de bepalingen van de geldende rechterlijke organisatie aan de Italiaanse rechter zijn toegekend. Verweerster heeft mitsdien een formele exceptie van ongrondwettigheid opgeworpen van de wet van 14 oktober 1957 tot ratificatie en tenuitvoerlegging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en van de wet van13 maart 1958 houdende ratificatie en tenuitvoerlegging van het protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitite van de EEG, op grond dat deze — met name gelet op artikel 177 EEG-Verdrag zoals door het Hof van Justitie uitgelegd en toegepast — inbreuk maken op het bepaalde in de artikelen 11, 24, 101 en 108 van de Italiaanse Grondwet.
Bij beschikking van 18 oktober 1980, ingekomen ten Hove op 5 november 1980, heeft de Pretore te Bra de procedure geschorst en het Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd:
Hoe dient artikel 177 EEG-Verdrag te worden uitgelegd wat betreft de beoordelingsbevoegdheid van het Hof van Justitie ten aanzien van de formulering van de voorgelegde interpretatievragen en vooral van de functie daarvan in het kader van het bodemgeschil; meer in het bijzonder: welke zijn de respectieve bevoegdheden van het Hof en van de verwijzende rechters — vooral gelet op de door de respectieve nationale rechtsorden aan deze laatsten toegekende bevoegdheden — met betrekking tot de beoordeling van alle omstandigheden, feitelijk en rechtens, waardoor het bodemgeschil wordt gekenmerkt, en van de aldaar opgeworpen vragen, vooral wanneer in het bodemgeschil om een declaratoir vonnis wordt verzocht?
Ingeval het Hof van Justitie zich in een prejudiciële procedure om welke reden dan ook onbevoegd verklaart uitspraak te doen over de voorgelegde vragen, kan de verwijzende rechter die op grond van zijn nationale recht hoe dan ook recht moet doen aan partijen, dan eveneens overgaan tot interpretatie van het gemeenschapsrecht, en zo ja binnen welke grenzen en volgens welke criteria, of dient hij daarentegen uitsluitend te beslissen aan de hand van het nationale recht?
Bestaat er in het kader van de uitleggingscriteria van artikel 177 EEG-Verdrag in de communautaire rechtsorde een algemeen beginsel volgens hetwelk de nationale rechter — voor wie een geschil aanhangig is waarin vragen rijzen inzake de uitlegging van gemeenschapsrecht, die ook nationale regelingen raken welke eventueel tot een andere rechtsorde behoren dan die van de aangezochte rechter — verplicht of bevoegd is vóór de prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie de autoriteiten van de betrokken Lid-Staat in het geding te roepen?
Althans worden, telkens wanneer voor of door een nationale rechter in een privaatrechtelijk geschil een uitleggingsvraag wordt opgeworpen die rechtstreeks subjectieve situaties van burgers of van handelaren van een Lid-Staat raakt, deze subjectieve situaties van materieel gemeenschapsrecht anders, dat wil zeggen minder beschermd, dan wanneer de administratie van de Lid-Staten waarvan de rechtsvoorschriften het voorwerp van uitleggingsvragen in verband met hun verenigbaarheid met het EEG-Verdrag vormen, hetzij voor de nationale rechter hetzij voor het Hof van Justitie van de EEG vertegenwoordigd wordt en partij is in het geschil?
Dient artikel 95 EEG-Verdrag aldus te worden uitgelegd dat het verbod van binnenlandse belastingen die verschillen naar gelang van de oorsprong en de herkomst van een produkt, gevallen omvat als dat van de Franse fiscale regeling voor likeurwijnen, die gedetailleerd is beschreven in zaak 104/79?”
In de motivering van de verwijzingsbeschikking preciseert de Pretore te Bra de feiten van de zaak als volgt:
„Opgemerkt zij dat zich in het onderhavige geschil procesrechtelijk gezien een, in het Italiaanse recht overigens vaker voorkomende situatie voordoet, waarin verweerder tegenover verzoekers vordering tot een condemnatoir vonnis, niet alleen afwijzing van verzoekers vordering vraagt, maar op zijn beurt een — binnen bepaalde grenzen autonome — vordering tot een declaratoire uitspraak terzake van de subjectieve en objectieve rechtstoestand indient.
Onnodig erop te wijzen dat dit standpunt in het onderhavige geval vanaf de eerste terechtzitting werd ingenomen, uiteraard om de aandacht te vestigen op de gedragslijn die verweerster ten processe wenste te volgen met het oog — onder andere — op het oordeel van de rechter met betrekking tot de proceskosten. Van deze proceskenmerken dient men uit te gaan, wanneer men het geschil correct wil afbakenen en oplossen, alsmede een antwoord wil geven op de feitelijke en juridische vragen die in verband met dit geschil rijzen aan de hand van de vorderingen en de bestrijding daarvan door partijen. Met andere woorden, uit het feit dat verweerster op eisers verzoek om een condemnatoir vonnis antwoordt met een verzoek om een declaratoir vonnis, vloeit een nauwkeurige kwalificatie van het soort geschil voort, een even nauwkeurige karakterisering van de rechtsvragen die autonoom tijdens dit geschil rijzen, en bijgevolg ook een nauwkeurige bepaling van het soort uitspraak dat de rechter ten gronde moet geven.
Eigenlijk wordt de onderhavige zaak door verweerster vanaf de eerste fase van het proces op een bepaalde wijze gekwalificeerd; toen bleek namelijk het wezenlijke belang niet zozeer van het geschil, alswel van de feitelijke en juridische vragen die ingeval van aanvaarding van de stellingen van verweerster juist zouden worden opgelost door een declarator vonnis.”
De Pretore te Bra onderzoekt vervolgens het arrest van het Hof van 11 maart 1980 en stuit daarbij op drie overwegingen:
-
de impliciete overweging dat in artikel 177 EEG-Verdrag het Hof de bevoegdheid wordt toegekend, de zaak ten gronde te onderzoeken en toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden van de nationale rechter;
-
de overweging dat het geschil naar aanleiding waarvan de prejudiciële vragen zijn gesteld, kunstmatig is;
-
tenslotte de overweging die blijk geeft van het voornemen om te voorkomen dat in prejudiciële procedures overeenkomstig artikel 177 uitleggingsvragen worden gesteld welke een positief of negatief oordeel inhouden over regelingen, gedragingen of praktijken van een andere Lid-Staat dan die van de verwijzende rechter.
Na het arrest van het Hof van Justitie van 11 maart 1980 en de door verweerster in het hoofdgeding ter ondersteuning van haar exceptie van ongrondwettigheid aangevoerde argumenten te hebben bezien, concludeert de Pretore te Bra:
„Uit de betekenis en de strekking van het arrest van het Hof van Justitie kan terecht worden geconcludeerd dat de uitleggende rechter zich in het onderhavige geval bij de interpretatie en de toepassing van artikel 177 de bevoegdheden van de rechter ten gronde heeft toegeëigend en stilzwijgend toezicht heeft gehouden op de uitoefening van discretionaire bevoegdheden die de verwijzende rechter autonoom krachtens de grondwet aan de eigen nationale rechtsorde ontleent.”
Voorts stelt de Pretore:
„De strekking van het arrest van het Hof van Justitie levert, zij het indirect, zo niet een duidelijke belemmering, dan toch ernstige moeilijkheden op om recht te doen aan verweersters verzoek ter verkrijging van een declaratoir vonnis; door de rechten van de verdediging te beperken vormen deze moeilijkheden ook een inbreuk op de in de grondwet verankerde rechten.”
Alvorens de zaak voor te leggen aan de Italiaanse Corte costituzionale achtte de Pretore te Bra het evenwel verkieslijk, het Hof van Justitie van de EEG de vorengenoemde vragen te stellen, teneinde „de strekking en de betekenis van het arrest van 11 maart 1980 van het Hof van Justitie nauwkeurig en zeker te kunnen beoordelen”.
Krachtens artikel 20 van's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Foglia, te dezen vertegenwoordigd door E. Cappelli en P. De Caterini, advocaten te Rome, door Novello, te dezen vertegenwoordigd door G. Motzo, advocaat te Rome en M. Fratino, advocaat de Turijn, door de regering van de Franse Republiek, te dezen vertegenwoordigd door T. Le Roy als gemachtigde, door de Deense regering, te dezen vertegenwoordigd door M. Lachmann, als gemachtigde en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur, A. Abate als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Samenvatting van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
1. Opmerkingen van de Commissie
Volgens de Commissie brengt deze tweede verwijzingsbeschikking van de Pretore te Bra een aantal voor het Italiaanse procesrecht typische elementen aan het licht die, had het Hof daarvan bij de behandeling van zaak 104/79 kennis gedragen, stellig tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.
Voor de Commissie staat thans onomstotelijk vast dat tijdens de procedure voor de nationale rechter tussen partijen in het hoofdgeding een belangenconflict wordt uitgevochten waarvan eerst nu duidelijk is gebleken.
De Commissie meent mitsdien dat de voorwaarden, waarop het Hof zich beriep tot staving van zijn eigen onbevoegdverklaring in het eerste arrest-Foglia, niet zijn vervuld.
De Commissie wijst erop dat het volgens haar in elk geval gevaarlijk is om de uitlegging van het gemeenschapsrecht over te laten aan de nationale rechterlijke instanties die immers gehouden zijn ook over principiële vraagstukken uitspraak te doen. Een dergelijke situatie zou immers onherstelbare schade berokkenen aan de eenheid van de rechtspraak en dus van het gemeenschapsrecht, alsmede -aan de eenvormige uitlegging, toepasselijkheid en voorrang daarvan, waardoor de subjectieve rechten van de justitiabelen zouden worden verkort.
De Commissie beklemtoont bovendien dat een eventuele onbevoegdverklaring van het Hof ongetwijfeld onzekerheid zou doen ontstaan betreffende de tot dusver in soortgelijke procedures gewezen arresten en het gezag van deze rechtspraak zou ondermijnen.
Met betrekking tot de uitlegging van artikel 95 blijft de Commissie bij het standpunt dat zij in zaak 104/79 had verdedigd en verwijst zij voor het overige naar de arrest van 27 februari 1980 betreffende de belastingregeling voor gedistilleerd.
2. Opmerkingen van Foglia, verzoeker in het hoofdgeding
Foglia herinnert in de eerste plaats aan de voorgeschiedenis van het geding om aan te tonen dat er tussen partijen in het hoofdgeding wel degelijk een werkelijk geschil bestaat. Dit geschil betreft de betaling van een bedrag van LIT 148 300 dat door de expediteur van Foglia aan de Franse douane was betaald en door Foglia van Novelle wordt teruggevorderd.
Foglia heeft tijdens de procedure voor de Pretore te Bra nooit gesteld dat de Franse belasting onrechtmatig was. Hij heeft eerst tijdens de prejudiciële procedure beweerd dat de gevolgen van een uitlegging van artikel 95 waaruit de onrechtmatigheid van de Franse belasting zou voortvloeien, hem eigenlijk om het even waren, aangezien hij, zelfs indien zijn eis in het hoofdgeding niet zou slagen, het door hem betaalde bedrag van de expediteur kon terugvorderen.
Het zou evenwel onjuist zijn hieruit, evenals de advocaat-generaal in zaak 104/79 af te leiden, dat deze houding tijdens de prejudiciële procedure duidt op een „neutraal” standpunt tijdens de procedure in het hoofdgeding.
Het door Foglia tijdens de prejudiciële procedure ingenomen standpunt rechtens werd overigens ingegeven door de overtuiging dat de procedure voor het Hof van Justitie louter betrekking heeft op het recht, en geen partijen kent, en dat daarin argumenten worden ontwikkeld die zoveel mogelijk los dienen te staan van de concrete feiten.
Met betrekking tot het feit dat de expediteur niet in het geding is geroepen, merkt verzoeker in het hoofdgeding op dat de beslissing van de Pretore dat een verzoek om uitlegging aan die interventie vooraf diende te gaan, niet onlogisch was, want indien het uitleggingsprobleem aldus was opgelost dat de belasting rechtmatig was, zou de interventie overbodig zijn geweest.
Verzoeker in het hoofdgeding beziet vervolgens de eerste door de Pretore te Bra gestelde vraag betreffende de beoordelingsbevoegdheid van het Hof van Justitie ten aanzien van de hem voorgelegde vragen.
Volgens Foglia biedt de tekst van artikel 177 geen aanknopingspunt voor de beantwoording hiervan. Vast staat evenwel dat het stelsel berust op het beginsel van de grootst mogelijke autonomie van beide procedures. Het staat aan het Hof van Justitie, de communautaire voorschriften uit te leggen en aan de nationale rechter de door hem te beslechten geschillen op grond van dit recht afzonderlijk in concreto te bezien, en in elk afzonderlijk geval te oordelen over het nut of de verplichting (wanneer zijn beslissing niet meer vatbaar is voor hogere voorziening) van een uitlegging door het Hof van Justitie.
Tot staving van zijn stelling dat de nationale rechter bij de beoordeling van de relevantie van eventuele prejudiciële vragen over een discretionaire bevoegdheid beschikt, beroept Foglia zich eveneens op nationale, met name Franse en Italiaanse praktijken, op de eensgezinde doctrine en op de eerdere rechtspraak van het Hof, laatstelijk in het arrest van 14 februari 1980 (zaak 53/79, Rijksdienst voor werknemerspensioenen t. Damiani, Jurispr. 1980, blz. 273).
Volgens verzoeker in het hoofdgeding heeft de door het Hof tot dusver aan artikel 177 gegeven uitlegging ertoe geleid dat
-
de nationale rechterlijke instanties de belangrijkste rol hebben gespeeld bij de toepassing van het gemeenschapsrecht;
-
ook particulieren daarbij werden betrokken aan wie artikel 177 de mogelijkheid heeft geboden hun eigen belangen rechtstreeks op communautair vlak geldend te maken.
Tegenover deze voordelen stelt verzoeker in het hoofdgeding de gevaren die in de nieuwe koers van het Hof besloten liggen, te weten:
-
de sfeer van wederzijds vertrouwen en samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties kan worden verstoord;
-
door zijn nieuwe koers kan het Hof onder druk van de interveniërende Lid-Staten ertoe worden gebracht, de beoordeling van de nationale rechter over de relevantie steeds grondiger te gaan heronderzoeken, of zelfs het bestaan van een werkelijk bodemgeschil te gaan beoordelen. Afgezien van de objectieve moeilijkheden en het gevaar van betreurenswaardige misverstanden die hieruit zouden kunnen voortvloeien, zou zulks indruisen tegen het beginsel van de taakverdeling tussen de rechterlijke instanties en voorbijgaan aan het ongemak en de technische moeilijkheden die voor de verwijzende rechter zouden kunnen ontstaan door eventuele beoordelingen zijdens het Hof die moeilijk te integreren vallen in de praktijk van de nationale procedure. Een nieuw onderzoek van de relevantie van de vraag op communautair vlak mag volgens verzoeker in het hoofdgeding overigens slechts ten gevolge hebben dat de processtukken worden teruggezonden opdat de nationale rechter de relevantie duidelijker zou aantonen. Wegens het algemene beginsel van het definitieve karakter van nietigheid in het procesrecht, mag men uit het gebrek aan relevantie van een prejudiciële vraag niet zonder meer tot nietigheid daarvan besluiten.
-
de nieuwe koers zou het Hof verplichten, onderscheid te maken tussen werkelijke en fictieve beroepen, een „byzantijns vraagstuk” dat aanleiding kan geven tot nutteloze theoretische bespiegelingen en de rechtsonzekerheid in de hand werkt. Temeer daar de meeste gevallen die tot dusverre aan het Hof zijn voorgelegd zo al geen fictieve geschillen, dan toch „test cases” waren.
Verzoeker in het hoofdgeding verwerpt eveneens de door de advocaat-generaal ter ondersteuning van deze nieuwe benadering aangevoerde argumenten.
Door vast te stellen dat tussen partijen voor de nationale rechter geen meningsverschil bestaat over de uitlegging van de litigieuze bepaling en door daaruit af te leiden dat er geen uitleggingsvraag is gerezen, heeft de advocaat-generaal niet alleen het standpunt van partijen in het hoofdgeding verward met hun positie in het kader van de prejudiciële procedure, doch eveneens uit het oog verloren dat „in een verwijzingsprocedure krachtens artikel 177 niet het standpunt of de houding van partijen, doch de overtuiging van de verwijzende rechter van belang is”.
Met betrekking tot het door de advocaat-generaal genoemde gevaar van inbreuk op de procedurele waarborgen die Lid-Staten welker wetgeving wordt betwist dienen te genieten, meent verzoeker in het hoofdgeding dat in de eerste plaats particulieren rechtens beschermde belangen jegens hun nationale administratie hebben en niet omgekeerd. Hij treft deze bezorgdheid over de vrijwaring van procedurele waarborgen overigens niet aan in een andere zaak die volgens hem identiek is met de onderhavige en waarin het Hof zich heeft uitgesproken over een door een Italiaanse rechter gestelde prejudiciële vraag betreffende een Franse wettelijke regeling (arrest van 4 februari 1965 in zaak 20/64, Albatros, Jurispr. 1965, deel 3, blz. 1).
De door de advocaat-generaal in zijn conclusie in zaak 104/79 aangehaalde rechtspraak van het Hof tenslotte is niet ter zake, want zij betreft de toepasselijkheid van artikel 177 op een typisch Italiaanse bevelschriftprocedure, waarvan het niet-contradictoire karakter aanleiding gaf tot discussies over de ontvankelijkheid van een prejudiciële verwijzing in dergelijke omstandigheden.
Verzoeker in het hoofdgeding onderzoekt vervolgens de tweede vraag en meent dat de nationale rechter, die in elk geval uitspraak moet doen in het geschil, het gemeenschapsrecht alleen moet uitleggen en toepassen wanneer het Hof zich onbevoegd verklaart. Deze conclusie geldt temeer wanneer hij niet in laatste instantie rechtdoet.
Wat betreft het in het geding roepen van de Lid-Staat waarvan de wetgeving wordt betwist, meent verzoeker dat dit wordt bemoeilijkt door de hinderpalen die in het algemeen in de weg staan aan het dagvaarden van vreemde staten en waarschijnlijk inbreuk maakt op het „dogma” van de soevereiniteit.
Na op de vierde vraag van de Pretore te Bra te hebben geantwoord dat de positie van particulieren dezelfde bescherming dient te krijgen ongeacht of de instanties waarvan de bestreden bepalingen uitgaan partij zijn in het geding of niet, verwijst verzoeker in het hoofdgeding voor de uitlegging van artikel 95 EEG-Verdrag naar zijn opmerkingen in zaak 104/79.
3. Opmerkingen van Novello, verweerster in het hoofdgeding
Volgens Novello heeft de weigering van het Hof om uitspraak te doen over het door de Pretore te Bra voorgelegde verzoek om uitlegging, de Italiaanse rechter in de uitoefening van zijn rechterlijke bevoegdheid belemmerd en tegelijkertijd een individuele subjectieve situatie van gemeenschapsrecht beroofd van definitieve bescherming voor de toekomst door middel van rechtsvorderingen krachtens het Italiaanse recht. Het standpunt van het Hof heeft ook een weerslag op de rechtsverhoudingen die ontstaan in het nationale recht, doch die de mogelijkheid van gedeeltelijke bescherming door de gemeenschapsrechter vooronderstellen.
Volgens Novello dienen de argumenten van de advocaat-generaal en het Hof in Zaak 104/79 om aan te tonen dat het niet om een geschil ging, alleen om te verhullen dat het Hof telkens wanneer de Commissie een procedure wegens niet-nakoming als bedoeld in artikel 169 EEG-Verdrag tegen een Lid-Staat inleidt, en wanneer tegelijkertijd door een nationale rechter van een andere Lid-Staat desbetreffende prejudiciële vragen worden gesteld, poogt te voorkomen dat vooraf al een voor de betrokken Lid-Staat ongunstige uitlegging zou worden gegeven.
Om tot een dergelijk resultaat te komen heeft het Hof zijn onbevoegdverklaring doen steunen op de stelling dat het gehouden is, het voor de nationale rechter aanhangige geding ten gronde te beoordelen en de werkelijke belangen van partijen in het geding te onderzoeken. Daarmee heeft het inbreuk gemaakt op de discretionaire (op de grondwet berustende) bevoegdheid van de Italiaanse rechter om met het oog op een uitspraak in een nationaal geschil de relevantie van eventuele aan het Hof van Justitie voor te leggen uitleggingsvragen te beoordelen en heeft het gesteld dat de communautaire rechter de — in de Europese Verdragen nergens vermelde — bevoegdheid heeft, deze relevantie achteraf nogmaals te onderzoeken.
In het kader van dit onderzoek meende het Hof van Justitie te moeten beslissen dat een voor een nationale rechter aanhangig geding als artificieel is te beschouwen, wanneer partijen verkiezen aan deze nationale rechter (eerder dan aan het Hof van Justitie) een analoge of zelfs identieke uitlegging van de verdragsbepalingen voor te stellen. Volgens Novello berust het procesrechtelijke begrip uitleggingsvraag, al aangenomen dat het Hof van Justitie bevoegd is de relevantie daarvan na te gaan, zeker niet zozeer op een overeenstemming als wel op een verschil van mening tussen partijen in het geding en bovendien — wat nog belangrijker is — verschilt het procesrechtelijke begrip „geschil” geheel van het begrip „uitleggingsvraag”.
Volgens verweerster in het hoofdgeding moet de Europese verbruiker zich ingevolge het standpunt van het Hof gaan afvragen of hij bij de ontplooiing van zijn eigen contractuele vrijheid nog wel staat kan maken op de bescherming die hem wordt gewaarborgd door de verdragsbepalingen en in elk geval door de in de rechtsorde van de Lid-Staten „rechtstreeks toepasselijke” voorschriften van de gemeenschapsinstellingen, en of hij nog wel kan geloven in een op de uitleggingsarresten van het Hof van Justitie berustende effectieve bescherming van individuele rechtsposities krachtens het materiële gemeenschapsrecht, waarop hij zich beroept in rechtsgedingen waarin de samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties nodig is.
Verweerster in het hoofdgeding hoopt dat het Hof in zijn arrest zal vaststellen dat deze bescherming niet in omvang en intensiteit wisselt naar gelang de administratie van Lid-Staten welker rechtsvoorschriften het onderwerp vormen van prejudiciële vragen omtrent de verenigbaarheid met het EEG-Verdrag, vanaf het begin al dan niet partij is en wordt vertegenwoordigd in de procedure voor de nationale rechter en voor het Hof van Justitie.
Met betrekking tot artikel 95 tenslotte verwijst ook verweerster in het hoofdgeding naar haar betoog in zaak 104/79.
4. Opmerkingen van de Franse regering
Volgens de Franse regering heeft het Hof het probleem van zijn bevoegdheid krachtens artikel 177 reeds duidelijk en omstandig onderzocht in het arrest van 11 maart 1980. Het gezag van gewijsde belet het Hof, de vraag te heronderzoeken, nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die zulks zouden rechtvaardigen, en, a fortiori, uitspraak te doen over de vragen ten gronde die het wegens onbevoegdheid weigerde te beantwoorden. Het arrest van het Hof is overigens geen ommekeer in de rechtspraak. De nationale rechter blijft als enige bevoegd om te oordelen over de keuze van zijn vragen en de relevantie ervan doch dit beginsel kent uitzonderingen. Zo heeft bijvoorbeeld de regeling van artikel 177 EEG-Verdrag enkel zin wanneer een geschil bestaat, en staat het aan het Hof zich onbevoegd te verklaren wanneer dit geschil kennelijk ontbreekt. Nu dit laatste het geval is, is hiertoe geen werkelijk onderzoek van de feiten noodzakelijk zodat ook geen inbreuk wordt gemaakt op de bevoegdheid van de rechter a quo.
Wat betreft de mogelijkheid, een vreemde staat voor een nationale rechterlijke instantie te dagen, beklemtoont de Franse regering vooreerst dat een procedure als de onderhavige, waarin twee particulieren voor een Italiaanse rechter een Franse wet betwisten en hem op grond daarvan verzoeken het geschil aan het Hof van Justitie voor te leggen, een inbreuk kan vormen op het recht van verweer van de Franse staat. Dit komt enerzijds omdat partijen geen gebruik hebben gemaakt van de in het Franse recht geboden beroepswegen en anderzijds omdat de Franse regering niet vertegenwoordigd was voor de Pretore en niet als een werkelijke partij heeft kunnen deelnemen aan de behandeling voor het Hof van Justitie.
De Franse regering weigert evenwel de mogelijkheid te erkennen, een vreemde staat voor een nationale rechterlijke instantie te dagen. Zij beroept zich te dezen op het volkenrechtelijk beginsel van immuniteit van jurisdictie, krachtens hetwelk een staat niet kan worden gedwongen voor een vreemde rechterlijke instantie te verschijnen. De door de verwijzende rechter gestelde vraag betreft overigens de uitlegging van dit volkenrechtelijk voorschrift en niet van een bepaling van gemeenschapsrecht. Het Hof is mitsdien niet bevoegd daarop te antwoorden.
5. Opmerkingen van de Deense regering
De Deense regering beperkt zich tot opmerkingen over de eerste aan het Hof gestelde vraag en meent dat het weliswaar alleen aan de nationale rechterlijke instanties staat, volstrekt onafhankelijk te beoordelen of zij van de procedure van artikel 177 EEG-Verdrag gebruik zullen maken, doch dat anderzijds het Hof van Justitie uitsluitend bevoegd is inzake de definitie van vragen waarop het mag antwoorden.
De Deense regering meent dat de waarborgen inzake rechtszekerheid die het gemeenschapsrecht de wetgeving van de Lid-Staten biedt, bij prejudiciële zaken betreffende de wetgeving van een andere Lid-Staat dan die van de verwijzende rechterlijke instantie ernstig kunnen worden aangetast, zodat dergelijke situaties moeten worden voorkomen, behalve wanneer bijvoorbeeld een rechterlijke instantie krachtens de regels van internationaal privaatrecht het recht van een andere Lid-Staat dient toe te passen en hij daartoe uitlegging nodig heeft van bepalingen van gemeenschapsrecht. De Deense regering acht het mitsdien volkomen terecht dat het Hof zich van een antwoord onthoudt zonder uitspraak te doen over de feiten, wanneer zoals in casu uit de processtukken blijkt dat het geschil zou kunnen of moeten worden gebracht voor de rechter van de staat waarvan de wetgeving wordt betwist.
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 2 juni 1981 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door Foglia, verzoeker in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door E. Capelli en P. De Caterini, advocaten te Rome, door Novello, verweerster in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door G. Motzo, advocaat te Rome, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur A. Abate als gemachtigde, en door de Franse regering, te dezen vertegenwoordigd door N. Museux en A. Carnelutti als gemachtigden.
De advocaat-generaal heeft op 9 juli 1981 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij beschikking van 18 oktober 1980, ingekomen ten Hove op 5 november 1980, heeft de Pretore te Bra krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vijf prejudiciële vragen over de uitlegging van de artikelen 177 en 95 EEG-Verdrag gesteld.
2 Deze beschikking is gegeven in het kader van een voor de Pretore aanhangig geding dat reeds aanleiding heeft gegeven tot een eerste reeks prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van de artikelen 92 en 95 EEG-Verdrag, waarover het Hof op 11 maart 1980 arrest heeft gewezen (zaak 104/79, Foglia t. Novello, Jurispr. 1980, blz. 745).
3 Er zij aan herinnerd dat het hoofdgeding betrekking heeft op de verzendkosten die verzoeker Foglia, wijnhandelaar te Santa Vittoria d'Alba in de provincie Cuneo, Piemont, Italië, heeft gemaakt voor de verzending van enige dozen Italiaanse likeurwijn die door verweerster Novello waren gekocht en volgens haar order naar een adressaat te Menton, Frankrijk, waren vervoerd.
4 Blijkens het dossier was in de verkoopovereenkomst tussen Foglia en Novello bepaald dat belastingen die eventueel door de Italiaanse of Franse autoriteiten zouden worden geheven en die in strijd met de regeling van het vrije verkeer van goederen tussen beide landen, althans onverschuldigd waren, niet voor rekening van Novello zouden komen. Foglia liet een soortgelijke clausule opnemen in zijn overeenkomst met Danzas, de onderneming die hij met het transport van de likeurwijn naar Menton belastte; volgens deze clausule zouden die onwettige of onverschuldigde belastingen niet ten laste van Foglia komen.
5 In de eerste verwijzingsbeschikking die heeft geleid tot het arrest van 11 maart 1980, werd vastgesteld dat het geding enkel betrekking had op het bedrag dat bij de invoer van de likeurwijn in Frankrijk ter zake van verbruiksbelasting is betaald. Blijkens het dossier had Danzas de verbruiksbelasting zonder protest of bezwaar aan de Franse administratie betaald; de door Danzas aan Folgia aangeboden factuur voor verzendkosten, waarop het betrokken bedrag was opgevoerd, was door Foglia volledig voldaan zonder dat hij zich beriep op de uitdrukkelijk overeengekomen clausule betreffende „onwettige of onverschuldigde belastingen”; Novello had daarentegen geweigerd dit bedrag aan Foglia terug te betalen onder verwijzing naar de gelijkluidende clausule uit haar contract.
6 Daar de door Novello aangevoerde weren door de Pretore aldus werden opgevat, dat zij de geldigheid van de Franse wettelijke regeling betreffende de verbruiksbelasting op likeurwijn met het oog op het EEG-Verdrag aan de orde stelden, had hij het Hof een aantal vragen over de uitlegging van artikel 95, subsidiair artikel 92 van het Verdrag gesteld.
7 In voornoemd arrest van 11 maart 1980 heeft het Hof voor recht verklaard dat het niet bevoegd was uitspraak te doen op de door de nationale rechter gestelde vragen. Het overwoog hiertoe:
„De taak die het Hof van Justitie bij artikel 177 EEG-Verdrag is opgedragen, bestaat erin de rechterlijke instanties van de Gemeenschap de gegevens voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen, die zij nodig hebben voor de oplossing van echte geschillen waarvan zij kennis nemen. Zo men het Hof door middel van constructies als hiervoor beschreven, zou kunnen dwingen een uitspraak te doen, zou het gehele stelsel van rechtsmiddelen waarover de particulieren beschikken om zich te beschermen tegen de toepassing van met de verdragsbepalingen strijdige belastingwetten, in het gedrang worden gebracht.”
8 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat dit arrest van het Hof is betwist door verweerster in het hoofdgeding, die van mening was dat het Hof met dit oordeel had ingegrepen in de aan de Italiaanse rechter voorbehouden discretionaire bevoegdheid. Zij betoogde dat een dergelijke toepassing van artikel 177 door het Hof een vraagstuk van nationale constitutionele orde deed rijzen. Subsidiair wierp zij een vraag op betreffende de uitlegging van artikel 177 EEG-Verdrag en verzocht zij bovendien, de Franse Republiek in het geding te roepen.
9 Gezien deze verzoeken achtte de Pretore termen aanwezig om zich opnieuw tot het Hof van Justitie te wenden met enkele vragen betreffende de uitlegging van artikel 177 van het Verdrag, teneinde de strekking en de betekenis van het arrest van 11 maart 1980 nauwkeuriger en zekerder te kunnen beoordelen.
10 In de overweging dat uit de formuleringen van zijn eerste beschikking een misverstand had kunnen rijzen heeft de Pretore bijzondere nadruk gelegd op een element dat volgens hem in die beschikking niet duidelijk tot- uiting kwam. Verweerster heeft immers vanaf de eerste terechtzitting geweigerd, haar vordering te beperken tot de eenvoudige afwijzing van het verzoekschrift van verzoeker. Door middel van een procedure die in het Italiaanse recht geenszins ongewoon is, heeft zij „een — binnen bepaalde grenzen autonome — vordering tot een declaratoire uitspraak terzake van de subjectieve en objectieve rechtstoestand” ingediend.
11 Om die redenen heeft de Pretore te Bra besloten, zich opnieuw tot het Hof te wenden met de volgende vragen:
Hoe dient artikel 177 EEG-Verdrag te worden uitgelegd wat betreft de beoordelingsbevoegdheid van het Hof van Justitie ten aanzien van de formulering van de voorgelegde interpretatievragen en vooral van de functie daarvan in het kader van het bodemgeschil; meer in het bijzonder: welke zijn de respectieve bevoegdheden van het Hof en van de verwijzende rechters — vooral gelet op de door de respectieve nationale rechtsorden aan deze laatsten toegekende bevoegdheden — met betrekking tot de beoordeling van alle omstandigheden, feitelijk en rechtens, waardoor het bodemgeschil wordt gekenmerkt, en van de aldaar opgeworpen vragen, vooral wanneer in het bodemgeschil om en declaratoir vonnis wordt verzocht?
Ingeval het Hof van Justitie zich in een prejudiciële procedure om welke reden dan ook onbevoegd verklaart uitspraak te doen over de voorgelegde vragen, kan de verwijzende rechter die op grond van zijn nationale recht hoe dan ook recht moet doen aan partijen, dan eveneens overgaan tot interpretatie van het gemeenschapsrecht, en zo ja, binnen welke grenzen en volgens welke criteria, of dient hij daarentegen uitsluitend te beslissen aan de hand van het nationale recht?
Bestaat er in het kader van de uitleggingscriteria van artikel 177 EEG-Verdrag in de communautaire rechtsorde een algemeen beginsel, volgens hetwelk de nationale rechter — voor wie een geschil aanhangig is waarin vragen rijzen inzake de uitlegging van gemeenschapsrecht, die ook nationale regelingen raken welke eventueel tot een andere rechtsorde behoren dan die van de aangezochte rechter — verplicht of bevoegd is vóór de prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie de autoriteiten van de betrokken Lid-Staat in het geding te roepen?
Althans worden, telkens wanneer voor of door een nationale rechter in een privaatrechtelijk geschil een uitleggingsvraag wordt opgeworpen die rechtstreeks subjectieve situaties van burgers of van handelaren van een Lid-Staat raakt, deze subjectieve situaties van materieel gemeenschapsrecht anders, dat wil zeggen minder beschermd, dan wanneer de administratie van de Lid-Staten waarvan de rechtsvoorschriften het voorwerp van uitleggingsvragen in verband met hun verenigbaarheid met het EEG-Verdrag vormen, hetzij voor de nationale rechter hetzij voor het Hof van Justitie van de EEG vertegenwoordigd wordt en partij is in het geschil?
Dient artikel 95 EEG-Verdrag aldus te worden uitgelegd dat het verbod van binnenlandse belastingen die verschillen naar gelang van de oorsprong en de herkomst van een produkt, gevallen omvat als dat van de Franse fiscale regeling voor likeurwijnen, die gedetailleerd is beschreven in zaak 104/79?”
De eerste, derde en vierde vraag
12 In de eerste plaats heeft de Pretore gevraagd om een precisering van de afbakening van de door het Verdrag enerzijds aan de nationale rechter en anderzijds aan het Hof toegekende beoordelingsbevoegdheid, met betrekking tot de formulering van prejudiciële vragen en de beoordeling van de omstandigheden, feitelijk en rechtens, waardoor het bodemgeschil wordt gekenmerkt, met name ingeval de nationale rechter wordt verzocht om een „declaratoir vonnis”.
13 De derde en vierde vraag betreffen meer inzonderheid het geval dat de uitleggingsvragen zijn gesteld teneinde de rechter in staat te stellen geschillen op te lossen betreffende de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van nationale wettelijke voorschriften die hetzij van de forumstaat, hetzij, zoals in casu, van een andere Lid-Staat zijn uitgegaan. Te dezen wordt gevraagd:
-
of er, wanneer voor een rechterlijke instantie van een Lid-Staat wettelijke voorschriften van een andere Lid-Staat worden betwist, in het stelsel van het gemeenschapsrecht een algemeen beginsel bestaat volgens hetwelk de rechter voor wie een dergelijk twistpunt aanhangig is, verplicht of bevoegd is om de autoriteiten van de betrokken staat in het geding te roepen alvorens zich uit te spreken over de prejudiciële verwijzing naar het Hof;
-
of de mate van bescherming voor particulieren ingevolge de procedure van artikel 177 verschilt naar gelang een dergelijk twistpunt wordt opgeworpen in het kader van een proces tussen particulieren dan wel een proces waarbij de administratie van de staat waarvan de wetgeving wordt betwist, partij is.
14 Ten aanzien van de eerste vraag dient erop te worden gewezen — het Hof heeft dit in de meest uiteenlopende gevallen reeds kunnen beklemtonen — dat artikel 177 is gebaseerd op een samenwerking die een taakverdeling tussen de nationale en de communautaire rechter meebrengt, in het belang van de goede toepassing en de eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht in alle Lid-Staten.
15 Hiertoe staat het aan de nationale rechter — gezien het feit dat hem het bodemgeschil wordt voorgelegd en dat hij de verantwoordelijkheid voor de te nemen beslissing zal moeten dragen — om in het licht van de concrete feiten te beoordelen of het voor het wijzen van zijn vonnis noodzakelijk is, een prejudiciële vraag te stellen.
16 Maakt de nationale rechter gebruik van deze beoordelingsbevoegdheid, dan vervult hij in samenwerking met het Hof van Justitie een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het recht bij de toepassing en de uitlegging van het Verdrag te waarborgen. Mitsdien vallen de problemen die uit de uitoefening door de nationale rechter van zijn beoordelingsbevoegdheid kunnen rijzen en de betrekkingen die hij in het kader van artikel 177 met het Hof onderhoudt, uitsluitend onder de regels van het gemeenschapsrecht.
17 Teneinde het Hof in staat te stellen zijn taak overeenkomstig het Verdrag te vervullen, is het onontbeerlijk dat de nationale rechterlijke instanties uiteenzetten waarom — wanneer zulks niet ondubbelzinnig uit de stukken blijkt —zij van mening zijn dat een antwoord op hun vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
18 Beklemtoond moet immers worden dat artikel 177 het Hof niet opdraagt rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren, maar bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de Lid-Staten. Het zou dus niet bevoegd zijn om te antwoorden op uitleggingsvragen die hem zouden worden gesteld in het kader van procedurele constructies, door partijen opgezet om een uitspraak van het Hof uit te lokken over bepaalde problemen van gemeenschapsrecht, zonder dat daaraan werkelijk behoefte bestaat met het oog op de beslechting van een geschil. Een onbevoegdverklaring in een dergelijke hypothese maakt geenszins inbreuk op de prerogatieven van de nationale rechter, doch maakt het mogelijk het gebruik van de procedure van artikel 177 voor andere dan de daarmee eigenlijk beoogde doeleinden te vermijden.
19 Bovendien zij opgemerkt dat, hoewel het Hof in zeer ruime mate moet kunnen afgaan op de beoordeling van de nationale rechter omtrent de noodzaak van de aan het Hof gestelde vragen, het toch in staat moet worden gesteld zelf alle elementen te beoordelen die verband houden met de vervulling van zij eigen taak, met name om, zoals iedere rechterlijke instantie gehouden is te doen, zijn eigen bevoegdheid te toetsen. Daarom moet het Hof, gelet op de gevolgen van zijn beslissingen terzake, bij de uitoefening van de hem in artikel 177 toegekende rechterlijke bevoegdheid, niet alleen met de belangen van de partijen in het geding, maar ook met die van de Gemeenschap en de Lid-Staten rekening houden.
20 Vanuit de geest van samenwerking, die bij de vervulling van de door artikel 177 aan de nationale, respectievelijk communautaire rechter opgedragen taken moet voorzitten, dient het Hof de eigen verantwoordelijkheden van de nationale rechter te eerbiedigen, doch anderzijds zal de nationale rechter bij het hanteren van de door artikel 177 geboden mogelijkheden, oog dienen te hebben voor's Hofs eigen taak terzake.
21 Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord dat volgens de opzet van artikel 177 weliswaar de nationale rechter heeft te beoordelen of, gelet op de omstandigheden, feitelijk en rechtens, die kenmerkend zijn voor het bodemgeschil, een oplossing van de gerezen uitleggingsvragen noodzakelijk is, doch dat het niettemin aan het Hof staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, zo nodig een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd.
22 Zoals de Pretore in zijn derde en vierde vraag terecht doet uitkomen, kunnen er zich bij de toepassing van artikel 177 bijzondere problemen voordoen, wanneer de uitleggingsvragen door de nationale rechter worden opgeworpen teneinde te kunnen beoordelen of een wettelijke regeling van een Lid-Staat overeenstemt met het gemeenschapsrecht. In dit verband heeft de Pretore problemen van tweeërlei aard opgeworpen.
23 De derde vraag heeft betrekking op het geval dat in een procedure tussen particulieren voor een rechterlijke instantie van een Lid-Staat de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de wetgeving van een andere Lid-Staat dan de forumstaat wordt betwist. De Pretore heeft te dezen de vraag gesteld of de Lid-Staat om welks wetgeving het gaat, in een dergelijk geval in het voor de betrokken rechter aanhangige geding kon worden geroepen.
24 Hierop moet worden geantwoord dat bij gebreke van gemeenschapsbepalingen terzake, de mogelijkheden om een Lid-Staat voor een nationale rechterlijke instantie van een andere Lid-Staat in rechte te betrekken, afhankelijk zijn van het recht van de forumstaat en van de beginselen van het volkenrecht.
25 In de vierde plaats vraagt de Pretore of, ingeval een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een geding tussen particulieren, de door de procedure van artikel 177 aan particulieren geboden bescherming anders, en wel geringer, is dan in geschillen tussen een particulier en de administratie.
26 Bij de beantwoording van de aldus gestelde vraag moet worden beklemtoond dat elke particulier wiens rechten door met het gemeenschapsrecht strijdige maatregelen van een Lid-Staat worden geschonden, de mogelijkheid moet hebben bescherming bij een bevoegde rechter te zoeken en dat die rechter zijnerzijds de vrijheid moet hebben, opheldering te vragen over de draagwijdte van de relevante bepalingen van gemeenschapsrecht door middel van de procedure van artikel 177. In beginsel mag de mate van rechterlijke bescherming derhalve niet verschillen naar gelang een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een proces tussen particulieren dan wel in een actie waarbij de staat waarvan de wetgeving wordt betwist, op enigerlei wijze partij is.
27 Zoals het Hof hiervoor in zijn antwoord op de eerste vraag heeft gepreciseerd, staat het evenwel aan het Hof om ter toesting van zijn eigen bevoegdheid de omstandigheden te onderzoeken waaronder het door de nationale rechter is geadieerd. In dit verband is de vraag of een actie in rechte tussen particulieren is ingesteld of is gericht tegen de staat waarvan de wetgeving wordt betwist, niet onder alle omstandigheden van belang ontbloot.
28 Enerzijds dient de aandacht erop gevestigd te worden dat de rechter aan wie in het kader van een geschil tussen particulieren een twistpunt over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de wetgeving van een andere Lid-Staat wordt voorgelegd, niet altijd in staat zal zijn de particulieren voldoende rechtsbescherming tegenover die wetgeving te bieden.
29 Gelet op de door het recht van de Lid-Staten in het algemeen aan partijen toegekende contractsvrijheid, kan men anderzijds niet uitsluiten, dat partijen het de betrokken staat onmogelijk maken zijn belangen afdoende te verdedigen, door het vraagstuk van de ongeldigheid van zijn wetgeving te doen beslissen door een rechterlijke instantie van een andere Lid-Staat. In dergelijke processuele situaties kan men dus niet het risico uitsluiten dat de procedure van artikel 177 door de partijen wordt gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor zij door het Verdrag is voorzien.
30 Uit al het vorenoverwogene vloeit voort dat het Hof zijnerzijds een bijzondere waakzaamheid moet betrachten wanneer het in het kader van een geschil tussen particulieren een vraag krijgt voorgelegd die de rechter in staat moet stellen te beoordelen of de wetgeving van een andere Lid-Staat overeenstemt met het gemeenschapsrecht.
31 Op de vierde vraag moet derhalve worden geantwoord dat in het geval van vragen die de nationale rechter in staat moeten stellen te beoordelen of wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een andere Lid-Staat in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, de mate van rechtsbescherming niet mag verschillen naar gelang dergelijke vragen worden opgeworpen in een proces tussen particulieren dan wel in een actie waarbij de staat welks wetgeving wordt betwist, partij is, doch dat het Hof in het eerste geval heel in het bijzonder erop toe dient te zien dat de procedure van artikel 177 niet wordt gebruikt voor doeleinden die het Verdrag niet heeft beoogd.
De vijfde vraag
32 In de vijfde vraag herhaalt de Pretore te Bra in het kort de eerste vraag uit zijn eerste beschikking inzake de uitlegging van artikel 95 van het Verdrag. In genoemd arrest van 11 maart 1980 heeft het Hof vastgesteld dat partijen een eenstemmig oordeel gaven over de rechtmatigheid van de betrokken Franse wetgeving en via een in hun contract opgenomen bijzondere clausule in werkelijkheid uit waren op een veroordeling van de Franse wetgeving door een Italiaanse rechter, hoewel het Franse recht passende rechtsmiddelen kende. Het Hof heeft geconcludeerd dat een beantwoording van de gestelde vragen in een dergelijke samenhang buiten de taak viel die hem bij artikel 177 EWG-Verdrag is opgedragen; deze bestaat erin de rechterlijke instanties van de Gemeenschap de gegevens voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen, die zij nodig hebben voor de oplossing van echte geschillen waarvan zij kennis nemen. Het heeft zich derhalve niet bevoegd verklaard uitspraak te doen op de gestelde vragen.
33 In zijn tweede verwijzingsbeschikking heeft de Pretore met name gewezen op het feit dat verweerster hem had verzocht een „declaratoir vonnis” te wijzen. Te dezen dient te worden gepreciseerd dat de voorwaarden waaronder het Hof zijn taak ter zake vervult, onafhankelijk zijn van de aard en doelstelling der voor de nationale rechter aangevangen rechtsgedingen. Artikel 177 verwijst naar het door de nationale rechter te wijzen „vonnis”, zonder een bijzondere regeling naargelang van de aard van het vonnis te voorzien.
34 De omstandigheid die de rechter in zijn tweede verwijzingsbeschikking heeft vermeld, lijkt derhalve geen nieuw feit in te houden, op grond waarvan het Hof zijn bevoegdheid opnieuw zou moeten beoordelen. Het staat derhalve, in het kader van de samenwerking tussen nationale rechters en Hof, aan de Pretore om in het licht van het vorenoverwogene te onderzoeken of het nog noodzakelijk is op de vijfde vraag een antwoord van het Hof te verkrijgen, en zo ja, het Hof alle nieuwe gegevens te verschaffen die een andere beoordeling van's Hofs bevoegdheid kunnen rechtvaardigen.
De tweede vraag
35 Gezien het voorafgaande behoeft deze vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
36 De kosten door de Franse regering, de Deense regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Pretore te Bra bij beschikking van 18 oktober 1980 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Volgens de opzet van artikel 177 heeft weliswaar de nationale rechter te beoordelen of, gelet op de omstandigheden, feitelijk en rechtens, die kenmerkend zijn voor het bodemgeschil, een oplossing van de gerezen uitleggingsvragen noodzakelijk is, docht het staat niettemin aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, zo nodig een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het dooide nationale rechter is geadieerd.
-
Bij gebreke van gemeenschapsbepalingen terzake zijn de mogelijkheden om een Lid-Staat voor een nationale rechterlijke instantie van een andere Lid-Staat in rechte te betrekken, afhankelijk van het procesrecht van de forumstaat en van de beginselen van het volkenrecht.
-
In het geval van vragen die de nationale rechter in staat moeten stellen te beoordelen of wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een andere Lid-Staat in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, mag de mate van rechtsbescherming niet verschillen naar gelang dergelijke vragen worden opgeworpen in een proces tussen particulieren dan wel in een actie waarbij de staat welks wetgeving wordt betwist, partij is, doch in het eerste geval dient het Hof heel in het bijzonder erop toe te zien dat de procedure van artikel 177 niet wordt gebruikt voor doeleinden die het Verdrag niet heeft beoogd.
-
De omstandigheid die de Pretore te Bra in zijn tweede verwijzingsbeschikking heeft vermeld, lijkt geen nieuw feit in te houden op grond waarvan het Hof zijn bevoegdheid opnieuw zou moeten beoordelen, en het staat derhalve in het kader van de samenwerking tussen nationale rechters en Hof, aan de Pretore om in het licht van de overwegingen van dit arrest te onderzoeken of het nog noodzakelijk is op de vijfde vraag een antwoord van het Hof te verkrijgen, en zo ja, het Hof alle nieuwe gegevens te verschaffen die een andere beoordeling van's Hofs bevoegdheid kunnen rechtvaardigen.
Mertens de Wilmars
Bosco
Touffait
Due
Pescatore
Mackenzie Stuart
O'Keeffe
Koopmans
Everling
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 december 1981.
De griffier
A. Van Houtte
De president
J. Mertens de Wilmars