Home

Hof van Justitie EU 12-01-1982 ECLI:EU:C:1982:1

Hof van Justitie EU 12-01-1982 ECLI:EU:C:1982:1

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 januari 1982

Conclusie van de advocaat-generaal

P. VerLoren van Themaat

van 12 januari 1982

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

1. Inleiding

Mijn conclusie van vandaag betreft de na de terugtrekking van het beroep van Metallurgiki Halyps NV nog overgebleven gevoegde zaken 39, 43, 85 en 88/81. In deze vier zaken hebben twee Griekse staalproducenten op grond van artikel 33 van het EGKS-Verdrag nietigverklaring gevraagd van de individuele beschikkingen, waarbij de Commissie voor hen produktiequota voor ruwstaal en walsprodukten met betrekking tot het eerste kwartaal van 1981 heeft vastgesteld.

Vermelde individuele beschikkingen waren gebaseerd op de algemene beschikkingen van de Commissie nr. 2794/80/EGKS van 31 oktober 1980 (PB L 291 van 1980) tot invoering van een quotastelsel voor de produktie van staal voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie en nr. 3381/80/EGKS van 23 december 1980 (PB L 355 van 1980). Hoofdmotief voor deze crisismaatregelen was blijkens de considerans van eerstgenoemde maatregel de zeer scherpe daling van de vraag naar staal, zowel op de markt van de Gemeenschap als op de wereldmarkt in het derde kwartaal van 1980. De bezettingsgraad van de ijzeren staalondernemingen die in het tweede kwartaal van 1980 ongeveer 70 % was, was blijkens die considerans in september 1980 tot 58 % gedaald, hetgeen het laagste percentage was dat ooit in de Gemeenschap werd geregistreerd. De verwachtingen voor het vierde kwartaal wezen op een verdere daling van de bezettingsgraad, welke op minder dan 55 % zou kunnen uitkomen.

Van januari tot september 1980 heeft de vermindering van de vraag, nog steeds volgens genoemde considerans, geleid tot een daling van de staalprijzen in de Gemeenschap met 13 %, terwijl de produktiekosten in dezelfde periode stegen met 5 %. Dientengevolge is de financiële positie van de ondernemingen verder verslechterd, hetgeen aan de structuur van de Europese ijzer- en staalindustrie onherstelbare schade zou kunnen toebrengen.

Op genoemde gronden was de Commissie van mening dat de Europese ijzer- en staalindustrie zich in een uitgesproken crisisperiode bevond, als bedoeld in artikel 58 van het EGKS-Verdrag. Daar zij blijkens de considerans van haar eerstgenoemde algemene beschikking tevens had vastgesteld, dat de indirecte middelen die haar krachtens artikel 57 van genoemd Verdrag ter beschikking stonden ondoeltreffend of ontoereikend waren gebleken, concludeerde zij in de considerans tot de noodzaak, volgens de procedure van artikel 58, een stelsel van produktiequoten in te voeren. Bij de reeds vermelde algemene beschikking nr. 3381/80/EGKS stelde de Commissie op 23 december 1980, in het kader van eerder genoemde algemene beschikking, verminderingspercentages vast voor het eerste kwartaal 1981.

Het verzoek om nietigverklaring is niet op onjuiste vaststelling van de individuele quoten voor de betrokken Griekse ondernemingen gebaseerd. Het is integendeel gebaseerd op de volgende twee zeer algemene middelen:

  1. de algemene beschikkingen nr. 2794/80/EGKS en nr. 3381/80/EGKS zouden niet op Griekse staalondernemingen van toepassing, subsidiair te hunnen aanzien nietig zijn,

  2. de algemene beschikking nr. 2794/80/EGKS, die de grondslag vormt van de aangevochten individuele beschikkingen, zou zelf onwettig zijn wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, bestaande uit onvoldoende motivering, zoniet uit schending van artikelen 58, 74 en 14 van het EGKS-Verdrag.

Hoewel formeel gericht tegen de hen individueel betreffende beschikkingen, zijn de beroepen van appellanten door middel van een exceptie van onwettigheid derhalve in wezen gericht tegen genoemde algemene beschikkingen of zelfs tegen het algemeen aanvaarde regime van de Toetredingsakte. Enig daarbij betrokken individueel belang van appellanten is niet gebleken. Op de vragen die in dat verband zouden kunnen rijzen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen zal ik in mijn verdere betoog nog terugkomen. Tijdens de procedure zijn deze vragen niet aan de orde gekomen.

Mijn verdere betoog zal aldus zijn opgebouwd, dat ik eerst op het eerste voorgedragen middel en vervolgens op het tweede voorgedragen middel nader inga. Tenslotte zal ik dan mijn bevindingen samenvatten.

Voor de feitelijke gegevens met betrekking tot de aangevochten individuele quotabeschikkingen, verwijs ik naar het rapport ter terechtzitting. Zoals ik reeds vermeldde, hebben deze individuele beschikkingen als zodanig en de daarmede verband houdende individuele produktie-gegevens en quotagegevens in de procedure nauwelijks een rol gespeeld.

2. Het eerste middel

Het middel van niet-toepasselijkheid, subsidiair relatieve nietigheid, van de algemene beschikkingen is blijkens de nadere toelichting gebaseerd op de gedachte dat besluiten, door de gemeenschapsinstellingen genomen ná het Besluit van de Raad van 24 mei 1979 inzake de toetreding van de Helleense Republiek tot de EGKS, maar vóór haar toetreding, de zogenaamde ¡nterimpe-riode, niet van toepassing zijn op Griekenland, aangezien zij geen voorwerp van onderhandeling met betrekking tot de Toetredingsakte hebben kunnen uitmaken. Derhalve zouden de instellingen na de Griekse toetreding, en derhalve uitgebreid met Griekenland, de besluiten uitdrukkelijk ook op Griekenland van toepassing moeten verklaren.

Het beroep stelt derhalve de werkingssfeer na toetreding ter discussie van besluiten die tijdens de interimperiode zijn genomen.

Daar het beroep als opgemerkt gericht is tegen de betrokken individuele beschikkingen, moet het eerste middel worden beschouwd als een exceptie van onwettigheid ten opzichte van deze individuele beschikkingen. In die vorm kan het eerste middel blijkens Uw eerste Meroni-arrest (zaak 9/56, Jurispr. 1958, blz. 9) ontvankelijk worden geacht, zij het dat dit middel dan blijkens dit arrest niet tot nietigheid van de algemene beschikkingen kan leiden, zoals in het eerste middel subsidiair gevraagd. Het arrest overweegt dienaangaande:

„Nietigverklaring van een individuele beschikking op grond van de onregelmatigheid der daaraan ten grondslag liggende algemene beschikking tast de gevolgen van laatstgenoemde beschikking slechts aan, voorzover de gevolgen in de inmiddels vernietigde individuele beschikking een concrete vorm vonden.”

Tevens wordt in de daaropvolgende overwegingen verduidelijkt, dat bij het aanvoeren van een dergelijke exceptie van onwettigheid, de eisende partij bij gelegenheid van een beroep tegen een individuele beschikking het recht heeft om met de vier in de eerste alinea van artikel 33 genoemde middelen de regelmatigheid te betwisten van de algemene beschikking, waarop de bedoelde individuele beschikking berust. In Uw arrest in de zaak 15/57 (Jurispr. 1958, blz. 163) en in vele latere arresten heeft U deze benaderingswijze nogmaals bevestigd. Ook in de onderhavige zaak zou dus tot vernietiging van de aangevochten individuele beschikkingen kunnen worden geconcludeerd, maar dan ook uitsluitend voor die beschikkingen, indien de algemene beschikkingen, waarop zij zijn gebaseerd, onwettig zouden zijn op één der vier in artikel 33 vermelde en door eisers ingeroepen gronden.

Appellanten concluderen als opgemerkt met name tot niet-toepasselijkheid of onwettigheid van de algemene beschikkingen te hunnen opzichte wegens schending van het Verdrag of enige uitvoeringsregeling omdat noch uit artikel 2 noch uit enige andere bepaling van de Toetredingsakte de uitbreiding van de werkingssfeer tot Griekenland zou volgen van besluiten die.tijdens de zgn. interimperiode zijn genomen. Naast artikel 2 bespreken zij in dit verband met name de artikelen 9 en 146 van de Toetredingsakte. Als hulpargument voeren zij met name nog aan, dat in casu de overeengekomen informatie- en consultatieprocedure niet zou zijn toegepast en dat de considerans van de algemene beschikkingen van de toepassing van die procedure geen melding maakte. Aangenomen kan worden dat eisers in dit hulpargument een schending van wezenlijke vormvoorschriften zien, als in artikel 33 van het EGKS-Verdrag bedoeld.

De kern van het betoog van appellanten lijkt mij noch op grond van algemene beginselen van volkenrecht, noch op grond van tekst en systeem van de Toetredingsakte houdbaar.

Volgens het Volkenrecht geldt de instemming van een Staat om door een Verdrag gebonden te zijn in beginsel vanaf de ratificatie resp. toetreding. Slechts ingeval uitdrukkelijk door een Verdrag is gestipuleerd dat ondertekening van het Verdrag reeds binding met zich brengt, kan een zodanig rechtsgevolg aan deze handeling worden verbonden. Zie bijvoorbeeld artikel 2, lid 1, onder b, van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht:

„b. bekrachting, aanvaarding, goedkeuring en toetreding: al naar gelang het geval, de internationale handeling van die naam, waarmee een Staat op internationaal niveau zijn instemming door een Verdrag gebonden te zijn vastlegt.”

De wezenlijke strekking van een toetreding tot een bestaand volkenrechtelijk verdrag is voor de toetredende Staat op het tijdstip van de toetreding gelijke rechten en plichten te doen gelden als voor de oorspronkelijke verdragsluitende partijen. Ik verwijs hiervoor naar Rousseau, Principes généraux de droit international public, 1944, blz. 279; Rousseau, Droit International Public, Tome I, 1970, blz. 115, Rousseau, Droit International Public, 1977, blz. 46 en McNair, The law of treaties (1961), blz. 153. In gelijke zin bepaalt artikel 16 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (Nederlands Tractatenblad 1972, blz. 51) ook met betrekking tot een bestaand verdrag het volgende: „Tenzij het verdrag anders bepaalt, leggen de akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding de instemming van de Staat vast om door een verdrag gebonden te zijn op het ogenblik van:

...

  1. hun nederlegging bij de depositaris,

...”.

Artikel 2 van het besluit van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 mei 1979 inzake de toetreding van de Helleense Republiek tot de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal bepaalt dat de toetreding van kracht wordt op 1 januari 1981, mits onder meer de Helleense Republiek haar Akte van toetreding op dit tijdstip heeft neergelegd.

Uit alle genoemde teksten blijkt dus, dat in beginsel de datum van toetreding en niet enige daaraan voorafgaande datum beslissend is voor de vaststelling van de voor de toetredende staten en hun onderdanen op het ogenblik van de toetreding geldende rechten en verplichtingen. Tevens blijkt als wezenskenmerk van de toetreding gezien te worden het beginsel van gelijkheid van rechten en verplichtingen van toetredende staten en reeds eerder gebonden staten op het moment van de toetreding. Uit literatuur of rechtspraak of uit het Verdrag van Wenen van 1969 kan geen beperking worden afgeleid van het recht de omvang van de op het tijdstip van toetreding geldende rechten en plichten nader te regelen, zoals ook in de onderhavige Toetredingsakte is geschied. Aldus ook uitdrukkelijk McNair, o.e., blz. 149: „the law permits to the parties responsible for the negotiation of a treaty an almost complete discretion in the provisions that they make as to the manner in which states may become parties to it”. Uiteindelijk is dus voor de beoordeling van de hoofdstelling van eisers uitsluitend de inhoud van de Toetredingsakte zelf van belang.

Bij de bespreking van die Toetredingsakte stel ik voorop, dat de artikelen 9 en 146 van die Akte mijns inziens voor de onderhavige procedure kennelijk zonder belang zijn. Artikel 9 betreft overgangsbepalingen, die van het in beginsel na 1 januari 1981 voor de betrokken staten geldende primaire en secundaire gemeenschapsrecht afwijken. Deze afwijkende bepalingen hebben geen betrekking op de toepassing van artikel 58 van het EGKS-Verdrag. Artikel 146 regelt de technische aanpassing van besluiten die door de instellingen vóór de toetreding van Griekenland zijn genomen. In casu is echter niet de aanpassing van dergelijke voor de toetreding genomen beslissingen aan de orde, maar de toepasselijkheid, subsidiair de wettigheid van bepaalde, vóór de toetreding genomen besluiten als zodanig, voorzoverre op Griekenland na de toetreding door de Commissie toegepast.

Uiteindelijk is met betrekking tot het argument van de niet-toepasselijkheid van de algemene beschikkingen nr. 2794/80/EGKS en nr. 3381/80/EGKS op Griekse ondernemingen, subsidiair van hun relatieve nietigheid te hunnen opzichte dus alleen de ingeroepen tekst van artikel 2 van de Toetredingsakte van belang. Dit artikel luidt als volgt:

„Vanaf de toetreding zijn de oorspronkelijke Verdragen en de door de Instellingen van de Gemeenschappen genomen besluiten verbindend voor de Helleense Republiek en in deze Staat toepasselijk onder de voorwaarden voorzien in deze Verdragen en in deze Akte”. Eisers betogen nu, dat bij afwezigheid van een uitdrukkelijke bepaling in die zin, niet aangenomen zou mogen worden, dat de Helleense Republiek bij Verdrag toekomstige rechtshandelingen zou hebben aanvaard, op het tijdstip van dat Verdrag onbekend, volledig onbepaald terzake van hun inhoud en op een later tijdstip eenzijdig vast te stellen door instellingen waarin Griekenland op dat moment niet deelnam en zonder enige interventiemogelijkheid van Griekse zijde. Een dergelijke delegatie van souvereiniteit zou zonder deelneming van Griekenland aan de instellingen niet denkbaar zijn. Alleen een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige bepaling in het Toetredingsverdrag zou een dergelijke onbepaalde en onbeperkte afstand van souvereiniteit mogelijk hebben kunnen maken.

Reeds het eerder vermelde volkenrechtelijke uitgangspunt, dat een toetredende staat op het tijdstip van de toetreding in een gelijke rechtspositie moet worden geplaatst als de oudere Lid-Staten, zal er echter in beginsel toe moeten leiden het geciteerde artikel 2 van de Toetredingsakte zo uit te leggen, dat onder „besluiten” alle besluiten moeten worden begrepen, die vóór de datum van toetreding zijn genomen, inclusief de besluiten genomen tussen 25 mei 1979 en 1 januari 1981. Ook Puissochet wijst er in zijn bekende handboek over de uitbreiding van de Europese Gemeenschappen op, dat de in dit opzicht gelijkluidende eerste negen artikelen van de Akte met betrekking tot de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Ierland in verschillende opzichten een eenvoudige uitwerking vormen van een gedachte die in het begrip toetreding zelf besloten ligt. Deze gedachte houdt in dat de nieuwe Lid-Staten zich reeds op het tijdstip van de toetreding in een gelijke rechtspositie moeten bevinden als de oude Lid-Staten, onderworpen moeten zijn aan dezelfde verplichtingen en dezelfde rechten moeten genieten als laatstgenoemden. Een en ander onder voorbehoud van overeengekomen bijzondere bepalingen terzake (J. P. Puissochet, L'élargissement des Communautés européennes, Paris 1974, biz. 175). Ik heb er al eerder op gewezen, dat uit algemene volkenrechtelijke beginselen geen andere conclusies kunnen worden afgeleid. Juist voor een uitlegging als door eisers voorgesteld zou een uitdrukkelijke bepaling nodig zijn geweest.

De Commissie heeft er voorts in haar verweer, naar mijn oordeel terecht, op gewezen, dat een andere uitlegging ondenkbaar zou zijn. Een uitlegging als door appellanten voorgesteld, zou inderdaad het bestuur en de verdere ontwikkeling van de Gemeenschappen volledig lam leggen gedurende de gehele periode van ruim 1 1/2 jaar tussen de toetredingsbesluiten en de eigenlijke toetreding. Althans zou zij het risico mede brengen, dat de uitbreiding van de werkingssfeer van in die interimperiode genomen wetgevende maatregelen tot Griekenland en daarmede hun voor alle Lid-Staten gelijke gelding na het tijdstip van toetreding door een Grieks veto zou kunnen worden getroffen. Op zijn minst zou een vacuüm in het rechtsregime ontstaan, zolang over de uitbreiding van de werkingssfeer geen besluit zou zijn genomen. Het lijkt mij inderdaad evident, dat dergelijke consequenties, bijvoorbeeld op het gebied van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek, volstrekt ondenkbaar en onaanvaardbaar zouden zijn. De bedoeling een dergelijk stelsel in het leven te roepen, zal dan ook niet in genoemd artikel 2 kunnen worden voorondersteld. De tekst van dit artikel bevat als gezegd geen enkele berperking als door appellanten bepleit. De rechtspraktijk na de eerste en de tweede uitbreiding van de Gemeenschappen geeft aan een uitlegging van artikel 2 als door appellanten bepleit ook geen enkele steun. Uit de verwijzing in artikel 2 naar in de Verdragen en in de Toetredingsakte voorziene voorwaarden kan wel een verwijzing naar uit andere bepalingen van die Verdragen en de Toetredingsakte volgende beperkingen worden afgeleid, maar geen conclusie als door appellanten getrokken, dat zonder uitdrukkelijke aanvullende machtiging in de andere bepalingen, artikel 2 niet op algemene beschikkingen als hier aan de orde van toepassing zou zijn (cf. Puissochet, o.e., blz. 180).

Ten aanzien van het hulpargument, dat de Griekse regering in strijd met de overeengekomen voorlichtings- en overlegprocedure (PB L 291 van 1979, blz. 191) niet tijdig zou zijn ingelicht met betrekking tot de voorgestelde algemene beschikkingen, merk ik allereerst op, dat de betrokken procedureafspraak slechts vermeld wordt in de Slotakte en dan in die zin dat „de gevolmachtigden en de Raad tevens kennis hebben genomen van de overeenstemming betreffende de procedure voor de aanvaarding van bepaalde besluiten” (PB L 291 van 1979, blz. 181). Appellanten stellen dus op blz. 3 van hun verzoekschrift ten onrechte, dat het zou gaan om een gemeenschappelijke verklaring, goedgekeurd door de Slotakte. Volkenrechtelijk gezien is de Slotakte volgens McNair (o.e., blz. 24) slechts een soort inventarisatielijst van stukken, die op zichzelf geen aanvaarding van de vermelde stukken medebrengt. De Slotakte is ook niet als zodanig geratificeerd. In de Toetredingsakte zelf wordt de procedure niet vermeld. Zij kan dan ook, naar mijn oordeel, niet gezien worden als een voorwaarde voor de toepassing van de in artikel 2 van de Toetredingsakte genoemde besluiten. Reeds op die grond zal in het kader van deze zaak op de informatie- en overlegaanspraken ondanks hun evidente politieke en praktische belang, voor Uw Hof niet met succes beroep kunnen worden gedaan.

Tenslotte hebben appellanten in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat de procedure niet zou zijn nageleefd. Uit de mededelingen van de Commissie dient naar mijn oordeel het tegendeel afgeleid te worden. Zij wees er daarbij op dat de procedure als een standaard-praktjk werd toegepast. Bovendien ligt het naar mijn oordeel in de aard van de procedure dat met name de Helleense Republiek zou moeten reageren ingeval van niet-naleving daarvan. Hiervan is echter in deze zaak niets gebleken. Zolang partijen bij de informatie- en overlegprocedure niet het tegendeel beweren, zal mijns inziens aangenomen moeten worden dat zij wel degelijk heeft plaatsgevonden. Ook om die reden zou dit middel als juridisch irrelevant verworpen moeten worden. Op dezelfde gronden dient ook het in dit verband door appellanten nog gestelde motiveringsgebrek — het geen melding maken in de considerans van de algemene beschikkingen van informatie- en consultatieprocedures ten aanzien van Griekenland — te worden verworpen.

Daar de onderhavige algemene beschikkingen ten tijde van hun vaststelling alleen de ondernemingen van de toenmalige negen Lid-Staten betroffen en de Toetredingsakte terzake niet anders bepaalt, dienden bij die vaststelling uitsluitend de krachtens het EGKS-Verdrag geldende wezenlijke procedurevoorschriften op straffe van nietigheid te worden nageleefd. Wezenlijke vormvoorschriften, die ten tijde van de vaststelling van de algemene beschikkingen in acht dienden te worden genomen, omvatten op dat tijdstip uiteraard slechts waarborgen voor de op dat tijdstip te binden ondernemingen van de toenmalige negen Lid-Staten. De adviezen en oordelen die de Commissie op grond van artikel 15 van het EGKS-Verdrag in haar beschikkingen dient te vermelden, zijn ingevolge artikel 58, eerste lid, uitsluitend de adviezen van het Raadgevend Comité en de instemming van de Raad.

3. Het tweede middel

3.1.

Het tweede middel van appellanten houdt als eerder opgemerkt in, dat de algemene beschikking nr. 2794/80, die de grondslag vormt van de aangevochten individuele beschikkingen, zelf onwettig zou zijn wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, bestaande uit onvoldoende motivering, zoniet uit schending van artikelen 58, 74 en 14 van het EGKS-Verdrag. Ook dit middel is geformuleerd als een exceptie van onwettigheid. Na hetgeen ik over de toelaatbaarheid van een dergelijke exceptie reeds heb opgemerkt bij het eerste middel, lijkt ook de ontvankelijkheid van dit tweede middel op grond van Uw eerder vermelde rechtspraak niet twijfelachtig.

Op de verscheidene onderdelen van dit middel zal ik thans in de aangegeven volgorde afzonderlijk ingaan. Voor zover motiveringsgebreken tijdens de procedure reeds bij het eerste middel aan de orde kwamen, ben ik daarop reeds bij mijn bespreking van het eerste middel ingegaan. Daar het tweede middel op dit punt het eerste middel gedeeltelijk overlapt, kom ik op enkele specifieke punten hier nogmaals terug.

3.2. Motiveringsgebreken

  1. In de toelichting op hun eerste middel hebben appellanten gesteld, dat een wezenlijk vormvoorschrift zou zijn geschonden, doordat de considerans van de algemene beschikking nr. 2794/80 geen melding maakt van informatie van Griekenland conform de reeds vermelde informatie- en consultatieprocedure terzake van besluiten, genomen vóór de toetreding. Ook werd bekritiseerd, dat de toekomstige inwerkingtreding van de beschikking in Griekenland niet werd gemotiveerd. Tenslotte zou de niet-toepasselijkheid van deze algemene beschikking in Griekenland bevestigd worden door het ontbreken van enige overwegingen terzake van de economische situatie in Griekenland, die toepassing van de algemene beschikking in deze nieuwe Lid-Staat zouden rechtvaardigen.

    Wat deze argumentatie betreft verwijs ik allereerst naar hetgeen ik reeds bij de bespreking van het eerste middel heb opgemerkt. Daar de beschikkingen uitsluitend op het EGKS-Verdrag waren gebaseerd, behoefden zij ook uitsluitend de in dat kader wezenlijke vormvoorschriften in acht te nemen.

    De beschikking behoefde ook niet haar toekomstige inwerkingtreding in Griekenland te motiveren. Deze vloeit automatisch voort uit artikel 2 van de Toetredingsakte.

    Zelfs als dit anders zou zijn en in mijn visie dus uitsluitend als subsidiair argument ben ik tenslotte met de Commissie van oordeel, dat de motivering van een algemene beschikking als de onderhavige niet op bijzondere omstandigheden van elke Lid-Staat behoeft in te gaan. Alle staalondernemingen maken immers deel uit van één Gemeenschap met één gemeenschappelijke markt. Waarop het dan, volgens de bewoordingen van artikel 58 uitsluitend aankomt, is of die Gemeenschap in haar geheel zich in een uitgesproken crisissituatie bevindt en of voor die Gemeenschap in haar geheel aan de verdere voorwaarden voor toepassing van artikel 58 is voldaan. Het komt er niet op aan of ook ieder afzonderlijk land zich in een dergelijke crisissituatie bevindt. Ik verwijs daarvoor ook naar Uw arresten „Betonstaal”, Jurispr. 1980, blz. 907, r.o. 22. Overigens brengt de ook voor Griekse producenten bestaande interdependentie tussen de nationale markt, de gemeenschappelijke markt en de wereldmarkt mede, dat de in de considerans zowel op de gemeenschappelijke markt als op de wereldmarkt gesignaleerde scherpe daling van de vraag haar invloed onvermijdelijk ook in Griekenland moet doen gevoelen. Primair is echter ook hier van belang, dat op de eerder vermelde gronden vanaf het moment van de Griekse toetreding voor Griekse staalondernemingen, behoudens uitdrukkelijk gestipuleerde uitzonderingen, dezelfde rechten en verplichtingen dienen te gelden als voor de overige staalondernemingen van de Gemeenschap. Daar het hierbij om een algemeen beginsel voor de toepasselijkheid van het gehele gemeenschapsrecht gaat, behoeft dit niet in de considerans van afzonderlijke maatregelen nog eens uitdrukkelijk vermeld of gemotiveerd te worden. Evenmin kan, gelet op genoemd algemeen beginsel, uit het ontbreken van een dergelijke nadere motivering worden afgeleid dat de beschikking niet op Griekenland van toepassing zou zijn.

  2. In de tweede plaats beschouwen appellanten als schending van een wezenlijk vormvoorschrift, dat de algemene beschikking niet nader motiveert waarom niet gelijktijdig toepassing is gegeven aan artikel 74 van het EGKS-Verdrag, dat handelspolitieke maatregelen mogelijk maakt. De Commissie merkt op dit punt echter naar mijn oordeel terecht op, dat uit de tekst van artikel 58 duidelijk blijkt, dat alleen het wel gelijktijdig toepassen van maatregelen, als bedoeld in artikel 74, nader gemotiveerd had moeten worden. Het in casu niet toepassen van artikel 74 behoeft ook naar mijn oordeel niet gemotiveerd te worden.

3.3. Schending van artikelen 58, lid 1 en 74

Appellanten menen, dat het niet gelijktijdig toepassen van artikel 74 in casu een schending van artikelen 58, lid 1 en 74 zou opleveren. Het zou in casu met name niet alleen duidelijk zijn, dat een produktievermindering binnen de Gemeenschap onvoldoende is om het aanbod binnen de Gemeenschap aan de vraag aan te passen. Daarnaast en vooral zou duidelijk zijn dat sinds het eerste kwartaal van 1981 bij afwezigheid van afdoende eenzijdige of verdragsrechtelijke handelspolitieke maatregelen, een produktievermindering binnen de Lid-Staten noodzakelijk tot vergroting van het marktaandeel van producenten uit derde landen zou leiden. Ten aanzien van dit onderdeel van het tweede middel sluit ik mij geheel aan bij hetgeen de advocaat-generaal Reischl reeds uitvoerig heeft betoogd met betrekking tot soortgelijke stellingen van eisers in de zaken 258/80 (Rumi) en 14/81 (Alphasteel) (nog niet gepubliceerd). Hij verwees daarbij ook naar Uw relevante eerdere rechtspraak. Zoals de Commissie ook in de onderhavige zaak terecht heeft betoogd, moet zij bij de uitoefening van haar beleidsvrijheid terzake niet alleen rekening houden met de staalinvoer, maar ook met de staaluitvoer, alsmede met de verplichtingen van de Gemeenschap in het kader van het GATT en met de mogelijkheid van tegenmaatregelen van derde landen tegen eenzijdig getroffen invoerbeperkingen van de Gemeenschap. Eisers hebben ook in de onderhavige zaken geen overtuigende argumenten aangevoerd, dat de Commissie bij de afweging van de terzake relevante waarderingselementen in strijd zou hebben gehandeld met enige hogere rechtsregel.

3.4. Discriminatie

Het onderdeel van het tweede middel, waarin onbillijke behandeling, met name door discriminatie van de Griekse ondernemingen wordt gesteld, is naar mijn oordeel overtuigend weerlegd door de Commissie. Ik moge echter ook hier mede verwijzen naar de conclusie van de advocaat-generaal Reischl van 29 oktober 1981 in de zaak Alphasteel (zaak 14/81). De appellant in die zaak had gedeeltelijk vergelijkbare argumenten naar voren gebracht als in casu de Griekse staalondernemingen.

Ter afsluiting van dit deel van mijn conclusie merk ik echter nog het volgende op: De waarde van een vruchtboom kan als bekend gemeten worden aan zijn vruchten. De Commissie heeft er naar mijn oordeel daarom terecht ook waarde aan gehecht tijdens de mondelinge behandeling aan de hand van de cijfers de feitelijke resultaten van de aangevochten regeling voor Griekse staalondernemingen te tonen. De geproduceerde cijfers tonen dan duidelijk, dat de aan hen toegewezen quota, verre van onbillijk te zijn, ruimschoots met hun produktie- en afzetmogelijkheden rekening hielden. In geen enkel geval bleken de quota een beperking van die produktie- en afzetmogelijkheden in te houden. Integendeel heeft geen enkele Griekse staalonderneming in het voor de onderhavige procedures-beslissende eerste kwartaal haar quota uitgeput. Deze cijfers zijn door appellanten ook niet weersproken. Dat het baseren van de quoteringsregeling op de produktiecapaciteit in plaats van op de effectieve produktie in de referentieperiode voor de Griekse ondernemingen tot betere en billijke resultaten zou hebben geleid is ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Ik zie dan nog af van de bezwaren, die tegen een dergelijk door appellanten verdedigd stelsel door de Commissie op grond van het nagestreefde doel van aanpassing van het aanbod aan de vraag en op grond van markteconomische overwegingen als aan het EGKS-Verdrag ten grondslag liggen, terecht naar voren zijn gebracht. Een quoteringsregeling, gebaseerd op produktiecapaciteit, belemmert de noodzakelijke afbouw van overcapaciteit inderdaad eerder dan dat zij deze bevordert. Bovendien leidt zij tot een relatieve bevoordeling van minder efficiënte bedrijven met een relatief lage bezettingsgraad.

De door de Commissie genoemde cijfers doen achteraf de vraag rijzen, of appellanten wel enig redelijk belang hadden bij hun uitsluitend op de exceptie van onwettigheid gebaseerde beroep. In verband daarmede rijst dan tevens de vraag of het in het algemeen stellig redelijke uitgangspunt, dat het belang van de door een individuele beschikking getroffen onderneming bij een exceptie van onwettigheid kan worden voorondersteld wel altijd redelijk is. Die vraag leidt dan weer tot de vraag of voor de ontvankelijkheid van excepties van onwettigheid niet toch een redelijk belang van appellante aannemelijk zou moeten worden gemaakt in die gevallen, waarin dit redelijk belang niet zonder meer kan worden voorondersteld. Daar Uw eerdere rechtspraak daarvoor geen duidelijke grondslag biedt en de ontvankelijkheid van de onderhavige beroepen door de Commissie ook niet is betwist, zou ik het onjuist achten, aan deze vragen voor de onderhavige zaken enig gevolg te verbinden. Ik wijs er echter op, dat hier in beginsel soortgelijke gevaren van misbruik van procedure en soortgelijke overwegingen van proceseconomie aan de orde kunnen komen als bij vorderingen ex artikel 215, tweede alinea tegen algemeen geldende voorschriften. Ik moge hiervoor verwijzen naar mijn recente conclusie in de zaken Ludwigshafener Walzmühle Erling e. a. (zaken 197-200, 243, 245 en 247/80, nog niet gepubliceerd).

4. Conclusie

Op grond van mijn eerdere bevindingen beperk ik mij samenvattend tot de conclusie dat de onderhavige beroepen moeten worden verworpen als zijnde ongegrond en dat appellanten veroordeeld dienen te worden in de nog resterende kosten van de procedure.