Home

Hof van Justitie EU 25-03-1982 ECLI:EU:C:1982:112

Hof van Justitie EU 25-03-1982 ECLI:EU:C:1982:112

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
25 maart 1982

Conclusie van de advocaat-generaal S. Rozès

van 25 maart 1982 (*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Het Bundesverwaltungsgericht verzoekt om een prejudiciële beslissing over de vraag of de Commissie gerechtigd was, de door haar in 1974 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen voor de invoer van conserven van gekweekte champignons uit derde landen gedurende de tweede helft Van 1976 te handhaven, of dat zij dusdoende de door de Raad vastgestelde bevoegdheidsbepalingen heeft overtreden.

  1. Overzicht van de feiten:

    Verzoekster, de firma Wünsche, is een importonderneming die onder meer conserven van gekweekte champignons uit derde landen in de handel brengt. Op 15 juli 1976 weigerde de Bondsrepubliek Duitsland haar de op 9 juli 1976 gevraagde vergunning voor de import van 1 000 ton champignonconserveri uit Taiwan; zij beriep zich daarbij op de door de Commissie vastgestelde vrijwaringsmaatregelen. Wünsche diende hiertegen een klacht in, die werd afgewezen; zij stelde daarop beroep in bij het Verwaltungsgericht Frankfurt. Inmiddels had zij, na de intrekking van de vrijwaringsmaatregelen, de vereiste invoerlicentie verkregen. Toch handhaafde zij haar beroep op grond dat de Bondsrepubliek Duitsland verplicht was haar verzoek van 9 juli 1976 in te willigen, aangezien de omstandigheden die tot de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen hadden geleid, zich niet meer voordeden. Als procesbelang voerde zij gevaar voor herhaling aan.

    Tegen de afwijzing van haar beroep heeft verzoekster bij prorogatie beroep in cassatie ingesteld (Sprungrevision) bij het Bundesverwaltungsgericht dat de beslissing van de rechter in eerste aanleg ten aanzien van de ontvankelijkheid bevestigde en, na een uitvoerige beschouwing over de gemeenschapsregeling, met betrekking tot de gegrondheid verklaarde te betwijfelen of de handhaving van verordening nr. 2107/74 van de Commissie van 8 augustus 1974 na het tweede kwartaal van 1976 nog wel gerechtvaardigd was.

    Alvorens tot de bespreking van het probleem over te gaan, lijkt mij, gezien de gecompliceerdheid van de op de feiten toepasselijke regelingen, een kort overzicht daarvan niet overbodig.

    1. De gemeenschappelijke ordening der markten in de sector produkten op basis van groenten en fruit wordt beheerst door verordening nr. 865/68 van de Raad van 28 juni 1968, die de Raad in artikel 7 de bevoegdheid geeft, bepalingen vast te stellen voor het handelsverkeer met derde landen.

      1. Op grond van deze bepaling heeft de Raad verordening nr. 1927/75 van 22 juli 1975 vastgesteld, die in artikel 7, lid 1, voorziet in de mogelijkheid, gepaste maatregelen te treffen „indien in de Gemeenschap de markt voor [een aantal produkten op basis van groenten en fruit, waaronder champignonconserven] als gevolg van de invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan, waardoor de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag in gevaar kunnen worden gebracht.” Deze maatregelen „kunnen voor het handelsverkeer met derde landen ... worden toegepast tot deze verstoringen zijn opgeheven of het gevaar daarvoor geweken is”.

      2. Deze verordening werd aangevuld met een tweede verordening van de Raad van dezelfde datum, nr. 1928/75, die in artikel 1 de criteria aangeeft waarmee de Commissie in het bijzonder rekening moet houden bij de beoordeling van de vraag of er op een bepaald moment sprake is van de door verordening nr. 1927/75 vereist ernstige verstoringen of de dreiging daarvan. Dit zijn:

        1. ... de omvang van de werkelijke of de te verwachten invoer ...;

        2. ... de beschikbare hoeveelheden van de produkten op de markt van de Gemeenschap;

        3. ... de prijzen voor de inheemse produkten op de markt van de Gemeenschap, of ... de te verwachten ontwikkeling van deze prijzen en met name hun neiging tot buitensporige daling ... ten opzichte van de prijzen van de laatste jaren;

        4. ... de tot een vergelijkbaar stadium teruggebrachte prijzen op de markt van de Gemeenschap van de produkten uit derde landen, ...”

      Artikel 2, lid 1, omschrijft de vrijwaringsmaatregelen die kunnen worden getroffen voor bepaalde produkten — waaronder champignonconserven — waarvoor een stelsel van invoercertificaten geldt. Een hiervan is de „algehele of gedeeltelijke afwijzing van de in behandeling zijnde aanvragen van certificaten” (tweede streepje). Lid 2 bevat de volgende evenredigheidsclausule:

      „De in lid 1 bedoelde maatregelen mogen slechts worden getroffen in de mate en voor de tijdsduur die strikt noodzakelijk zijn.”

      1. Krachtens de haar door de Raad bij deze regeling toegekende bevoegdheden heeft de Commissie op 8 augustus 1974 verordening nr. 2107/74 uitgevaardigd, tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor de invoer van champignonconserven, later gewijzigd bij verordening nr. 1869/75 van 22 juli 1975.

        Bij artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2107/74 werd met ingang van 26 augustus 1974 een stelsel van invoervergunningen in het leven geroepen voor alle invoer in de Gemeenschap vanuit derde landen. De tweede alinea van lid 2, zoals gewijzigd, vermeldt hierbij dat de vergunning geldig is voor invoer tijdens het kwartaal waarvoor zij is opgesteld; met andere woorden de invoervergunningen worden vooraf verleend en hebben een geldigheidsduur van drie maanden.

        In artikel 2, lid 2, verklaart de Commissie zich bevoegd om „overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 [te beslissen] over de hoeveelheden produkten waarvoor vergunningen worden afgegeven.” Volgens artikel 3, lid 1, in de versie van verordening nr. 1869/75, worden de voor invoer in aanmerking komende hoeveelheden produkten bepaald door vaststelling van een percentage dat moet worden toegepast op een referentiehoeveelheid welke wordt gedefinieerd als

        „de hoeveelheid champignonconserven die door de aanvrager in 1973 in de Gemeenschap is binnengebracht in de loop van elk van de perioden die met de in de aanvraag vermelde perioden overeenkomen”.

      2. Ter uitvoering van met name artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2107/74 heeft de Commisie voor de tweede helft van 1976 twee verordeningen vastgesteld waarin zij, door vaststelling van een op de voor iedere aanvrager afzonderlijk bepaalde referentiehoeveelheid toe te passen percentage, voor het derde respectievelijk het vierde kwartaal de hoeveelheden heeft bepaald waarvoor vergunningen zouden worden afgegeven. In artikel 1 van verordening nr. 1412/76 van 18 juni 1976 werd de invoer voor het derde kwartaal van 1976 vrijgegeven tot 70 % van de referentiehoeveelheid. De vrijgegeven hoeveelheid werd voor het vierde kwartaal van 1976 bij verordening nr. 2284/76 van 21 september 1976 verhoogd tot 100 % van de referentiehoeveelheid (eveneens artikel 1).

        Met de inwerkingtreding, op 1 januari 1977, van artikel 1 van verordening nr. 3096/76 van 17 december 1976 werd deze regeling buiten werking gesteld. In deze verordening voerde de Commisrie met ingang van 27 december 1976 het in artikel 4 van verordening nr. 1927/75 bedoelde soepeler stelsel van invoercertificaten in (artikel 2).

        Het is wellicht niet overbodig hierbij aan te tekenen, dat in mei 1978 een plotselinge hausse van invoerverzoeken tot nieuwe vrijwaringsmaatregelen heeft geleid die het onderwerp vormen van de momenteel bij de Eerste kamer aanhangige zaak 52/81 (Faust). Tijdens de mondelinge behandeling is ons meegedeeld, dat deze maatregelen nog steeds van kracht zijn (Franse tekst van het zittingsverslag, blz. 41; de originele, Duitse tekst is minder nauwkeurig: hij spreekt van „Schutzklausel ... mit langjähriger Anhaltsdauer”, beschermende bepaling met meerjarige werking, blz. 38).

  2. Nagegaan dient te worden of de Commissie bij de beoordeling van de situatie op de markt voor champignonconserven op juiste wijze van haar bevoegdheden gebruik heeft gemaakt.

    Bij dit onderzoek zullen achtereenvolgens de vier in artikel 1 van verordening nr. 1928/75 genoemde factoren aan de orde komen (de situatie op de interne markt van de Gemeenschap en die voor ingevoerde produkten wat betreft de „beschikbare hoeveelheden” en de „prijzen”) en zal tevens rekening worden gehouden met de in artikel 2, lid 2, neergelegde eis van evenredigheid tussen de situatie op de markt en de zwaarte en duur van de getroffen maatregelen.

    1. De jurisprudentie van het Hof laat de met de uitvoering van vrijwaringsmaatregelen belaste autoriteit een grote beoordelingsvrijheid. Zo overwoog het Hof in het arrest van 7 februari 1973 (Schroeder, zaak 40/72, Jurispr. 1973, blz. 125), dat ging over de toepassing van een vrijwaringsmaatregel in 1971 met betrekking tot de invoer van tomatenpasta uit Griekenland, dat:

      „het in casu gaat om complexe economische maatregelen die ruime discretionaire bevoegdheden impliceren en welker gevolgen veelal niet geheel kunnen worden overzien, zodat het volstaat wanneer zij op het tijdstip waarop zij worden genomen, niet duidelijk ongeschikt voorkomen om tot de verwezenlijking van het gestelde doel bij te dragen” (r.o. 14).

      Voor de bewijslast betekent dit, dat Wünsche omstandigheden naar voren moet brengen die de conclusie rechtvaardigen, dat de Commissie haar discretionaire bevoegdheid kennelijk heeft overschreden.

      Het is overigens duidelijk dat niet, zoals de Commissie stelt, tot toepassing van vrijwaringsmaatregelen kan worden overgegaan, wanneer slechts één van de relevante factoren dit toelaat. Gezien de grote discretionaire bevoegdheid van de Commissie geloof ik anderzijds ook niet, dat zij op grond van alle vier factoren duidelijk geïndiceerd moet zijn.

      Verder moet men in gedachten houden, dat voor de intracommunautaire handel in gekweekte champignons de gemeenschapsmarkt nagenoeg samenvalt met de Duitse markt, die 95 % van eerstgenoemde uitmaakt. Uiteraard draagt de relevante regeling de sporen van deze feitelijke situatie, en met name van het belangenconflict tussen de Duitse handelaren, die voor invoer uit het Verre Oosten zijn, en de Franse en Nederlandse producenten, die hun marktaandeel in Duitsland trachten te verdedigen.

      Tenslotte lijkt een juist oordeel over de geldigheid van de verordeningen nrs. 1412 en 2284/76, en daarmee over de juistheid van de houding van de Commissie, mij niet mogelijk als men de omstandigheden niet kent die in 1974 hebben geleid tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen en die, volgens de Commissie, de handhaving daarvan tot begin 1977 rechtvaardigden.

      Verordening nr. 2107/74 van augustus 1974 is vastgesteld ter bestrijding van de massale invoer van goedkope champignonconserven uit het Verre Oosten, die de gemeenschapsproduktie in een ernstige crisissituatie bracht welke werd gekenmerkt door een ineenstorting van de prijzen en een enorme vergroting van de voorraden. Niemand betwist dat de toestand op de markt in 1974 vrijwaringsmaatregelen rechtvaardigde om de ondergang van de betrokken branche in de Gemeenschap te voorkomen.

      Deze maatregelen waren in de tweede helft van 1976 nog wel van kracht, maar versoepeld; het in artikel 3 van verordening nr. 2107/74 bedoelde percentage van de referentiehoeveelheid liep namelijk op van 55 % in het tweede kartaal (verordening nr. 661/76 van 25 maart 1976) tot 70 % in het derde en 100 % in het vierde kwartaal.

      Ik wijs er tenslotte nog eens op, dat het hier gaat om complexe economische maatregelen en dat wij in het kader van een gerechtelijke procedure de toestand op de markt niet uitputtend kunnen gaan analyseren. Volstaan kan worden met de vraag, of de aan de Commissie verweten fout manifest is.

    2. De omvang van de werkelijke of de te verwachten invoer (artikel 1, sub a, van verordening nr. 1928/75):

      1. Wünsche stelt, dat de Commissie sinds februari 1976 wist dat uit de betrokken derde landen, dat wil zeggen de Volksrepubliek China, Taiwan en Zuid-Korea, enkel invoer op uiterst beperkte schaal mogelijk was.

        Ter ondersteuning van deze stelling heeft zij telexberichten overlegd, gericht aan de heer Windle, hoofd van de afdeling groenten en fruit van de Commissie, en afkomstig van de heer Masuhr van de firma Faust, voor zover het conserven uit Taiwan betreft, en van zijn compagnon Bodenstab voor de conserven uit China. Hierin vermeldden de Duitse importeurs, dat er volgens hun inlichtingen in het tweede semester van 1976 geen voor de Gemeenschap bestemde voorraden uit deze landen of uit Korea meer beschikbaar waren.

        Ook beroept Wünsche zich op de notulen van vergaderingen van het raadgevend comité voor groenten en fruit — werkgroep „Verwerkte produkten van groenten en fruit” — respectievelijk van het comité van beheer voor de op basis van groenten en fruit verwerkte produkten, waar vertegenwoordigers van de groothandel, respectievelijk de Bondsrepubliek Duitsland verklaringen van dezelfde strekking hebben afgelegd.

        Anderzijds vindt zij in de cijfers over 1976 betreffende de import uit de drie grote leveringslanden en in het feit dat een aantal Duitse importeurs de hun voor het tweede halfjaar van 1976 toegekende importquota niet volledig hebben kunnen benutten, een bevestiging voor de relevantie van haar inlichtingen. Zo maakt zij melding van een teruggang van de import tussen 1975 en 1976 met 60 % voor Taiwan en met 40 % voor Zuid-Korea, waarbij zij zich beroept op de cijfers van het federale bureau voor de statistiek te Wiesbaden.

      2. De Commissie stelt hier in de eerste plaats tegenover, dat de invoer uit derde landen naar de Bondsrepubliek Duitsland binnen een zeer kort tijdsbestek aanzienlijk kan toenemen. Dit gebeurde met name tussen 1972 en 1973, toen hij binnen een jaar ongeveer verdubbelde en van 18 389 ton steeg tot 37 632 ton. Deze stijging ging nog steeds door toen de Commissie op 30 augustus 1974 vrijwaringsmaatregelen invoerde. Ten tijde van de feiten was dus al gebleken hoe kwetsbaar de markt was.

        De Commissie had over dezelfde periode maandstatistieken over de import in Duitsland van conserven uit het Verre Oosten, welke het door de Duitse handelaren rechtstreeks of indirect gegeven beeld niet bevestigden; veeleer bleek hieruit van een regelmatige voorziening in de orde van 2 000 ton. De niet gebruikte invoervergunningen betroffen slechts 1,3 % van de afgegeven vergunningen, dat wil zeggen een te verwaarlozen hoeveelheid.

        Met de Commissie meen ik, dat de conservenmarkt in het tweede halfjaar van 1976 nog kwetsbaar was. Enerzijds waren de in de voorafgaande jaren ingevoerde voorraden blijkbaar nog niet uitgeput en kon nog steeds aan de vraag worden voldaan. Anderzijds bevonden zich in de vrijhavens grote hoeveelheden die zeker door de importeurs zouden zijn ingeklaard als de vrijwaringsmaatregelen plotseling waren opgeheven.

        Uit de latere gebeurtenissen is trouwens gebleken, dat de invoer van champignonconserven zich nauwelijks laat beïnvloeden door een minder stringent stelsel: in mei 1978 ontstond er opnieuw een plotselinge hausse van invoeraanvragen, die nieuwe vrijwaringsmaatregelen nodig maakte.

        Uit al deze factoren blijkt mijn inziens, dat de markt voor champignonconserven gevoelig is. Met haar opvatting dat de omvang van de werkelijke of de te verwachten invoer van champignonconserven uit derde landen in Duitsland in de tweede helft van 1976 enkel een versoepeling en geen intrekking van de vrijwaringsmaatregelen toeliet, heeft de Commissie mijns inziens haar discretionaire bevoegdheid dan ook niet overschreden.

    3. De situatie op de gemeenschapsmarkt ten tijde van de vaststelling van de verordeningen nrs. 1412/76 en 2284/76:

      In Duitsland zijn de communautaire leveranciers van champignonconserven voornamelijk Franse en Nederlandse bedrijven. In de jaren 1974-1976 was het aandeel van de andere landen van de Gemeenschap in de Duitse import minder dan 4 %. De discussie kan dus worden beperkt tot de situatie in Frankrijk en in Nederland.

      1. Volgens Wünsche werd de toestand sinds februari 1976, althans sinds juli van dat jaar gekenmerkt door een ware schaarste. Zelfs als men ervan uitgaat, dat de Duitse markt normaal word voorzien van geïmporteerde produkten uit het Verre Oosten — hetgeen Wünsche ontkent —, den was de beschikbare hoeveelheid conserven uit de Gemeenschap nog onvoldoende om een regelmatige bevoorrading van de Duitse markt te verzekeren.

        Met betrekking tot de Nederlandse champignonconserven merkt zij op, dat de beschikbare voorraden veel te klein waren om een wezenlijke bijdrage te kunnen leveren aan de oplossing van de problemen van de Duitse handelaren, en dat het bovendien voornamelijk glasconserven van categorie 3 waren, die maar zeer ten dele aan de verlangde kwaliteitseisen voldeden. De problemen bij de voldoening aan de Duitse consumptiebehoefte, wijt zij aan de schaarste van Franse produkten. Ter ondersteuning van haar stelling wijst zij erop, dat de voorraden in Frankrijk in de loop van 1976 aanzienlijk waren geslonken. De Franse fabrikanten zouden zelfs niet meer zijn ingegaan op haar offertes waarin heel hoge prijzen werden geboden. Zij voegt hieraan toe, dat de Commissie van deze situatie op de hoogte was, onder meer dank zij telexberichten die Wünsche haar met het oog hierop had gestuurd.

      2. De Commissie ontkent, dat hier sprake is geweest van schaarste en zelfs van werkelijke bevoorradingsproblemen.

        Zij geeft toe, dat de Franse producenten mogelijk niet zijn ingegaan op een zij het ook beperkt aantal offertes, doch gezien de beschikbare hoeveelheden, zoekt zij de verklaring hiervoor in de bijzondere wensen van de Duitse kopers, bijvoorbeeld met betrekking tot de leveringstermijn of de kwaliteit.

        De Commissie betwist niet, dat de Franse voorraden in de loop van 1976 aanzienlijk waren geslonken: zij liepen terug van meer dan 10 000 ton in januari via 8 810 ton in juli naar 4 110 ton in december. Ook de Nederlandse voorraden bedroegen begin, midden en eind 1976 respectievelijk 4 500, 3 000 en 2 000 ton. Maar de Commissie meent mijns inziens terecht, dat men alleen al wegens de aanwezigheid van voorraden aan het eind van de litigieuze periode, niet van schaarste kan spreken.

        Bovendien moet men natuurlijk in eerste instantie kijken naar de feitelijk in Duitsland ingevoerde hoeveelheden en niet naar de voorraden. Blijkens de maandtabellen waarover de Commissie bij de vaststelling van de litigieuze verordeningen beschikte, is de import uit Frankrijk en Nederland tussen januari en juli 1976 niet merkbaar teruggelopen, doch heeft hij zich, wat de Franse import betreft, gehandhaafd tussen 2 422 ton (april) en 3 499 ton (maart) en wat de Nederlandse invoer betreft, tussen 2 059 ton (juli) en 2 998 ton (maart).

        Men mag dus aannemen, dat de Commissie de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid ook niet heeft overschreden door in april en in september 1976 te oordelen, dat de situatie op de gemeenschapsmarkt de intrekking van de vrijwaringsmaatregelen niet toeliet. De juistheid van deze visie wordt overigens bevestigd door de jaarcijfers over 1976 voor de invoer van conserven uit Frankrijk en uit Nederland; deze zijn voor beide landen hoger clan de overeenkomstige cijfers van 1975.

    4. De prijzen voor inheemse produkten op de markt van de Gemeenschap:

      1. Volgens de inlichtingen die Wünsche van andere importeurs heeft kunnen krijgen, zijn de prijzen voor Franse champignonconserven tussen juliaugustus 1974 en juliaugustus 1976 met 90 tot 100 % gestegen en tussen novemberdecember 1975 en juni-juli 1976 met ongeveer 30 %.

        Deze buitensporige stijging lijkt haar onverenigbaar met de doelstellingen die de Gemeenschap rechtmatig kan nastreven. Zij voegt hieraan toe, dat uit de notulen van de vergaderingen in 1976 van het comité van beheer voor op basis van groenten en fruit verwerkte produkten duidelijk blijkt, dat de Commissie van deze spectaculaire stijging op de hoogte was, en dat zij met de handhaving van de vrijwaringsmaatregelen bewust een protectionistisch beleid heeft gevoerd ten gunste van de communautaire producenten, dat tegelijkertijd discriminatoir was ten aanzien van de importeurs uit derde landen.

      2. De Commissie brengt hiertegen in, dat uit de cijfers waarover zij bij de vaststelling van de litigieuze maatregelen beschikte — officiële cijfers, in tegenstelling tot de door Wünsche aangedragen cijfers —, van een dergelijke hausse niet blijkt. Zo zou de prijs voor een kiloblik Franse champignonconserven zijn gestegen van DM 2,47 in juli 1974 tot DM 3,74 in juli 1976, geen prijsstijging dus van 100 %, maar van 45 %.

        Deze verhoging kan inderdaad niet als onredelijk worden aangemerkt. Ten eerste moet men op dit bedrag een inflatiecorrectie toepassen voor de inflatie in Frankrijk tussen 1974 en 1976 om de reële stijging te verkrijgen, en ten tweede, en dit is eigenlijk het belangrijkste, moet men niet vergeten dat de prijzen in 1974 bijzonder laag waren, juist vanwege de massale goedkope import uit het Verre Oosten. Man kan de Commissie onder deze omstandigheden dan ook niet verwijten te ver te zijn gegaan in haar bescherming van de gemeenschapsproduktie door in de tweede helft van 1976 de voorkeur te geven aan een verlichting van de vrijwaringsmaatregelen boven een intrekking ervan. Ook gezien het prijsniveau van de inheemse produkten heeft de Commissie daarom mijns inziens de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid niet overschreden.

    5. Niveau en ontwikkeling van prijzen op de markt van de Gemeenschap voor produkten uit derde landen

      1. Volgens Wünsche steeg de prijs van produkten uit Taiwan tussen 1974 en juli 1976 met 80 % en van 1975 tot en met 1976 met ongeveer 40 %. De prijzen voor Koreaanse en Chinese conserven, die aanvankelijk minder hoog waren, bereikten het prijspeil van produkten uit Taiwan. Tussen april en december 1976 zou deze stijging zeer groot zijn gebleven, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit de ontwikkeling van de verkoopprijzen van een Hamburgse onderneming: DM 1,58 voor een half blikje in april en DM 2,19 in december. Maar zelfs op basis van de maandtabellen van de Commissie stelt Wünsche vast, dat de prijzen van produkten uit derde landen in 1976 hoger lagen dan die van inheemse produkten, als men hierbij althans de douanerechten (23 %) en de vergoeding van de importeur (8 %) meerekent.

      2. Evenals bij de prijzen voor conserven uit de Gemeenschap, wijst de Commissie op basis van haar officiële gegevens de stelling van de hand, dat de prijzen voor conserven uit Taiwan tussen 1974 en 1976 met 80 % waren gestegen. Uit haar gegevens blijkt slechts van een stijging van 32 %. Beslissend is volgens haar, of de verkoopprijs van conserven uit derde landen het prijsniveau van conserven uit de Gemeenschap had bereikt toen de verordeningen werden vastgesteld. In deze vergelijking neemt de Commissie, terecht, douanerechten op, maar niet de vergoeding van de importeur, welke variabel is en ook in het intracommunautaire handelsverkeer voorkomt. Volgens de officiële statistieken voor april 1976, de laatste maand waarover gegevens bestonden toen verordening nr. 1412/76 van 18 juli 1976 werd vastgesteld, was er tussen beide prijzen nog een verschil van 10 % in het voordeel van de produkten uit derde landen. Dit concurrentievoordeel was in juli, de laatste referentiemaand voor verordening nr. 2284/76 van 21 december 1976, nog min of meer hetzelfde.

        Ik meen dan ook met de Commissie, dat de intrekking van de vrijwaringsmaatregelen in de tweede helft van 1976 tot een massale toestroom van conserven uit het Verre Oosten had kunnen leiden en tot een ogenblikkelijke vergroting van het prijsverschil, dat in het beste geval slechts zeer langzaam weer kleiner zou zijn geworden.

        Uit bovengenoemde factoren blijkt evenmin, dat de Commissie, toen zij in de tweede helft van 1976 een verlichting van de vrijwaringsmaatregelen met betrekking tot de invoer van champignonconserven in de Gemeenschap verkoos boven een intrekking daarvan, van haar discretionaire bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die in strijd was met het in artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1928/75 van de Raad, of in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1927/75 van de Raad tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsbeginsel. Op grond van de haar ter beschikking staande gegevens kon zij tot de overtuiging komen, dat er een reële kans bestond dat bij intrekking van deze maatregelen ernstige verstoringen zouden optreden die de doelstellingen van artikel 39 EEG-Verdrag in gevaar konden brengen.

Ik stel het Hof daarom voor, aan het Bundesverwaltungsgericht te antwoorden, dat bij onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de verordeningen nrs. 2107/74, 1412/76 en 2284/76 van de Commissie kunnen aantasten.