Home

Hof van Justitie EU 22-06-1982 ECLI:EU:C:1982:238

Hof van Justitie EU 22-06-1982 ECLI:EU:C:1982:238

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 juni 1982

Conclusie van de advocaat-generaal

Sir Gordon Slynn

van22 juni 1982 (*)

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

In de onderhavige zaak verzoekt de Commissie het Hof krachtens artikel 169 EEG-Verdrag, vast te stellen dat Ierland zijn verdragsverplichtingen niet is nagekomen door niet binnen de in artikel 43 gestelde termijn de nodige bepalingen vast te stellen om te voldoen aan de Tweede richtlijn van de Raad van 13 december 1976 (nr. 77/91/EEG) strekkende tot de harmonisatie van het vennootschapsrecht (PB L 26 van 1977, blz. 1). Die termijn is verstreken op 16 december 1978, twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn aan de Lid-Staten.

Ierland heeft noch in zijn schriftelijke noch in zijn mondelinge opmerkingen betwist dat het de nodige bepalingen ter uitvoering van de richtlijn nog niet heeft vastgesteld. Het heeft uitgelegd dat het de daartoe dienende wetgevingsprocedure heeft aangevat. Het wijst het Hof op drie moeilijkheden, waaraan het de vertraging bij de uitvoering van de richtlijn wijt. In de eerste plaats de ingewikkeldheid van de materie, die tot fundamentele wijzigingen van het Ierse vennootschapsrecht zal leiden. Voorts is er de door de richtlijn gestelde termijn, die volgens Ierland veel te kort is, wat overigens ook zou blijken uit het feit dat ook andere Lid-Staten er niet in zijn geslaagd de richtlijn tijdig uit te voeren. Tenslotte de politieke situatie in Ierland, waar twee algemene verkiezingen in zeven maanden tot een aanzienlijke vertraging van de parlementaire werkzaamheden hebben geleid. Gelet op deze omstandigheden, betoogt Ierland dat het Hof bevoegd is, „aan deze realiteiten het nodige gewicht toe te kennen”, ofschoon zij „strikt genomen geen rechtvaardigingsgrond opleveren”. Ierland wijst erop, dat het de richtlijn zo spoedig mogelijk wil uitvoeren, en verzoekt het Hof het beroep te verwerpen of de behandeling te schorsen in afwachting van een spoedige vaststelling van de wettelijke bepalingen.

Tot staving van dat argument beroept Ierland zich op een passus in de conclusie van advocaatgeneraal Gand in zaak 31/69 (Commissie t. Italië, Jurispr. 1970, blz. 46), waar deze concludeert dat het Hof niet al te lichtvaardig de gedragingen van een Lid-Staat dient te laken, gezien de grote mate van onzekerheid die aan een dergelijke beoordeling is verbonden. Daar evenwel had de klacht van de Commissie betrekking op de vertraagde uitbetaling van bepaalde bedragen in een aangelegenheid waarin de betrokken Lid-Staat een zekere discretionaire bevoegdheid niet kon worden ontzegd. In het onderhavige geval bestaat er een duidelijke verplichting tot uitvoering van de richtlijn en hebben de Lid-Staten geen beoordelingsvrijheid. De passus waarop Ierland zich beroept, is derhalve niet ter zake dienend. Verder verwijst Ierland naar zaak 91/79 (Commissie t. Italië, Jurispr. 1980, blz. 1099), waar het Hof (volgens Ierland) zegt dat de Commissie rekening kan houden met bijzondere interne omstandigheden in een Lid-Staat, wanneer zij moet beslissen of zij de procedure van artikel 169 zal inleiden of voortzetten. Die passus staat evenwel in de samenvatting van het betoog van de Commissie en maakt geen deel uit van het rechtsgedeelte van het arrest.

In het arrest van 26 februari 1976 (zaak 52/75, Commissie t. Italië, Jurispr. 1976, blz. 277, r.o. 11 en 12) heeft het Hof reeds verklaard dat een Lid-Staat ter rechtvaardiging van het feit dat hij, zij het slechts gedurende enige tijd, met de nakoming der op hem rustende verplichtingen in gebreke is gebleven, geen beroep kan doen op de vertraging waarmede mogelijkerwijs andere Lid-Staten aan een richtlijn uitvoering hebben gegeven. Indien de termijn waarbinnen een richtlijn moet worden uitgevoerd, te kort blijkt te zijn, kan de betrokken Lid-Staat alleen maar proberen, van de bevoegde gemeenschapsinstelling verlenging van die termijn te verkrijgen. Ierland blijkt niet om verlenging te hebben gevraagd. Het is bovendien vaste rechtspraak van het Hof, dat een Lid-Staat zich niet kan beroepen op omstandigheden of praktijken in zijn nationale rechtsorde ter rechtvaardiging van zijn verzuim om de hem door een richtlijn opgelegde verplichtingen na te komen.

Ofschoon het Hof, zoals ik reeds zei in zaak 28/81 (Commissie t. Italië, Jurispr. 1981, blz. 2584), op grond van in rechte aangevoerde omstandigheden naar eigen goedvinden zijn uitspraak kan aanhouden, komt het mij voor dat het in wezen aan de Commissie staat te beslissen, of en wanneer een verzuim van een Lid-Staat voor het Hof wordt gebracht, en dat zij, wanneer het verzuim op de gebruikelijke wijze is aangetoond en zij haar verzoek niet intrekt, recht heeft op de gevraagde uitspraak.

Ierland heeft het Hof ter terechtzitting meegedeeld dat het wetsontwerp tot uitvoering van de richtlijn is opgesteld, maar nog aan het parlement moet worden voorgelegd.

Bij telexbericht van 18 juni 1982 deelde de Chief State Solicitor de President van het Hof mee, dat een wetsontwerp tot uitvoering Van de Tweede richtlijn inzake het vennootschapsrecht op 16 juni 1982 bij de Senaat is ingediend en dat men erop rekent dat de beide kamers de tekst tegen eind juli 1982 zullen hebben goedgekeurd.

Daar de Commissie geen afstand van instantie heeft gedaan, komt het mij voor dat ondanks alles wat er sedert de terechtzitting is gebeurd, haar beroep moet worden toegewezen en dat Ierland in de kosten van de procedure moet worden verwezen. Indien de Commissie evenwel nog vóór de uitspraak het Hof zou meedelen dat zij afstand wenst te doen van instantie, zou het Hof zich daarover moeten beraden.