Hof van Justitie EU 13-05-1982 ECLI:EU:C:1982:155
Hof van Justitie EU 13-05-1982 ECLI:EU:C:1982:155
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 mei 1982
Conclusie van de advocaat-generaal
P. VerLoren van Themaat
van 13 mei 1982
Mijnheer de President,
mijne beren Rechters,
Inleiding
Mijn conclusie in de onderhavige — Interagra — zaak kan betrekkelijk kort zijn. Op de argumentatie van Interagra ten gronde zal ik nauwelijks ingaan. Terwijl ik in de qua onderwerp vergaand vergelijkbare zaak-Moksel (zaak 45/81) tot ontvankelijkheid van het beroep concludeerde, acht ik de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep namelijk manifest. Om dat duidelijk te maken geef ik eerst een overzicht van de feiten en van de voor de vordering tot schadevergoeding ex artikel 215 van het EEG-Verdrag aangevoerde middelen.
Vervolgens zal ik naast de duidelijke inhoudelijke overeenkomsten met de zaak-Moksel de niet minder duidelijke verschillen met die zaak kort in het licht stellen. Van die verschillen acht ik niet beslissend de omstandigheid, dat het in casu om een actie wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap gaat, terwijl in de zaak-Moksel nietigverklaring van een vergelijkbare schorsingsverordening van de Commissie voor de toekenning van uitvoerrestituties van rundvlees werd gevraagd. Ik zal dan ook de verleiding weerstaan om door een analyse van Uw rechtspraak over de ontvankelijkheidsvraag ten aanzien van respectievelijk de artikelen 173 en 215 na te gaan, of hierin inderdaad relevante verschillen naar voren komen, zoals de Commissie tijdens de mondelinge behandeling heeft gesuggereerd. Ik beperk mij op dit punt tot de opmerking, dat in Uw rechtspraak de mogelijkheid van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor schade, veroorzaakt door onwettige normatieve handelingen, in beginsel wordt erkend. Daaruit lijkt mij voort te vloeien, dat de vaststelling van een algemene strekking van een verordening niet voldoende is om tot niet-ontvankelijkheid van een vordering ex artikel 215 te concluderen. Veel belangrijker dan het verschil in rechtsgrondslag van de beroepen van respectievelijk Moksel en Interagra acht ik in de eerste plaats een verschil in aangevoerde middelen. Interagra baseert haar beroep hoofdzakelijk op de tekst van de in casu relevante verordeningen, met name op de tekst van verordering nr. 2044/75. Deze zou naar haar oordeel door de Commissie onjuist zijn geïnterpreteerd. Een tweede, in casu naar mijn oordeel beslissend verschil tussen beide zaken ligt dan in de omstandigheid, dat Moksel wél, maar Interagra uitdrukkelijk niet de onwettigheid van de relevante verordeningen heeft gesteld. In antwoord op mijn desbetreffende vragen tijdens de mondelinge behandeling heeft de vertegenwoordiger van Interagra dit voor de onderhavige procedure uitdrukkelijk bevestigd. Zoals uit mijn nadere analyse van de aangevoerde middelen zal blijken, is daarmede naar mijn oordeel een voor de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep beslissend element weggevallen. Aan de eventuele relevantie van de omstandigheid, dat Interagra ook een beroep tegen de weigering tot toekenning van uitvoerrestituties bij de bevoegde nationale rechter heeft ingesteld zal ik daarom ook evenmin aandacht besteden als aan Uw rechtspraak op dit punt.
In het vierde deel van mijn conclusie zal ik dan de nadere analyse van de door Interagra voor haar vordering aangevoerde middelen verrichten, waarvan ik de belangrijkste conclusie reeds in deze inleidende beschouwing heb aangekondigd. Op grond van mijn conclusies uit deze analyse en mede om niet vooruit te lopen op de inmiddels op 24 maart 1982 bij het Hof geregistreerde prejudiciële vragen van de bevoegde Franse rechter, zal ik in het slotdeel van mijn betoog slechts zeer summier en voorlopig ingaan op de zaak ten gronde. In dit slotdeel zal ik tevens mijn conclusie samenvatten.
De belangrijkste feiten en de voor de vordering aangevoerde middelen
De feiten
Voor de belangrijkste feiten volg ik in hoofdzaak de weergave, die verzoekster zelf daarvan tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven. Ik voeg daaraan echter enkele andere uit het procesdossier blijkende relevante feiten toe en plaats bovendien hier en daar een kanttekening over de juridische relevantie van deze feiten.
Het Sovjetrussische inkoopbureau Prodintorg organiseerde op 13 november 1980 een openbare inschrijving voor de levering van 100 000 ton boter en 15 000 ton „butteroil”. De levering van deze produkten diende te worden gespreid over de periode van januari 1981 tot februari 1982. Offertes dienden bij Prodintorg uiterlijk 25 november 1980 te worden ingediend en de inschrijvers zouden door hun offertes tot december 1980 gebonden blijven.
Dergelijke offertes zijn uiteraard gebaseerd op een prijs waarvan de door de Commissie vastgestelde uitvoerrestituties een beslissend element vormen. Op 13 november 1980 werden de bedragen van deze restituties door Commissieverordening nr. 2943/80 met bijbehorende bijlage voor onder meer boter vastgesteld. Deze verordening werd op 14 november 1980 in het Publikatieblad gepubliceerd. Zij trad op dezelfde datum in werking. Blijkens de voorlaatste overweging van haar considerans berust de verordening onder meer op de overweging (ik citeer) „dat ten einde het de handelaren mogelijk te maken leveringscontracten te sluiten voor de uitvoer die vanaf 1 januari 1981 moet plaatsvinden, ... een bijzonder restitutiebedrag moet worden vastgesteld dat alleen geldt bij vaststelling vooraf voor de uitvoer die plaatsvindt met ingang van 1 januari 1981”. Ik plaats bij dit deel van de feiten de kanttekening, dat het beroep van Interagra op schending van het vertrouwensbeginsel mede op dit deel van het feitencomplex wordt gebaseerd.
Het antwoord van Interagra van 17 november 1980 met een offerte voor de levering van 25 000 ton boter was op de weergegeven rechtssituatie gebaseerd. Interagra baseerde zich dus bij haar offerte op een bedrag aan restituties, dat eerst drie dagen te voren door de Commissie bij verordening was vastgesteld en uitdrukkelijk mede een periode betrof die pas op 1 januari 1981 inging. Uit de verdere processtukken blijkt, dat de offerte van Interagra een onvoorwaardelijk karakter droeg. Met name was Interagra blijkbaar zo zeker van de juistheid van de vooronderstellingen van haar offerte, dat deze offerte geen opschortende of ontbindende voorwaarde bevatte voor het geval de Commissie vóór de definitieve afsluiting van het contract of vóór afloop van de inschrijftermijn (25 november 1980) de restitutieregeling zou wijzigen. Zelfs bij het afsluiten van het contract op 16 december, toen haar verzoek om voorfixatie reeds was afgewezen, maakte Interagra blijkens de stukken in het dossier geen voorbehoud.
Gelijktijdig met de indiening van de offerte, dus eveneens op 17 november 1980, vraagt Interagra aan het bevoegde Franse interventiebureau, de FORMA, certificaten van vaststelling vooraf van de uitvoerrestituties conform de geciteerde Commissieverordening nr. 2943/80 en stelt daarvoor de voorgeschreven cautie. Drie dagen later, op 20 november 1980, dus slechts zes dagen na het inwerkingtreden van de geciteerde verordening, schorst de Commissie bij verordening nr. 2993/80 de vaststelling vooraf van de uitvoerrestituties voor boter voor de periode van 20 tot 27 november 1980.
Bij brief van 28 november 1980 deelt de FORMA daarop aan appellante mede, dat haar op 17 november ingediende aanvragen zonder voorwerp zijn geraakt. De waarborgsom wordt gelijktijdig aan Interagra terugbetaald.
Ondanks een schriftelijk verzoek van Interagra tot herziening van dit besluit, weigert de FORMA, na raadpleging van de Commissie, bij brief van 24 december1980 op dit besluit terug te komen. Afschriften van alle terzake relevante stukken bevinden zich in het dossier.
Interagra dient daarop op 21 januari1981 in de eerste plaats bij de competente administratieve rechter in Parijs een verzoek tot vernietiging van het besluit van de FORMA in. Dit beroep heeft als eerder opgemerkt geleid tot de op 24 maart 1982 bij de griffie van ons Hof ingediende prejudiciële vragen van de Franse rechter (zaak 109/82). Vervolgens heeft Interagra enige maanden later, parallel aan het beroep bij de Franse rechter, de onderhavige vordering tot schadevergoeding bij ons Hof ingediend, gebaseerd op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie voor het besluit van de FORMA. Op grond van de telexuitwisseling tussen de FORMA en het bevoegde directoraat-generaal van de Commissie meende Interagra namelijk, dat de FORMA in casu op instructie van de Commissie had gehandeld. Voor goed begrip van de achtergrond van de vordering tot schadevergoeding geef ik over deze telexuitwisseling nog de volgende bijzonderheden.
In een eerste telex van 19 november 1980 had de betrokken dienst van de Commissie reeds de aandacht van de FORMA gevestigd op het feit, dat de vermelde schorsingsverordening van de Commissie meebracht, dat aanvragen tot vaststelling vooraf van uitvoerrestituties, die vanaf 17 november waren ingediend, op grond van artikel 3, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2044/75 zonder voorwerp waren geworden en dus, onder terugbetaling van de gestelde cauties, moesten worden afgewezen.
In een door Interagra vermelde telex(*), vraagt de FORMA vervolgens aan de bevoegde dienst van de Commissie in de eerste plaats bevestiging, of deze telex inderdaad ook geldt voor de op grond van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 2044/75 vastgestelde prefixaties. Aan die eerste vraag ging de volgende verklarende passage vooraf, die in de procedure een grote rol speelt: „certificaten die zijn aangevraagd in het kader van artikel 6 van verordening nr. 2044/75, worden evenwel eerst afgegeven op de dag waarop de gunning aan de aanvrager plaatsvindt en voor de daarbij aan de aanvrager gegunde hoeveelheid, zulks overeenkomstig artikel 19 van verordening (EEG) nr. 193/75. Artikel 3, lid 3, lijkt dus geen betrekking te hebben op aanvragen van voorlopige certificaten, die zijn ingediend in het kader van aanbestedingen uitgeschreven door overheidsinstanties.”
Voorts volgde op de eerste vraag, waarin de FORMA bevestiging van de toepasselijkheid van de eerdere telex(*) van 19 november op de onderhavige gevallen vraagt, nog de volgende tweede vraag:
Voorts heb ik opgemerkt dat volgens de 17e wijziging van verordening (EEG) nr. 2044/75, artikel 2, lid 2, de prefixatieduur van vóór 22 november aangevraagde, doch na deze datum afgegeven certificaten tot vijf maanden is teruggebracht. Enkele handelaars die vóór de schorsing van de preficaties van 12 tot 14 november voorlopige aanvragen hadden ingediend, hebben bij mijn diensten hun verbazing erover uitgesproken, dat de voorwaarden op grond waarvan zij in goed vertrouwen en onherroepelijk hadden ingeschreven, door die maatregel met terugwerkende kracht zijn gewijzigd. Gelieve mij mee te delen op welke juridische elementen ik mijn antwoord zou kunnen baseren.”
Op deze twee vragen van de FORMA geeft een door de Commissie als bijlage IV bij haar memorie van verdediging gevoegde telex(*) van 27 november 1980 van de directeur-generaal van de Landbouw het volgende antwoord, dat ik wegens zijn belang voor de beoordeling van de zaak volledig laat volgen:
„Wat Uw vraag onder 1) betreft, bevestig ik dat artikel 3, lid 3, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2044/75 betrekking heeft op alle aanvragen van uitvoercertificaten met prefixatie van de restitutie voor de betrokken produkten, die ten hoogste sedert vijf werkdagen vóór de schorsing van de prefixatie van de restitutie in behandeling waren.
Dat dit zo is, volgt uit het feit dat geen uitzondering is voorzien voor certificaataanvragen in het kader van inschrijvingen. Deze certificaataanvragen vertonen echter deze bijzonderheid, dat een schorsing van de prefixatie, die na het verstrijken van de termijn van vijf werkdagen plaatsvindt, geen invloed op die aanvragen kan hebben, zelfs wanneer zij, in afwachting van het resultaat van de inschrijving, op het tijdstip van de schorsing nog in behandeling zijn.
Met betrekking tot punt 2 van Uw telex preciseer ik dat wat de eerdere certificaataanvragen betreft, de verkorting van de geldigheidsduur enkel geldt voor aanvragen die vóór 22 november zijn ingediend en ten aanzien waarvan de termijn van vijf werkdagen op 22 november 1980 nog niet was verstreken.
In feite gaat het om de aanvragen van certificaten met prefixatie van de restitutie voor de produkten 04.02 A II b) 1 en 04.02 B I b) 2 aa) van het GDT, die nà 14 november 1980 zijn ingediend.
Voor deze aanvragen is de verkorting van de geldigheidsduur van het certificaat een „bijzondere maatregel” in de zin van artikel 2, lid 3, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2044/75.
Om elk misverstand te vermijden, zal de Commissie het Beheerscomité onverwijld een ontwerpverordening met voorgaande precisering voorleggen.”
De tekst van de eerste afwijzing van het verzoek om prefixatie door de FORMA van 28 november 1980 en de tekst van de brief van de FORMA aan Interagra van 24 december 1980, waarin herziening van deze afwijzing wordt afgewezen, geven naar mijn oordeel geen steun aan de bewering van Interagra, dat de FORMA zich in haar brieven uitdrukkelijk op een instructie van de Commissie zou hebben beroepen. Ik verwijs hiervoor naar de door appellante bij haar verzoekschrift gevoegde afschriften van genoemde brieven. De brieven verwijzen ter motivering van de afwijzing uitsluitend naar de betrokken verordeningen.
De FORMA gebruikt de term „instructies van de Commissie”, pas in haar memorie van antwoord van 17 april 1981 in de procedure voor de Franse rechter. Dit verklaart waarschijnlijk, waarom de vordering tot schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van. de Commissie enige weken na deze laatste datum bij onze griffie werd ingediend.
Door het betoog van de vertegenwoordiger van Interagra ter zitting wordt in de duidelijkste termen bevestigd, dat Interagra de aansprakelijkheid van de Commissie uitsluitend baseert op deze door de FORMA pas op 17 april 1981 gestelde instructies van de Commissie, dus niet op onwettigheid van de Commissieverordeningen zelf. Integendeel werd in die zitting uitdrukkelijk gesteld, dat Interagra niets had aan te merken, wanneer de door de Commissie gegeven en door Interagra bestreden interpretatie van de relevante verordeningen juist zou blijken. Ik plaats bij dit gedeelte van het betoog van Interagra ter zitting de kanttekening, dat genoemde interpretatievraag uiteraard volledig tot haar recht kan komen bij de beantwoording van de aan ons Hof door de Franse rechter gestelde vragen. Ook in het vervolg van het betoog van de vertegenwoordiger van Interagra op de zitting van 3 maart jongstleden viel het volle gewicht op deze interpretatievragen. Voor de ontvankelijkheidsvraag lijkt mij het antwoord dat Interagra op deze interpretatievragen geeft echter niet van belang, zodat ik daarop thans niet nader inga. Voor die ontvankelijkheidsvraag is als eerder opgemerkt uitsluitend van belang, dat Interagra in de onderhavige procedure wél de door de Commissie aan haar verordeningen gegeven interpretatie, maar niet de wettigheid daarvan betwist. De ontvankelijkheidsvraag wordt aldus toegespitst op de vraag, of een door de Commissie aan haar verordeningen gegeven en beweerdelijk onjuiste interpretatie als zodanig reeds haar niet-contractuele aansprakelijkheid voor daardoor veroorzaakte schade kan funderen.
De vordering en de ter ondersteuning daarvan aangevoerde middelen
De vordering bestaat blijkens het verzoekschrift uit de volgende vier onderdelen:
-
vaststelling van de onwettigheid van de weigering van de restitutie, voorzien in verordening nr. 2943/80 en waarop verzoekster recht had;
-
vaststelling van de daardoor geleden schade op FF 61 956 250;
-
vaststelling van de aansprakelijkheid van de Commissie voor deze gang van zaken, omdat de FORMA hier slechts een doorgeeffunctie heeft vervuld en slechts op de grondslag van de verordening en van instructies van de Commissie heeft gehandeld;
-
vaststelling, dat de verordening nr. 2993/80, door de Commissie op 19 november 1980 vastgesteld, het beginsel van gewettigd vertrouwen schendt.
Van de ter ondersteuning van deze vier onderdelen van de vordering aangevoerde middelen acht ik voor de ontvankelijkheidsvraag de volgende punten van beslissend belang:
In de eerste plaats bevestigen het verzoekschrift, de repliek en het betoog ter zitting, dat het eerste onderdeel van de vordering welbewust vraagt om vaststelling van het verkregen en onbestrijdbare recht van eiseres op toekenning van de gevraagde restituties. Het hoofdaccent van alle schriftelijke en mondelinge betogen van eiseres ligt op de beweerdelijk onjuiste interpretatie door de Commissie van haar verordeningen nrs. 193/75, 2044/75, 3015/80 en 3137/80.
Zoals met name de mondelinge behandeling van de zaak duidelijk heeft gemaakt, staat of valt in de tweede plaats naast het eerste en het derde onderdeel ook het vierde onderdeel van de vordering, het beroep op het vertrouwensbeginsel, met de juistheid of onjuistheid van de door eiseres aan eerdergenoemde verordeningen, en met name aan de verordening nr. 2044/75, gegeven interpretatie. Voor het geval de door de Commissie aan deze verordeningen gegeven interpretatie juist zou zijn, stelt eiseres geen onwettigheid van verordening nr. 2993/80. De slotzin van haar vertegenwoordiger ter terechtzitting was, dat zij in dit stadium geen nietigheid van enige tekst inriep: „Je ne recherche pas la nullité d'un texte, à ce stade-là”.
In de derde plaats bevestigen verzoekschrift, repliek en het pleidooi ter terechtzitting, dat eiseres de aansprakelijkheid van de Commissie niet op haar verordeningen, maar uitsluitend op haar beweerdelijk onjuiste interpretatie van die verordeningen en de aan de FORMA beweerdelijk gegeven instructies baseert.
Overeenkomsten en verschillen met de zaak-Moksel (zaak 45/81)
De overeenkomst met de zaak-Moksel, waarover ik op 4 februari van dit jaar mijn conclusie uitsprak is vooral hierin gelegen, dat ook die zaak een schorsingsverordening ten aanzien van de vaststelling vooraf van uitvoerrestituties betrof. In de zaak-Moksel waren weliswaar uitvoerrestituties voor rundvlees aan de orde, maar de algemene teneur van de betrokken verordeningen was geheel dezelfde als die van de thans in het geding zijnde verordeningen. Een belangrijk ander punt van overeenstemming tussen beide zaken is, dat ook in de zaak-Moksel een telex van de Commissie met een gelijke gerichte inhoud als de telexen in het onderhavige geval, een grote rol speelden. De aan de betrokken telex gewijde beschouwingen in mijn conclusie, alsmede in Uw arrrest in de zaak-Moksel zijn dan ook mede voor de onderhavige zaak van belang. Een eerste belangrijk verschil tussen de twee procedures is hierin gelegen, dat de onderhavige procedure zich anders dan de proce-dure-Moksel als eerder opgemerkt toespitst op de interpretatie van de onderwerpelijke verordeningen, voor zover zij betrekking hebben op overheidsaanbestedingen. Volgens de door Interagra verdedigde interpretatie van deze verordeningen kon de schorsing voor overheidsaanbestedingen niet gelden en zou op die grond de FORMA de aanvraag om vaststelling vooraf van de uitvoerrestituties ten onrechte hebben afgewezen. Een tweede en voor de ontvankelijkheid van de onderhavige vordering beslissend verschil tussen beide zaken hangt met dit eerste verschil direct samen. Er wordt in de onderhavige zaak anders dan in de zaak-Moksel geen onwettigheid van de schorsingsverordening of van enige andere in het geding zijnde verordening, maar uitsluitend onwettigheid van de afwijzing in het concrete geval gesteld, omdat de schorsingsverordening in casu niet toepasselijk zou zijn. Deze afwijzing in het concrete geval door de FORMA zou op een onjuiste (en door de Commissie beweerdelijk voorgeschreven) interpretatie van de op zichzelf niet onwettig geachte verordeningen berusten. De vordering van Moksel kon ik uitsluitend ontvankelijk achten, omdat naar mijn, in Uw arrest van 25 maart 1982 niet gedeelde, oordeel aan alle daartoe door artikel 173 gestelde eisen, waaronder, naast de individuele en rechtstreekse geraaktheid van Moksel, de beweerde onwettigheid van de schorsingsverordening, was voldaan. Voor zover Interagra de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie ex artikel 215 baseert op de schorsingsverordening, zou zij hiertoe eveneens de onwettigheid van deze verordening hebben moeten stellen. Dat doet zij echter niet en behoeft zij ook niet te doen, omdat haar interpretatie van de verordening nr. 2044/75 de niet-toepasselijkheid van de schorsingsverordening in haar geval impliceert.
Nadere analyse van de vordering
Het eerste onderdeel van de vordering strekt als eerder opgemerkt tot vaststelling van de onwettigheid of onrechtmatigheid van de weigering tot toekenning van de uitvoerrestitutie in het concrete geval, terwijl Interagra meent daarop krachtens verordening nr. 2943/80 recht te hebben. Daar deze weigeringsbeschikking afkomstig was van het bevoegde nationale interventiebureau, de FORMA, is eiseres daartegen in eerste instantie in beroep gegaan bij de bevoegde Franse rechter.
In het derde onderdeel van haar vordering stelt eiseres echter de Commissie voor deze weigering aansprakelijk, omdat de FORMA in casu slechts als verlengstuk van de Commissie en op basis van de genoemde verordening en de instructies van de Commissie zou hebben gehandeld. Ik heb. al eerder opgemerkt, dat de schorsingsverordening nr. 2993/80 bij de door eiseres met name aan verordening nr. 2044/75 gegeven interpretatie op haar aanvraag niet van toepassing was. Zij kon bij die interpretatie dan ook als zodanig geen aansprakelijkheid van de Commissie voor de weigeringsbeschikking doen ontstaan. Voorts zou aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de Commissie in die zin van artikel 215, tweede alinea, van het EEG-Verdrag onwettigheid van de verordening nr. 2993/80 veronderstellen. Die onwettigheid wordt door Interagra als opgemerkt echter niet gesteld. Zij stelt integendeel de niet-toepasselijkheid van die verordening op haar geval.
Ten aanzien van het derde, onderdeel van de vordering blijft dan slechts te onderzoeken over de vraag, of de FORMA in casu gehandeld heeft op grond van een bindende instructie van de Commissie. De door mij weergegeven teksten van de betrokken telexen van de Commissie bevatten echter slechts een op verzoek van de FORMA gegeven interpretatie van de onderhavige verordeningen, maar geen bindende instructie. In zoverre geldt hier hetzelfde als wat ik in mijn conclusie en U in Uw arrest in de zaak-Moksel vaststelde voor de daar in geding zijnde telex. Voor de onmogelijkheid voor de Commissie en zeker voor haar ambtelijke diensten om bindende instructies te geven heeft de Commissie op bladzijde 16 van haar memorie van verdediging voorts naar mijn oordeel terecht verwezen naar Uw arrest in de zaak-Sucrimex en de bijbehorende conslusie van de advocaat-generaal Reischl (zaak 133/79, Jurispr. 1979, blz. 1299).
Ten aanzien van het vierde onderdeel van de vordering breng ik nogmaals in herinnering, dat eiseres tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft bevestigd, dat zij geen onwettigheid stelt van de Commissieverordening nr. 2993/80. Daarmede is ook voor dit onderdeel van de vordering aan een wezenlijk element van de ontvankelijkheid van de onderhavige vordering niet voldaan.
Slotopmerkingen
De inhoudelijke aspecten van de zaak
Op grond van mijn voorgaande analyses is naar mijn oordeel de vordering klaarblijkelijk niet ontvankelijk. Mede om niet vooruit te lopen op de thans aanhangig gemaakte prejudiciële procedure, volsta ik daarom met betrekking tot de zaak ten gronde met de volgende korte opmerkingen. Dat Interagra door de gang van zaken schade heeft geleden of althans dreigt te lijden, lijkt mij op zichzelf duidelijk. Over het bedrag van die schade kan echter verschil van mening bestaan, zoals uit de memories van de Commissie blijkt.
Voor de causaliteitsvraag acht ik met de Commissie van beslissend belang of Interagra door het doen van een onvoorwaardelijke offerte niet zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld, dat zij zelf deze schade grotendeels of geheel en op grond van de door Prodintorg voor de offertes gestelde termijnen ook onnodig heeft veroorzaakt.
De eventuele onrechtmatigheid van de in het geding zijnde verordening nr. 2993/80 kan hoogstens aan de orde komen, wanneer de door Interagra verdedigde niet-toepasselijkheid van deze verordeningen op haar geval in de thans aanhangig gemaakte prejudiciële procedure zou worden afgewezen en de door de Commissie aan het geheel van de van belang zijnde verordeningen gegeven interpretatie door het Hof zou worden aanvaard. Vermoedelijk moet daaruit worden verklaard, dat Interagra als opgemerkt in dit stadium uitdrukkelijk geen onwettigheid van enige verordening heeft gesteld. In dit stadium van de procedure zijn dus uitsluitend interpretatievragen aan de orde, die slechts in het kader van de prejudiciële procedure, maar niet in het kader van de onderhavige procedure dienen te worden beantwoord.
Conclusie
Samenvattend concludeer ik tot niet-ontvankelijkheid van de onderhavige vordering. De aansprakelijkheid van de Commissie voor de in geding zijnde weigering van toekenning van uitvoerrestituties kan niet worden afgeleid uit de door haar verzonden informatieve telexen. Haar aansprakelijkheid voor de weigering zou hoogstens kunnen voortvloeien uit de door haar vastgestelde verordeningen, waarop de weigering is gebaseerd. Om de Commissie in casu voor deze weigering aansprakelijk te stellen in de zin van artikel 215, tweede alinea, had eiseres dan bovendien de onwettigheid van deze verordeningen en met name van verordening nr. 2993/80 moeten stellen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Daarmede ontbreekt een voor haar ontvankelijkheid wezenlijk element aan de onderhavige vordering.
Daar de vordering aldus naar mijn oordeel niet ontvankelijk moet worden verklaard, dient eiseres tevens te worden veroordeeld in de kosten van het geding.