„Buiten de gevallen dat zijn bevoegdheid voortspruit uit andere bepalingen van dit Verdrag, is de rechter van een Verdragsluitende Staat, voor wie de verweerder verschijnt, bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning uitsluitend ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 16 bij uitsluiting bevoegd is”.
Hof van Justitie EU 22-10-1981 ECLI:EU:C:1981:243
Hof van Justitie EU 22-10-1981 ECLI:EU:C:1981:243
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 22 oktober 1981
Uitspraak
In zaak 27/81,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Cour d'Appel te Versailles, in het aldaar aanhangig geding tussen
Établissements Rohr Société anonyme, te Sarcelles (Frankrijk),
en
Dîna Ossberger, handel drijvende onder de naam Ossberger Turbinenfabrik, te Weißenburg (Bondsrepubliek Duitsland),
om en prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 18 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE, (Derde kamer)
samengesteld als volgt: A. Touffait, kamerpresident, Mackenzie Stuart en U. Everling, rechters,
advocaat-generaal: F. Capotorti
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
1. De firma Ossberger Turbinenfabrik (hierna „Ossberger”), te Weißenburg (Beieren, Bondsrepubliek Duitsland), leverde sinds verscheidene jaren waterturbines aan de Etablissements Rohr SA (hierna „Rohr”), te Sarcelles (Val d'Oise, Frankrijk), die ze op eigen naam verkocht aan afnemers in Frankrijk.
Onder verwijzing naar een forumclausule in haar algemene verkoopvoorwaarden leidde Ossberger een procedure in tegen Rohr voor het Landgericht Ansbach, waaronder de stad Weißenburg ressorteert, waarin zij betaling vorderde van verscheidene facturen voor een totaaibedrag van DM 120 216 vermeerderd met rente. Rohr betwistte de bevoegdheid van het Landgericht ratione loci, zonder verweer ten gronde te voeren.
Bij bij voorraad uitvoerbaar vonnis van 15 december 1978 besliste het Landgericht Ansbach dat de betrokken forumclausule geldig was overeenkomstig artikel 17 van het Verdrag van 27 september 1968 (hierna: Executieverdrag), en veroordeelde het Rohr, die de gegrondheid van de eis niet had betwist, tot betaling aan Ossberger van de hoofdsom van DM 120 216, vermeerderd met rente en kosten. Bij beschikking van het Landgericht van 5 februari 1979 werden deze kosten begroot op DM 4 742,24.
Van dit vonnis ging Rohr in beroep bij het Oberlandesgericht Nürnberg, waar zij zich beperkte tot het opwerpen van een exceptie van onbevoegdheid en zich van elk verweer ten gronde onthield. Het Oberlandesgericht Nürnberg verwierp het beroep bij arrest van 13 juni 1979, op grond van de overweging dat het Landgericht Ansbach bevoegd was ingevolge het Executieverdrag, en dat Rohr in beroep geen verweer ten gronde had gevoerd. Rohrs beroep tot cassatie (Revision) werd bij beschikking van 19 maart 1980 door het Bundesgerichtshof niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat het niet tijdig was gemotiveerd.
2. Nog voordat het vonnis van het Landgericht Ansbach van 15 december 1978 kracht van gewijsde had verkregen, verzocht Ossberger de president van het Tribunal de grande instance te Pontoise om uitvoerbaarverklaring in Frankrijk van dit vonnis en van de kostenbeschikking van het Landgericht van 5 februari 1979. Bij beschikking van 5 juni 1979 werd gevolg gegeven aan dit verzoek.
Rohr stelde beroep in van deze beschikking bij de Cour d'Appel te Versailles, waarbij zij inzonderheid aanvoerde dat zij ingevolge artikel 18 Executieverdrag geen verweer ten gronde voor de Duitse gerechten had kunnen voeren omdat zij dan de exceptie van onbevoegdheid niet had kunnen opwerpen. Het feit dat de Duitse gerechten zich niet tot een uitspraak over de bevoegdheid hadden bepaald, doch tevens ten gronde hadden beslist, was een kennelijke schending van de rechten van de verdediging en, bijgevolg, van de openbare orde zoals bedoeld ín artikel 27, sub 1, Executieverdrag. Om die reden had het vonnis in Frankrijk niet mogen worden erkend.
Ossberger betoogde voor de Cour d'Appel te Versailles, dat artikel 18 Executieverdrag, evenals trouwens de artikelen 74 en 76 van de nieuwe Franse Code de procédure civile en paragraaf 39 van de Duitse Zivilprozeßordnung, niet belet dat men subsidiair en onder voorbehoud van het middel van onbevoegdheid ten gronde verweer voert. Rohr zou zich echter vrijwillig ervan hebben onthouden haar procesvoering aldus te regulariseren. Het Duitse vonnis zou derhalve volgens de bepalingen van het Executieverdrag in Frankrijk uitvoerbaar zijn.
Artikel 18 Executieverdrag luidt als volgt:
Van mening dat de oplossing van het geschil afhing van een vraag van uitlegging van het Executieverdrag, heeft de Cour d'Appel te Versailles bij arrest van 26 november 1980 de behandeling van de zaak geschorst en krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Executieverdrag, verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
„Moet, gelet op elk van de teksten van het EEG-Executieverdrag, die overeenkomstig artikel 68 van dat Verdrag zijn opgesteld in respectievelijk de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse taal, worden aangenomen dat artikel 18 van het Verdrag zich verzet tegen het tegelijkertijd subsidiair voeren van verweer ten gronde wanneer de door die tekst toegelaten exceptie van onbevoegdheid wordt opgeworpen, opdat de bevoegdheidsvraag definitief zou worden afgedaan vóór elk debat ten principale, dan wel dat bedoeld artikel 18, zonder dit uitdrukkelijk te zeggen, de mogelijkheid biedt de exceptie van onbevoegdheid die zij openstelt, op te werpen en tevens, maar dan subsidiair, ten gronde te concluderen, opdat de aangezochte rechter zich zo nodig met een enkele beslissing zowel ten principale als over de exceptie zou kunnen uitspreken, naar het voorbeeld van wat uitdrukkelijk wordt bepaald in artikel 76 van de nieuwe Franse Code de procédure civile met bepaalde modaliteiten ter bescherming van de rechten van de verdediging?”
3. Het verwijzingsarrest is op 16 februari 1981 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de regering van de Italiaanse Republiek, te dezen vertegenwoordigd door haar gemachtigde A. Squillante en O. Fiumara, avvocato dello stato; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur A. McClellan als gemachtigde, bijgestaan door D. de Ricci, advocaat te Parijs.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij beschikking van 17 juni 1981 heeft het Hof krachtens artikel 95, paragrafen 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering besloten de zaak naar de Derde kamer te verwijzen.
II — Samenvatting van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
1. Opmerkingen van de Italiaanse regering
De Italiaanse regering wijst in de eerste plaats op de taalkundige verschillen tussen enerzijds de Franse tekst van artikel 18 Executieverdrag, luidens welke bij verschijnen van de verweerder de stilzwijgende bevoegdheidserkenning „n'est pas applicable si la comparution a pour objet de contester la compétence”, en anderzijds de Nederlandse, de Duitse en de Italiaanse tekst, volgens welke dit het geval is wanneer de verweerder „uitsluitend”„nur”, „solo”) daartoe verschijnt.
De Italiaanse regering vervolgt met een beschrijving van de regeling van de exceptie van onbevoegdheid in de Italiaanse Codice di procedure civile. Ingevolge de artikelen 167, 183 en 184 kan de verweerder al zijn verweermiddelen niet enkel in het eerste verweerschrift (comparsa di riposta) indienen, maar gedurende de gehele duur van het onderzoek zolang de rechterrapporteur de zaak niet heeft overgedragen aan het voltallige rechterlijke college dat over de zaak heeft te beslissen. Alle conclusies dienen evenwel volledig te zijn, ook voor wat betreft de grond van de zaak, voordat het dossier aan het voltallige college wordt overgedragen. Want overeenkomstig de artikelen 187 en 189 dient dat college in elk geval van de volledige zaak kennis te nemen en kan het ook ten gronde beslissen indien de rechterrapporteur enkel een specifieke vraag inzake de ontvankelijkheid heeft geformuleerd. Deze regeling, die ook voorkomt in het procesrecht van de andere verdragsluitende staten, wil een evenwicht bewerkstelligen enerzijds tussen de noodzaak nutteloze proceshandelingen te voorkomen en het vereiste van proceseconomie, en anderzijds tussen het vereiste de rechten van de verdediging te beschermen en een sneller procesverloop te waarborgen. Om te voorkomen dat de bevoegdheid van de Italiaanse rechterlijke instanties stilzwijgend zou worden erkend, kan volgens de rechtspraak het verweer dat een buitenlandse rechter en niet de Italiaanse rechter bevoegd is, in dit kader slechts worden opgeworpen in limine litis, dat wil zeggen in het eerste verweerschrift, te zamen met of gevolgd door verweermiddelen ten gronde zo de verweerder dit nuttig acht voor het geval het voltallige college het onderzoek ten gronde zou opnemen.
In dit stelsel is door het Executieverdrag geen verandering gebracht.
De Franse tekst van artikel 18 levert geen uitleggingsmoeilijkheden op. Het staat duidelijk aan het nationale recht om de voorwaarden vast te stellen waaronder de verweerder kan verschijnen om de bevoegdheid te betwisten. Het Verdrag verzet zich er niet tegen, dat de verweerder subsidiair andere excepties opwerpt of verweer ten gronde voert. De verenigbaarheid van de exceptie met de subsidiair aangevoerde middelen wordt beoordeeld overeenkomstig het procesrecht van iedere verdragsluitende staat. In het Italiaanse procesrecht bestaat een dergelijke verenigbaarheid en is het de verweerder geraden zijn verweer ten gronde onverkort en volledig uiteen te zetten.
De tekst in de andere talen leidt tot dezelfde conclusies. Het bijwoord „soltanto”, „nur”, „uitsluitend” beklemtoont slechts dat de verschijning voortkomt uit de noodzaak de exceptie van onbevoegdheid op te werpen. Het tegendeel zou niet logisch zijn. Zo de verweerder de kennisnemende rechter onbevoegd acht, dan zou hij ofwel niet moeten verschijnen, ofwel zich bij verschijnen ertoe moeten beperken de onbevoegdheid van die rechter op te werpen en aldus deze te verplichten eerst uitspraak te doen over de bevoegdheid, wat de proceseconomie ernstig kan schaden. Aanvaardt men dat de rechter wiens onbevoegdheid wordt opgeworpen, tevens ten gronde uitspraak kan doen, dan schendt men de rechten van de verdediging niet, aangezien de verweerder die weet dat dat kan gebeuren, onmiddellijk subsidiair zijn volledig verweer ten gronde kan voeren. Een andere oplossing zou ernstige misbruiken mogelijk maken, aangezien elke verweerder die de oplossing van het geschil wil vertragen, zich bij verschijnen op de onbevoegdheid van de rechter zou kunnen beroepen. Daarmee zou hij een aanzienlijke verlenging van termijnen kunnen bewerkstelligen doordat de rechter verplicht zou zijn eerst alleen maar over de bevoegdheid uitspraak te doen.
Gelet op het voorgaande, stelt de Italiaanse regering voor, op de gestelde vraag te antwoorden dat krachtens artikel 18 Executieverdrag de verweerder, wanneer hij de in dat artikel bedoelde exceptie van onbevoegdheid opwerpt, tegelijkertijd, maar subsidiair, verweer ten gronde kan voeren, zodat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, in voorkomend geval in één beslissing zowel ten gronde als op de opgeworpen exceptie kan beslissen.
2. Opmerkingen van de Commissie
De Commissie stelt in de eerste plaats dat, veeleer dan op de gestelde vraag, dient te worden geantwoord op de vraag of de uitvoering van het vonnis van het Landgericht Ansbach in casu kan worden geweigerd op een van de in de artikelen 27, 28 en 34, lid 2, Executieverdrag limitatief opgesomde gronden, aangezien ingevolge artikel 28, lid 3, een beroep op de openbare orde niet mogelijk is, zelfs niet indien, gelet op het Executieverdrag, het gerecht van de staat van herkomst kennelijk onbevoegd was.
Niettemin gaat de Commissie eerst in op de uitlegging van artikel 18 Executieverdrag, en wijst zij op de verschillen in de tweede zin van dit artikel in de onderscheiden talen. Dit artikel wil voorkomen dat de rechter van een verdragsluitende staat zich ambtshalve onbevoegd verklaart, wanneer zijn bevoegdheid niet op andere verdragsbepalingen is gebaseerd en de verweerder verschijnt. Luidens het rapport-Jenard „moeten de procesrechtelijke voorschriften welke in het land van de betrokken rechter van kracht zijn toepassing vinden voor de bepaling van het tijdstip tot hetwelk aan de verweerder wordt toegestaan deze exceptie op te werpen, alsmede voor de bepaling van de juridische betekenis van het woord verschijnen”. In geval de verweerder primair de exceptie van onbevoegdheid opwerpt en subsidiair verweer te gronde voert, geniet hij de bescherming van artikel 18, lid 2, eerste zin, overeenkomstig het procesrecht van het forum. In casu moet ingevolge paragraaf 39 van de Duitse Zivilprozeßordnung, waarvan de bepalingen overigens kunnen worden vergeleken met de artikelen 74 en 76 van de nieuwe Franse Code de procédure civile, de exceptie van onbevoegdheid op straffe van niet-ontvankelijkheid worden opgeworpen vóór elk verweer ten gronde; genoemde Duitse bepaling laat evenwel de mogelijkheid open, tegelijkertijd subsidiair verweer ten gronde te voeren, waarna de rechter in een enkele beslissing zowel over de bevoegdheid als ten gronde uitspraak kan doen. Op de exceptie van onbevoegdheid is in casu het Duitse procesrecht van toepassing.
Met betrekking tot de gronden die eventueel de erkenning van de Duitse beslissing in Frankrijk in de weg kunnen staan, verwerpt de Commissie in de eerste plaats de openbare orde bedoeld in artikel 27, sub 1, Executieverdrag, omdat dit artikel geen verband houdt met de bevoegdheidsbepalingen en Rohr in het oorspronkelijke geding over voldoende waarborgen beschikte, zoals de mogelijkheid in beroep te gaan of cassatieberoep (Revision) in te stellen op grond van schending van artikel 18. Vervolgens betoogt de Commissie dat het begrip „rechten van de verdediging” in de zin van artikel 27, sub 2, Executieverdrag iets volstrekt anders is dan het begrip „openbare orde”. Anders dan in het gemene recht van sommige staten kan de exceptie van openbare orde in het kader van het Verdrag geen betrekking hebben op grove onregelmatigheden ¡n de buitenlandse procedure. Artikel 27, lid 2, is de enige weigeringsgrond voor erkenning, welke is ontleend aan schending van de rechten van de verdediging. Het al dan niet contradictoire karakter van de procedure valt niet onder de openbare orde.
Dienvolgens geeft de Commissie in overweging de gestelde vraag te beantwoorden als volgt:
„Krachtens artikel 34 kan het gerecht, tot hetwelk het verzoek is gericht, dit slechts afwijzen om een van de in de artikelen 27 en 28 genoemde redenen.
Krachtens artikel 28, lid 3, en overminderd de bepalingen betreffende de bevoegdheid inzake verzekeringen, koop en verkoop op afbetaling en leningen ter financiering daarvan en betreffende de exclusieve bevoegdheden:
kan het gerecht, tot hetwelk het verzoek is gericht, de bevoegdheid van de rechter van de staat van herkomst niet toetsen;
hebben de bepalingen inzake de bevoegdheid van de rechter van de staat van herkomst geen betrekking op de in artikel 27, sub 1, bedoelde openbare orde.
Artikel 27, sub 2, omschrijft de enige inbreuk op de rechten van de verdediging, waarop het verzoek kan worden gesteund.
Artikel 18 verwijst impliciet naar het procesrecht van de rechter van de staat van herkomst voor de bepaling van het tijdstip tot hetwelk aan de verweerder wordt toegestaan de exceptie van onbevoegdheid op te werpen. Wanneer de verweerder primair de exceptie opwerpt en subsidiair verweer ten gronde voert, moet de rechter zich onbevoegd verklaren zo hij vaststelt dat hij niet bevoegd is op grond van andere verdragsbepalingen. Wanneer daarentegen de verweerder, na de exceptie opgeworpen te hebben, daarvan afstand doet en verweer ten gronde voert, dient de rechter, zo geen andere rechterlijke instantie krachtens artikel 16 bevoegd is, ervan uit te gaan dat de verweerder zijn bevoegdheid erkent”.
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 1 oktober 1981 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door D. de Ricci, advocaat.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 15 oktober 1981 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij arrest van 26 november 1980, ingekomen ten Hove op 16 februari 1981, heeft de Cour d'Appel te Versailles krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld betreffende de uitlegging van artikel 18 van dat Verdrag.
2 Deze vraag is gerezen in het kader van het beroep dat de Etablissements Rohr SA, te Sarcelles (Frankrijk) (hierna: Rohr) heeft ingesteld tegen een exequaturbeschikking van de president van het Tribunal de grande instance te Pontoise van 5 juni 1979. Bij deze beschikking had dit gerecht, ten verzoeke van de firma Ossberger Turbinenfabrik, te Weißenburg (Bondsrepubliek Duitsland) (hierna: Ossberger), het bij voorraad uitvoerbaar vonnis van het Landgericht Ansbach van 15 december 1978 en de kostenbeschikking van dit gerecht van 5 februari 1979, voorzien van verlof tot tenuitvoerlegging.
3 De betrokken beslissingen zijn gegeven door het Landgericht Ansbach in een geding dat Ossberger tegen Rohr had ingeleid teneinde betaling te vorderen van verscheidene facturen voor door haar verrichte leveringen. Voor het Landgericht beperkte Rohr zich tot het betwisten van de bevoegdheid ratione loci van dit gerecht en onthield zij zich van verweer ten gronde. Van mening dat het overeenkomstig artikel 17 Executieverdrag bevoegd was op grond van een forumclausule in Ossbergers algemene verkoopvoorwaarden, veroordeelde het Landgericht Rohr tot betaling van voornoemde facturen alsmede van de proceskosten. Rohr ging in beroep bij het Oberlandesgericht Nürnberg, waar zij wederom een exceptie van onbevoegdheid opwierp zonder verweer ten gronde te voeren; bij arrest van 13 juni 1979 werd dit beroep door het Oberlandesgericht Nürnberg verworpen op grond van de overweging dat het Landgericht bevoegd was ingevolge het Executieverdrag en dat Rohr ook in beroep geen verweer ten gronde had gevoerd. Rohrs beroep tot cassatie (Revision) bij het Bundesgerichtshof werd bij beschikking van 19 maart 1980 door het Bundesgerichtshof niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat het niet tijdig was gemotiveerd.
4 Voor de Cour d'Appel te Versailles voerde Rohr aan, dat de openbare orde in de zin van artikel 27, sub 1, Executieverdrag in de weg stond aan de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van het Landgericht Ansbach: waar artikel 18 Executieverdrag haar belette voor de Duitse gerechten verweer ten gronde te voeren zo zij niet het recht een exceptie van onbevoegdheid op te werpen, wilde verliezen, vormde het feit dat deze gerechten zich niet tot een uitspraak over hun bevoegdheid hadden beperkt, doch tevens ten gronde hadden beslist, een kennelijke schending van rechten van de verdediging en, bijgevolg, van de Franse openbare orde. Ossberger betoogde dat artikel 18 van het Verdrag evenmin als het Duitse burgerlijk procesrecht Rohr had belet zich ten gronde te verweren, maar dat zij zich vrijwillig daarvan had onthouden.
5 Van mening dat het geschil een vraag van uitlegging van het Executieverdrag deed rijzen, heeft de Cour d'Appel te Versailles het Hof een prejudiciële vraag gesteld die in wezen hierop neerkomt, of artikel 18 Executieverdrag de verweerder die de bevoegdheid van het kennisnemende gerecht betwist, de mogelijkheid biedt tegelijkertijd, doch subsidiair, verweer ten gronde te voeren zonder daardoor het recht te verliezen een exceptie van onbevoegdheid op te werpen.
6 De Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betogen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
7 Het Hof van Justitie heeft zich bij arrest van 29 juni 1981 over een gelijkaardige prejudiciële vraag kunnen uitspreken (zaak 150/80, Elefanten Schuh, Jurispr. 1981). In dit arrest overwoog het Hof: „Ofschoon de verschillende taalversies van artikel 18 Executieverdrag elkaar niet volledig blijken te dekken ten aanzien van het punt of een verweerder die de bevoegdheid van de aangezochte rechter wenst af te wijzen, zich dient te beperken tot het betwisten van deze bevoegdheid, dan wel of hij hetzelfde doel kan bereiken door zowel de bevoegdheid van de aangezochte rechter als de vordering ten gronde te betwisten, komt deze laatste oplossing het best overeen met de doelstellingen en de strekking van het Executieverdrag. Volgens het burgerlijk procesrecht van sommige verdragsluitende staten immers zou aan een verweerder die enkel het probleem van de bevoegdheid opwerpt, geen gelegenheid meer mogen worden gegeven om verweer ten gronde te voeren in geval de rechter het middel van de onbevoegdheid afwijst. Een uitlegging van artikel 18, die tot een dergelijk resultaat zou leiden, zou strijdig zijn met de bescherming van de rechten van de verdediging in de oorspronkelijke procedure, welke bescherming een van de doelstellingen van het Executieverdrag is”.
8 De onderhavige zaak heeft niets aan het licht gebracht wat tot wijziging van deze opvatting zou moeten leiden. Op de gestelde vraag moet dan ook worden geantwoord, dat artikel 18 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het de verweerder is toegestaan niet enkel de bevoegdheid te betwisten, doch tegelijkertijd ook, subsidiair, verweer ten gronde te voeren zonder daardoor het recht te verliezen een exceptie van onbevoegdheid op te werpen.
Kosten
9 De kosten door de regering van de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer)
uitspraak doende op de door de Cour d'Appel te Versailles bij arrest van 26 november 1980 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 18 Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het de verweerder is toegestaan niet enkel de bevoegdheid te betwisten, doch tegelijkertijd ook, subsidiair, verweer ten gronde te voeren zonder daardoor het recht te verliezen een exceptie van onbevoegdheid op te werpen.
Touffait
Mackenzie Stuart
Everling
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 oktober 1981.
De griffier
voor deze
H. A. Rühl
Hoofdadministrateur
De president van de Derde kamer
A. Touffait