Home

Hof van Justitie EU 05-05-1983 ECLI:EU:C:1983:124

Hof van Justitie EU 05-05-1983 ECLI:EU:C:1983:124

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 mei 1983

Uitspraak

ARREST VAN 5.5.1983 — ZAAK 238/81 RAAD VAN ARBEID / VAN DER BUNT-CRAIG

In zaak 238/81,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Centrale Raad van Beroep, in het aldaar aanhangige geding tussen

Raad van Arbeid, 's-Gravenhage,

en

Mevrouw Van der Bunt-Craig,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: U. Everling, kamerpresident, Mackenzie Stuart en Y. Galmot, rechters,

advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

De feiten en het procesverloop

Mevrouw Van der Bunt-Craig, van Britse nationaliteit, woonde sinds haar geboorte — 31 januari 1914 — in Engeland en was aldaar werkzaam als verpleegster.

In 1938 huwde zij met de heer Van der Bunt, van Nederlandse nationaliteit, die sinds 1919 in Engeland werkte en uit dien hoofde bijdragen aan het sociale zekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk betaalde. Met ingang van 1 januari 1955 kreeg Van der Bunt een „retirement pension” en in augustus 1955 vestigde hij zich met zijn echtgenote in Nederland. Sedert 1 augustus 1961 was hij aldaar in het genot van een ouderdomspensioen krachtens de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (AOW).

Vanaf 4 februari 1974 — toen zij de 60-jarige leeftijd had bereikt — ontving mevrouw Van der Bunt-Craig een Engels „retirement pension” van £ 6 per week, uitsluitend op grond van de verzekering van haar echtgenoot en de door hem betaalde sociale zekerheidsbijdragen.

In verband met het overlijden van haar echtgenoot op 17 september 1974 werd het bedrag van het „retirement pension” verhoogd. Met ingang van 23 september 1974 werd haar een „retirement pension” van £ 10 per week toegekend, dat eveneens uitsluitend was gebaseerd op de verzekering en de bijdragen van haar echtgenoot.

Op 4 oktober 1974 diende belanghebbende in Nederland een aanvraag in om weduwenpensioen ingevolge de Nederlandse Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW).

Op 12 juli 1976 vestigde zij zich weer in Engeland.

Bij beslissing van 29 december 1975 werd belanghebbende door de Raad van Arbeid een weduwenpensioen toegekend op grond van de artikelen 8, leden 1 en 4, en artikel 25 AWW, dat haar verschuldigd was van 1 september 1974 tot 1 januari 1979. In de vorengenoemde artikelen wordt namelijk bepaald dat het Nederlandse weduwenpensioen ingaat op de eerste dag der maand waarin de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op pensioen voldoet, en dat de weduwe geen recht op pensioen meer heeft over de maand waarin zij de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Aangezien zij nog tot en met februari 1975 in het genot was van de slotuitkering van het aan haar echtgenoot toegekende ouderdomspensioen ingevolge de AOW en het bedrag van die uitkering hoger was dan dat van het weduwenpensioen, kon dit pensioen haar ingevolge artikel 30, lid 1, AWW eerst met ingang van 1 maart 1975 worden uitbetaald.

Het geschil in het hoofdgeding betreft de toepassing door de Raad van Arbeid van de bepalingen van het op artikel 30a AWW gebaseerde Koninklijk Besluit van 20 mei 1968 (Stb. 1968, nr. 174) ter voorkoming of beperking van samenloop van een uitkering ingevolge de AWW met een uitkering ingevolge de sociale wetgeving van een ander land.

pe Raad van Arbeid stelde zich op het standpunt dat voor zover mevrouw Van der Bunt-Craig in het genot was van het „retirement pension” op basis van de verzekering en sociale zekerheidsbijdragen van haar echtgenoot, dit pensioen een uitkering aan nagelaten betrekkingen was in de zin van artikel 1 van dit Koninklijk Besluit, dat luidt als volgt:

  1. Bij samenloop over eenzelfde tijdvak van een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet met een of meer uitkeringen aan nagelaten betrekkingen ingevolge de sociale wetgeving van een of meer andere Mogendheden wordt het weduwenpensioen verminderd met een zodanig gedeelte als evenredig is aan de verhouding waarin de duur van de door degene, aan wiens overlijden het recht op weduwenpensioen wordt ontleend, ingevolge de wetgeving van de andere Mogendheid of van de andere Mogendheden vervulde tijdvakken van verzekering of arbeid staat tot de duur van het tijdvak liggende tussen het tijdstip, waarop de overledene de leeftijd van 15 jaar heeft bereikt en het tijdstip van zijn overlijden.

...

  1. Indien het totaal van het bedrag van het verminderde weduwenpensioen en het bedrag van de krachtens de wetgeving van een of meer Mogendheden verschuldigde uitkering aan nagelaten betrekkingen geringer is dan het bedrag van het weduwenpensioen alvorens daarop de vermindering, ingevolge het eerste lid werd toegepast, wordt een aanvulling toegekend ten belope van het verschil tussen dit totaalbedrag en laatstbedoeld bedrag.”

Op grond van deze bepalingen werd liet Nederlandse weduwenpensioen dat ingaande 1 september 1974 was toegekend voor 100 %, door de Raad van Arbeid in zijn beslissing van 29 december 1975 verminderd met 52,09 %, zulks met ingang van 23 september 1974, op welke datum het „retirement pension” in Engeland was verhoogd wegens het overlijden van haar echtgenoot. Overigens werd aan mevrouw Van der Bunt-Craig op grond van vorengenoemd artikel 1, lid 3, een aanvullende uitkering toegekend.

Voor de omrekening van het „retirement pension” in Nederlandse munt hanteerde de Raad van Arbeid de wisselkoers, vermeld in artikel 3, in fine, van het Koninklijk Besluit van 20 maart 1968, volgens hetwelk:

„De bij toepassing van artikel 1 noodzakelijke omrekening van de uitkering aan nagelaten betrekkingen ingevolge de sociale wetgeving van een andere Mogendheid in de Nederlandse muntsoort geschiedt, voor zoveel het betreft uitkeringen van een Mogendheid, die bij het Internationaal Monetair Fonds is aangesloten, volgens de door dit fonds aanvaarde koers, zoals deze geldt op de datum, met ingang waarvan het uit te betalen bedrag wordt vastgesteld. Indien de door het Internationaal Monetair Fonds aanvaarde koers (waaronder te verstaan de pariteitskoers) geen bevredigende omrekening mogelijk maakt of niet bestaat, zal de ter beurze van Amsterdam genoteerde koers, of indien niet aanwezig, een koers op te geven door de Nederlandse Bank, als omrekeningskoers worden gebruikt”.

De twee in deze bepaling genoemde koersen zouden overeenkomen met de verordening nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 vastgestelde omrekeningskoersen.

Op 22 januari 1976 kwam betrokkene tegen deze beslissing in beroep bij de Raad van Beroep te 's-Gravenhage. Daarbij vorderde zij herziening van de litigieuze beslissing op grond van de volgende overwegingen:

Het „retirement pension” kan niet worden gelijkgesteld met het weduwen-pensioen in de zin van de AWW.

Verzoekster stelt dat men in Groot-Brittannië geen specifiek weduwenpensioen kent en dat alle ouderdomsuitkeringen „retirement pension” worden genoemd. Naar Engels recht heeft de gehuwde vrouw slechts recht op een ouderdomspensioen op grond van de door haar echtgenoot betaalde bijdragen. Na het overlijden van de echtgenoot wordt dit pensioen verhoogd.

Het „retirement pension” onderscheidt zich dan ook van het weduwenpensioen in de zin van de AWW, omdat het rechtskarakter van laatstbedoeld pensioen uitsluitend wordt bepaald door de grond waarop het wordt uitgekeerd.

Betrokkene had het in de Nederlandse regeling vastgestelde wettelijke bedrag van het weduwenpensioen moeten ontvangen.

Verzoekster stelt dat het Britse pensioen duidelijk lager is dan de op het Nederlandse pensioen toegepaste korting, zodat zij een pensioen ontvangt dat lager is dan het voorziene wettelijk minimum.

Verzoekster merkt op dat de Raad van Arbeid voor de omrekening van het „retirement pension” in Nederlandse munt de in de gemeenschapsverordeningen voorgeschreven omrekeningskoers heeft gehanteerd. Dit is een fictieve koers, omdat daarbij geen rekening wordt gehouden met de werkelijke waarde van het pond ten opzichte van de Europese rekeneenheid. Volgens verzoekster had de Raad van Arbeid ook besloten om geen rekening te houden met de verschillen in wisselkoersen die na 23 september 1974 zouden optreden.

Bij uitspraak van 26 april 1977 vernietigde de Raad van Beroep de litigieuze beslissing van de Raad van Arbeid, voor zover daarin werd beslist dat het gehele „retirement pension” moest worden aangemerkt als een uitkering aan verzoekster in haar hoedanigheid van nagelaten betrekking in de zin van artikel 1, lid 1, van het Koninklijk Besluit van 20 maart 1968.

Volgens de Raad van Beroep is het mogelijk dat de vraag of het gehele bedrag van het „retirement pension” dan wel alleen de verhoging van deze uitkering op het Nederlandse weduwenpensioen in mindering moet worden gebracht, van geen enkel belang is op het ogenblik waarop het uit te betalen bedrag wordt vastgesteld. Dit zou echter anders worden indien het bedrag van het „retirement pension”, omgerekend in Nederlandse munt, later lager wordt als gevolg van de waardedaling van het Engelse pond en de in Nederland toegekende aanvullende uitkering niettemin gelijk blijft.

De Raad van Beroep verklaart, dat de Raad van Arbeid terecht de koers op 23 september 1974 heeft aangehouden, hetgeen impliceert, dat de latere koerswijzigingen niet van invloed kunnen zijn op de hoogte van de aanvulling, ook al zou dit in verband met de daling van het pond voor verzoekster ongunstig zijn. Deze omstandigheid is echter — aldus de Raad van Beroep — niet een gevolg van een vernietigbaar besluit van de Raad van Arbeid, maar van de toepassing van een algemeen verbindend voorschrift.

De Raad van Arbeid is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Centrale Raad van Beroep.

Ten behoeve van de instructie van het dossier besloot de Centrale Raad van Beroep in januari 1980 het Department of Health and Social Security te Londen de navolgende vragen te stellen:

  • krachtens welke wet of welk decreet genoot belanghebbende het haar op 4 februari 1974 en 23 september 1974 toegekende „retirement pension”?

  • is de hoogte van het met ingang van 23 september 1974 aan belanghebbende toegekende „retirement pension” afhankelijk van het aantal bijdragen dat haar overleden echtgenoot heeft betaald?

  • is het aan belanghebbende met ingang van 23 september 1974 toegekende „retirement pension” een uitkering aan een nagelaten betrekking?

    Bij brief van 20 mei 1980 verklaarde het Department of Health and Social Security dat:

  • zowel het op 4 februari 1974 aan belanghebbende uitgekeerde „retirement pension” als het haar met ingang van 23 september 1974 toegekende pensioen zijn uitgekeerd uit hoofde van de National Insurance Act 1965, zoals gewijzigd door de National Insurance (Widow's Benefit and Retirement Pensions) Regulations 1972, section 7, bijlage 1;

  • alle aan belanghebbende ingevolge de Britse wettelijke regeling betaalde uitkeringen worden aangemerkt als een „retirement pension” waarop zij uit eigen hoofde recht heeft, hoewel het „retirement pension” geheel is gebaseerd op de bijdragen van de echtgenoot. Bijgevolg zouden deze uitkeringen niet zijn aan te merken als uitkeringen aan nagelaten betrekkingen in de zin van artikel 1, lid 1, van het Nederlands Koninklijk Besluit van 20 maart 1968.

Na kennisneming van het antwoord van het Britse departement en het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 1981 (zaak 98/80, Romano, Jurispr. 1981, blz. 1241), heeft de Centrale Raad van Beroep bij bevel van 11 augustus 1981 besloten het Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vragen te stellen:

  1. Behoort ook bij samenloop van een uitsluitend krachtens een nationale wettelijke regeling ontvangen pensioen met een andersoortige uitkering van een andere Lid-Staat de toepasselijkheid van een nationale anti-cumulatiebepaling in dier voege te worden beperkt dat, wanneer de toepassing van de nationale wettelijke regeling minder gunstig uitvalt dan die van het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, laatstgenoemd artikel moet worden toegepast?

  2. Moet artikel 107 van verordening nr. 574/72 aldus worden uitgelegd dat de bij dat artikel vastgestelde methode van omrekening van munteenheden mede van toepassing is op de omrekening krachtens een — door artikel 12, tweede lid, van verordening nr. 1408/71 gesauveerde — nationale anti-cumulatiebepaling van de uitkeringen van een andere Lid-Staat?

  3. Brengen de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap met zich mee dat lopende uitkeringen (berekend uitsluitend op grond van het nationale recht dan wel via het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71), waarvan de hoogte ten tijde van de toekenning mede afhankelijk is van de hoogte van een of meer uitkeringen ingevolge de wettelijke regeling van een of meer andere Lid-Staten, overeenkomstig of naar analogie van het bepaalde in artikel 107 van verordening nr. 574/72 periodiek dienen te worden berekend in verband met gewijzigde wisselkoersen?

    Zo ja, dient dan bij deze periodieke herberekeningen:

    1. ondanks het bepaalde in artikel 51 van verordening nr. 1408/71 rekening te worden gehouden met het op de ingangsdatum van de herberekening geldende bedrag van de buitenlandse uitkering(en);

    2. telkens weer de vergelijking plaats te vinden tussen het nationaalrechtelijke bedrag en het bedrag, berekend via het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71?

Blijkens de ten behoeve van het Hof opgestelde aanvullende nota is de Centrale Raad van Beroep van oordeel, dat het „retirement pension” en het Nederlandse weduwenpensioen, voor zover zij beide uitsluitend zijn gebaseerd op de verzekering en de bijdragen van wijlen de echtgenoot, gelijksoortige uitkeringen zijn. Volgens de Centrale Raad van Beroep ontstaat er, gezien de tekst van section 32 van de National Insurance Act en inzonderheid van de alternatief gestelde voorwaarden in subsection 3, onder a, door het overlijden van de echtgenoot een nieuwe toekenningsgrond voor het „retirement pension”. De omstandigheid dat dit na het overlijden van de echtgenoot is verhoogd van £6 tot £ 10, bewijst reeds voldoende dat de aard of althans de rechtsgrondslag van het pensioen is gewijzigd.

De Centrale Raad van Beroep verklaart dat de eerste prejudiciële vraag wordt gesteld voor het geval ongelijksoortigheid van de onderhavige uitkeringen zou moeten worden aangenomen.

Voorts vraagt de Centrale Raad van Beroep zich af, welke wisselkoers dient te worden toegepast bij de berekening van de in artikel 1, lid 3, van het Koninklijk Besluit van 20 maart 1968 genoemde aanvulling.

De uit de toepassing van artikel 3, lid 1, in fine, van voornoemd Koninklijk Besluit resulterende wisselkoers — te weten „de ter beurze van Amsterdam genoteerde koers, of indien niet aanwezig, een koers op te geven door de Nederlandse Bank” — komt, naar de Centrale Raad van Beroep aanneemt, overeen met de wisselkoers resulterende uit de toepassing van artikel 107 van verordening nr. 574/72 van 21 maart 1972, althans in de redactie zoals deze gold tot 1 januari 1975.

Dit is echter niet het geval met de wisselkoers die met ingang van 1 januari 1975 wordt vastgesteld op grond van het bij 's Raads verordening nr. 2639/74 gewijzigde artikel 107 (PB L 283 van 1974, blz. 1).

Gegeven de voorrang van het gemeenschapsrecht boven het nationale recht, moet — aldus de Centrale Raad van Beroep — bij de toepassing van nationale anti-cumulatiebepalingen niet worden uitgegaan van de wisselkoers, genoemd in artikel 3, lid 1, van vorengenoemd Koninklijk Besluit, doch van de wisselkoers van artikel 107 (nieuw) van verordening nr. 574/72.

De Centrale Raad van Beroep wijst er bovendien op, dat het niveau van de aan de migrerende werknemer toegekende uitkering door koerswijzigingen kan worden beïnvloed, hetgeen wellicht een belemmering van het vrije verkeer van werknemers vormt. Hij merkt op, dat de Administratieve Commissie in haar besluit nr. 99 van 13 maart 1975 (PB C 150 van 1975, blz. 2) heeft bepaald dat artikel 107, lid 1, van verordening nr. 574/72 niet de verplichting met zich meebrengt om lopende uitkeringen periodiek opnieuw te berekenen, doch naar de Raad meent, heeft zulk een besluit geen bindende rechtskracht.

Tenslotte vraagt de Centrale Raad van Beroep zich af, of men bij eventuele periodieke herberekeningen in verband met gewijzigde wisselkoersen dient uit te gaan van de inmiddels (bijvoorbeeld in verband met gestegen kosten van levensonderhoud) gewijzigde buitenlandse uitkeringsbedragen en of bij deze herberekeningen telkens weer de vergelijking dient plaats te vinden tussen het bedrag naar nationaal recht en het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van het stelsel van artikel 46.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 27 augustus 1981 ter griffie van het Hof ingeschreven.

Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Raad van Arbeid, vertegenwoordigd door zijn voorzitter L.-C. van Dalen; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door F. Italianer, secretaris-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Amphoux, bijgestaan door G. Vandersanden, advocaat te Brussel, als gemachtigden.

Het Hof (Tweede kamer) heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, overeenkomstig de artikelen 21 van zijn Statuut en artikel 45 van het Reglement voor de procesvoering besloten maatregelen van instructie te gelasten.

Bij brief van 11 juni 1982 heeft de griffier de Raad van Arbeid verzocht, het Hof vóór 17 augustus 1982 een nauwkeurig schriftelijk relaas te zenden van het ontstaan en de ontwikkeling van het geschil, zowel wat de feiten als wat de juridische aspecten betreft.

Het antwoord van de Raad van Arbeid is op 17 augustus 1982 ter griffie van het Hof ingeschreven.

De antwoorden van de Raad van Arbeid op de vraag van het Hof zijn verwerkt sub I. De feiten en het procesverloop, hiervóór.

Bij beschikking van de President van het Hof van 7 oktober 1982 is de zaak naar de Derde kamer verwezen.

Overeenkomstig artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering is na beëindiging van de instructie de dag voor de mondelinge behandeling bepaald.

Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG

De eerste vraag

De Raad van Arbeid merkt op, dat ingevolge artikel 12, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1408/71 de nationale anti-cumulatiebepalingen niet gelden, indien gelijksoortige („de même nature”) uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of overlijden (pensioenen) worden genoten, welke volgens het stelsel van artikel 46 van deze verordening zijn vastgesteld door de organen van twee of meer Lid-Staten. Deze uitkeringen kunnen bijgevolg niet worden verminderd op grond van anti-cumulatiebepalingen. Voor de uitlegging van de uitdrukking „gelijksoortige uitkeringen” moet worden te rade gegaan met bijlage V, sub I, onder 11, van verordening nr. 1408/71 (gecodificeerde versie in PB C 138 van 1980, blz. 63), waarin is bepaald dat voor de toepassing van vorenbedoeld lid 2, van artikel 12, de Britse invaliditeits-, ouder-doms- en weduwenpensioenen moeten worden aangemerkt als gelijksoortige uitkeringen.

De echtgenoot van mevrouw Van der Bunt-Craig kan geacht worden zowel onderworpen te zijn geweest aan de Nederlandse wettelijke regeling als aan die van Engeland. In beide landen wordt de aanspraak op uitkering ontleend aan zijn verzekering. Het recht op uitkering moet dan ook worden vastgesteld overeenkomstig het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, vastgesteld krachtens artikel 51 EEG-Verdrag dat onder a) bepaalt dat met het oog op het verkrijgen, het behoud en de berekening van de uitkeringen al die tijdvakken moeten worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen. De Raad van Arbeid is daarom nader van oordeel, dat het stelsel van artikel 46 van toepassing is op het Nederlandse weduwenpensioen en het Engelse „retirement pension”.

Waar de Engelse wettelijke regeling geen anti-cumulatiebepaling bevat, is de uitsluitend ingevolge deze regeling vastgestelde uitkering niet lager dan de uitkering die is vastgesteld met inachtneming van artikel 46, lid 1, eerste alinea.

Bijgevolg kunnen volgens de Raad van Arbeid enkel de Nederlandse organen artikel 46, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 1408/71 toepassen. Artikel 46, lid 3, bepaalt:

„De betrokkene heeft recht op de som van de uitkeringen welke overeenkomstig de leden 1 en 2 zijn berekend tot maximaal het hoogste van de volgens lid 2, sub a), berekende theoretische uitkeringsbedragen.

Voor zover het in de vorige alinea bedoelde bedrag wordt overschreden, corrigeert ieder orgaan dat lid 1 toepast, zijn uitkering met een bedrag dat overeenkomt met de verhouding tussen het bedrag van de betrokken uitkering en de som van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde uitkeringen”.

Voor zover de som van de Engelse en Nederlandse uitkeringen het hoogste theoretische bedrag overschrijdt, kan het gehele bedrag van de Engelse uitkering in mindering worden gebracht op het Nederlandse weduwenpensioen.

De Nederlandse regering verwijst naar het arrest van 2 juli 1981 (gevoegde zaken 116, 117, 119, 120 en 121/80) en merkt op, dat in artikel 46 van verordening nr. 1408/71 geen rekening is gehouden met nationale anti-cumulatiebepalingen. De commnautaire regels betreffende de samenloop van andersoortige uitkeringen, waarop de eerste prejudiciële vraag klaarblijkelijk betrekking heeft, zijn vervat in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 574/72, met name in de alinea's a) en b) van deze bepaling.

Op grond van het voorgaande geeft de Nederlandse regering in overweging, op de eerste vraag van de Centrale Raad van Beroep te antwoorden, dat artikel 46 van verordening nr. 1408/71 niet van toepassing is op het geval van samenloop van een weduwenpensioen met een andersoortige uitkering uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat, aangezien in dat geval de nationale anti-cumulatiebepalingen van toepassing zijn.

Volgens de Commissie moet voor het antwoord op de eerste vraag vooraf de aard van de bedoelde uitkeringen worden onderzocht. In elk geval moeten deze uitkeringen op dezelfde manier worden behandeld, omdat zij uit de verzekering van dezelfde persoon voortvloeien.

Zowel uit de geest van de communautaire regeling als uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de onderhavige uitkeringen „gelijksoortige uitkeringen” zijn. In zijn arresten van 19 juni 1979 (zaak 180/78, Brouwer-Kaune, Jurispr. 1979, blz. 2111, en conclusie van advocaat-generaal Capotorti, blz. 2127 — 2129) en, 15 oktober 1980 (zaak 4/80, Remo d'Amico, Jurispr. blz. 2951) heeft het Hof zich uitgesproken voor een extensieve uitlegging van dit begrip.

Bovendien vallen volgens de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers onder het begrip „gelijksoortige uitkeringen” alle ouderdoms-, invaliditeits- en overlijdensuitkeringen die uit de verzekeringsloopbaan van een zelfde persoon voortvloeien en een zelfde risico dekken.

Indien de onderhavige uitkeringen gelijksoortig zijn, moet de uitsluitend krachtens de nationale wettelijke regeling, met inbegrip van de nationale anti-cumulatiebepalingen, vastgestelde uitkering worden vergeleken met de uitkering voortvloeiende uit de toepassing van de bepalingen van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71.

Inzonderheid uit het arrest van 16 mei 1979 (zaak 236/78, Mura, Jurispr. 1979, blz. 1819) valt op te maken, dat ingeval de bepalingen van artikel 46 voor de werknemer gunstiger zijn dan de bepalingen van enkel de nationale wettelijke regeling, de bepalingen van dat artikel moeten worden toegepast.

De tweede vraag

De Raad van Arbeid is van oordeel dat voor zover de uitkeringen uitsluitend met toepassing van de nationale wettelijke regeling worden berekend, de omrekening van de munteenheden dient te geschieden met inachtneming van het nationale recht. De Nederlandse bepalingen zijn nog niet aangepast bij de drastische wijzigingen die zich hebben voorgedaan op internationaal monetair gebied. Voor zover de nationale wettelijke regeling leemtes bevat, zal de Nederlandse rechter volgens de beginselen van het Nederlandse en communautaire recht langs de weg van interpretatie hebben te bepalen wat recht is.

Volgens de Nederlandse regering ligt het antwoord op de tweede vraag besloten in artikel 107, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72, waarin is bepaald welke koers gebruikt moet worden wanneer de uitkeringen worden berekend volgens artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71.

De Nederlandse regering is echter van oordeel, dat toepassing van de nationale anti-cumulatiebepalingen de toepassing van elke andere bepaling, met inbegrip van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71, uitsluit. Ook de toepasselijkheid van artikel 107 van verordening nr. 574/72 kan dan niet meer aan de orde komen.

Volgens de Commissie zou een ontkennend antwoord op de tweede vraag tot gevolg hebben dat de anti-cumulatiebepalingen per geval verschillend worden toegepast, al naar gelang daarbij wel of niet wordt uitgegaan van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71.

Een dergelijke dualiteit in het stelsel zou in strijd zijn met het belang van de migrerende werknemer en zou de rechtszekerheid aantasten.

Het is juist en in overeenstemming met de doelstellingen van de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag, bij de toepassing van elke non-cumulatiebepaling de in artikel 107, lid 1, van verordening nr. 574/72 bedoelde methode van omrekening van munteenheden te gebruiken.

Gelet op de leemten in de gemeenschapsregeling moet deze bepaling analoog worden toegepast.

Het Hof staat een analogische toepassing toe in geval van een kennelijke leemte die niet een gevolg is van het feit dat de opstellers van de desbetreffende bepaling terzake bewust geen regeling wilden treffen. Niettemin moet de casuspositie binnen de uitdrukkelijke strekking van de analoog uit te leggen bepaling blijven.

De derde vraag

Volgens de Raad van Arbeid bevatte noch artikel 51 EEG-Verdrag, noch de verordeningen op grond van dit artikel bepalingen krachtens welke ingeval van wijzigingen in de wisselkoersen opnieuw samentelling en proratisatie zou dienen plaats te vinden van eenmaal met toepassing van artikel 46, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 vastgestelde uitkeringen.

Hij verwijst naar het in 1977 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediende rapport inzake de gevolgen van de schommelingen van de wisselkoersen voor de berekening en betaling van sociale uitkeringen aan migrerende werknemers. Dit rapport werd opgesteld met medewerking van de regeringsvertegenwoordigers die zitting hebben in de „Rekencommissie bij de Administratieve Commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers” en in samenwerking met het Directoraat-generaal Economische en Financiële Zaken van de Europese Gemeenschappen. Uit de conclusies van dit rapport blijkt, dat in het algemeen de schommelingen van de wisselkoersen voor het merendeel van de belanghebbenden gunstige gevolgen hadden. Zelfs bij aanzienlijke monetaire schommelingen hadden de gevolgen (positief of negatief) slechts ten dele hun terugslag op de materiële situatie van de gepensioneerde werknemers. Uit bedoeld rapport blijkt ook, dat de monetaire schommelingen in belangrijke mate zijn gecompenseerd door aanpassingen van de pensioenen.

De praktische onmogelijkheid om periodiek na te gaan in welke mate verschil is opgetreden tussen de koers op basis waarvan de pensioenvaststelling heeft plaatsgevonden, en de koers waarnaar op een later tijdstip de betalingen plaatsvinden, was voor de Raad aanleiding om in verordening nr. 1408/71 geen bepalingen van verordening nr. 4 over te nemen, die voorzagen in herziening van de uitkeringen in geval van wijzigingen in de wisselkoersen van een zeker belang: de noodzaak voor de Lid-Staten om gegevens uit te wisselen die onmisbaar zijn voor een nieuwe vaststelling, en de onmogelijkheid om tijdig over die gegevens te beschikken, zou een dusdanige belasting voor de administraties veroorzaken, dat de uitvoering van de regeling eronder zou lijden.

De Nederlandse regering verklaart, dat artikel 107 van verordening nr. 574/72 ten doel heeft regels te geven voor de omrekening in een munteenheid van bedragen in andere munteenheden bij de berekening, de vaststelling of de vergoeding van uitkeringen of verstrekkingen in de gevallen beschreven in de verschillende opgesomde verordeningsbepalingen. Om bij de berekening van uitkeringen waarvan het bedrag mede afhankelijk is van in een andere munteenheid vastgestelde uitkeringen, zoveel mogelijk aan te sluiten bij de monetaire werkelijkheid, worden per kalenderkwartaal de wisselkoersen voorgeschreven waarmee de uitvoeringsorganen rekening moeten houden. Het heeft evenwel nimmer in de bedoeling van de communautaire wetgever gelegen met deze bepaling voorschriften te geven met betrekking tot een periodieke herberekening van de uitkeringen. Alleen artikel 51, lid 2, van verordening nr. 1408/71 geeft aan, in welke gevallen herziening van een uitkering moet plaats vinden. Wanneer een zodanige herziening plaats vindt, moet rekening gehouden worden met de wisselkoers welke ten tijde van de herziening volgens artikel 107 van verordening nr. 574/72 geldt.

De Nederlandse regering geeft in overweging op de derde vraag te antwoorden, dat artikel 107 van verordening nr. 574/72 geen functie is toebedacht met betrekking tot de periodieke herberekening van uitkeringen in verband met gewijzigde wisselkoersen.

De Commissie merkt op, dat artikel 51 van verordening nr. 1408/71 uitsluitend betrekking heeft op de aanpassing (lid 1) en de nieuwe vaststelling welke noodzakelijk is geworden door een wijziging in de wijze van vaststelling of in de regels voor de berekening van de uitkeringen (lid 2).

Indien artikel 51 geen betrekking heeft op wijzigingen in de omrekeningskoersen van de munten, moet bij een dergelijke leemte lid 1 van dit artikel analoog worden toegepast.

De oplossing is gerechtvaardigd op grond van de gelijkenis tussen de respectievelijk in dit artikel en in de prejudiciële vraag bedoelde gevallen Elke andere oplossing zou aanzienlijke praktische problemen opleveren.

Uit de gemeenschapsbepalingen, waarvan de betekenis is verduidelijkt in besluit nr. 99 van de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 13 maart 1975 (PB C 150 van 1975, blz. 2), valt op te maken dat de lopende uitkeringen niet periodiek opnieuw behoeven te worden berekend in verband met de eventueel tijdens de uitbetaling opgetreden wijziging in de wisselkoersen. Dit ligt enkel anders bij de eerste toekenning van deze uitkeringen of bij hun herberekening na de wijziging in de wijze van vaststelling of de regels voor de berekening van de uitkeringen.

Mitsdien moet de derde vraag ontkennend worden beantwoord.

Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 10 februari 1983 hebben partijen in het hoofdgeding, de Nederlandse regering en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 10 maart 1983 conclusie genomen.

In rechte

Bij beschikking van 11 augustus 1981, ingekomen ten Hove op 27 augustus daaropvolgende, heeft de Centrale Raad van Beroep krachtens artikel 177 EEG-Verdrag prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van bepalingen van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149 van 1971, blz. 2), en van artikel 107 van verordening nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74 van 1972, blz. 1).

Deze vragen zijn gesteld in het kader van een geschil tussen M. Van der Bunt-Craig en de Raad van Arbeid betreffende de toepassing door laatstgenoemde van de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 20 maart 1968 (Stb. nr. 174), vastgesteld krachtens artikel 30a van de Algemene Weduwen-en Wezenwet (hierna: AWW). Dit Koninklijk Besluit beoogt samenloop van een uitkering ingevolge de AWW met een uitkering ingevolge de sociale wetgeving van een andere staat te voorkomen of te beperken.

Blijkens het dossier woonde mevrouw Van der Bunt-Craig, van Britse nationaliteit, sinds haar geboorte in het Verenigd Koninkrijk, waar zij werkzaam was als verpleegster. Haar echtgenoot, Van der Bunt, van de Nederlandse nationaliteit, werkte sinds 1919 in het Verenigd Koninkrijk en ontving in 1955 het Britse ouderdomspensioen. De echtelieden vestigden zich nadien in Nederland. Sedert 1961 ontving Van der Bunt ook in dat land een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW).

Per 4 februari 1974 — toen zij de 60-jarige leeftijd had bereikt — ontving mevrouw Van der Bunt-Craig een Engels „retirement pension” (ouderdomspensioen) van £ 6 per week, uitsluitend op grond van de verzekering van haar echtgenoot en de door hem betaalde sociale zekerheidsbijdragen. Nadat Van der Bunt op 17 september 1974 in Nederland was overleden, werd het. bedrag van het „retirement pension” dat uit hoofde van de bijdragen van haar echtgenoot ook verder aan Van der Bunt werd uitgekeerd, opnieuw berekend en per 23 september 1974 van £ 6 op £ 10 gebracht. Op 4 oktober 1974 diende mevrouw Van der Bunt-Craig bij de Raad van Arbeid een aanvraag in om weduwenpensioen ingevolge de AWW.

De Raad van Arbeid was van mening dat het door mevrouw Van der Bunt-Craig op grond van de verzekering en sociale zekerheidsbijdragen van haar echtgenoot genoten „retirement pension” een uitkering aan nagelaten betrekkingen was, en paste de bepalingen toe van artikel 1, lid 1, van het Koninklijk Besluit van 20 maart 1968, dat luidt als volgt:

„Bij samenloop over eenzelfde tijdvak van een weduwenpension ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezerwet met een of meer uitkeringen aan nagelaten betrekkingen ingevolge de sociale wetgeving van een of meer andere Mogendheden wordt het weduwenpensioen verminderd met een zodanig gedeelte als evenredig is aan de verhouding waarin de duur van de door degene, aan wiens overlijden het recht op weduwenpensioen wordt ontleend, ingevolge de wetgeving van de Mogendheid of van de andere Mogendheden vervulde tijdvakken van verzekering of arbeid staat tot de duur van het tijdvak liggende tussen het tijdstip, waarop de overledene de leeftijd van 15 jaar heeft bereikt en het tijdstip van zijn overlijden.”

Op grond van deze bepalingen kende de Raad van Arbeid bij beslissing van 29 december 1975 mevrouw Van der Bunt-Craig vanaf 1 september 1974 een weduwenpensioen ingevolge de AWW toe van 100 %, en vanaf 23 september 1974 van 47,91 %, omdat met ingang van deze laatste datum het „retirement pension” wegens het overlijden van haar echtgenoot was verhoogd. Overigens kende de Raad van Arbeid haar een aanvullende uitkering toe op grond van artikel 1, lid 3, van genoemd Koninklijk Besluit, dat luidt als volgt:

„Indien het totaal van het bedrag van het verminderde weduwenpensioen en het bedrag van de krachtens de wetgeving van een of meer Mogendheden verschuldigde uitkering aan nagelaten betrekkingen geringer is dan het bedrag van het weduwenpensioen alvorens daarop de vermindering ingevolge het eerste lid werd toegepast, wordt een aanvulling toegekend ten belope van het verschil tussen dit totaalbedrag en laatstbedoeld bedrag.”

Voor de omrekening van het „retirement pension” in Nederlandse munt hanteerde de Raad van Arbeid, overeenkomstig artikel 3, in fine, van het Koninklijke Besluit van 20 maart 1968, de door de Nederlandse Bank opgegeven koers van 23 september 1974. Deze koers kwam overeen met de bij 's Raads verordening nr. 574/72 van 21 maart 1972 vastgestelde omrekeningskoers. De Raad van Arbeid besloot geen rekening te houden met wijzigingen in de wisselkoers na 23 september 1974.

Mevrouw Van der Bunt-Craig kwam tegen deze beslissing in beroep bij de Raad van Beroep, die bij uitspraak van 26 april 1977 de beslissing vernietigde voor zover daarin was vastgesteld dat het gehele „retirement pension” moest worden aangemerkt als een uitkering aan nagelaten betrekkingen in de zin van artikel 1, lid 1, van het Koninklijk Besluit van 20 maart 1968.

De Raad van Arbeid is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Centrale Raad van Beroep, die het Hof de navolgende vragen heeft gesteld:

  1. Behoort ook bij samenloop van een uitsluitend krachtens een nationale wettelijke regeling ontvangen pensioen met een andersoortige uitkering van een andere Lid-Staat de toepasselijkheid van een nationale anti-cumulatiebepaling in dier voege te worden beperkt dat, wanneer de toepassing van de nationale wettelijke regeling minder gunstig uitvalt dan die van het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, laatstgenoemd artikel moet worden toegepast?

  2. Moet artikel 107 van verordening nr. 574/72 aldus worden uitgelegd dat de bij dat artikel vastgestelde methode van omrekening van munteenheden mede van toepassing is op de omrekening krachtens een — door artikel 12, tweede lid, van verordening nr. 1408/71 gesauveerde — nationale anti-cumulatiebepaling van de uitkeringen van een andere Lid-Staat?

  3. Brengen de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap met zich mee dat lopende uitkeringen (berekend uitsluitend op grond van het nationale recht dan wel via het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71), waarvan de hoogte ten tijde van de toekenning mede afhankelijk is van de hoogte van een of meer uitkeringen ingevolge de wettelijke regeling van een of meer andere Lid-Staten, overeenkomstig of naar analogie van het bepaalde in artikel 107 van verordening nr. 574/72 periodiek dienen te worden berekend in verband met gewijzigde wisselkoersen?

    Zo ja, dient dan bij deze periodieke herberekeningen:

    1. ondanks het bepaalde in artikel 51 van verordening nr. 1408/71 rekening te worden gehouden met het op de ingangsdatum van de herberekening geldende bedrag van de buitenlandse uitkering(en);

    2. telkens weer de vergelijking plaats te vinden tussen het nationaalrechtelijke bedrag en het bedrag, berekend via het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71?

De eerste vraag

Blijkens de aanvullende nota van de Centrale Raad van Beroep bij de verwijzingsbeschikking wordt de eerste vraag gesteld voor het geval dat moet worden aangenomen dat de onderhavige uitkeringen andersoortig zijn. Zo gezien, lijkt de eerste vraag in werkelijkheid uiteen te vallen in twee delen: in het eerste deel wordt gevraagd of het krachtens de Britse wetgeving aan een weduwe van een werknemer verschuldigde „retirement pension” en een ingevolge de AWW toegekend Nederlands weduwenpensioen naar gemeenschapsrecht gelijksoortige uitkeringen zijn; afhankelijk van het antwoord hierop, wordt in het tweede deel gevraagd of de nationale anti-cumulatiebepalingen moeten worden toegepast dan wel de anti-cumulatiebepalingen van artikel 46 van verordening nr. 1408/71.

Met betrekking tot het eerste deel van de vraag merkt de Britse administratie op, dat het „retirement pension” niet kan worden aangemerkt als een uitkering aan nagelaten betrekkingen; het is een ouderdomspensioen waarop elke gehuwde vrouw uit eigen hoofde recht heeft, hoewel het verschuldigd is op grond van de verzekering en sociale zekerheidsbijdragen van de echtgenoot. De omstandigheid dat deze uitkering bij overlijden van de echtgenoot wordt herberekend en verhoogd, heeft geen betekenis voor de aard van de uitkering.

Allereerst zij opgemerkt, dat de invaliditeits-, ouderdoms- en weduwenpensioenen uit hoofde van de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk volgens bijlage V, sub J, onder 9; bij verordening nr. 1408/71 moeten worden aangemerkt als gelijksoortige uitkeringen.

Vervolgens zij opgemerkt dat, ongeacht de specifieke kenmerken van de verschillende nationale wettelijke regelingen, sociale zekerheidsuitkeringen als gelijksoortig moeten worden beschouwd wanneer hun doel en berekeningsgrondslag identiek zijn.

In dit verband dient in aanmerking te worden genomen, dat uitkeringen verkregen ingevolge de wettelijke regeling van twee Lid-Staten, welke ten doel hebben een bejaarde die niet meer over de inkomsten van haar overleden echtgenoot beschikt, middelen van bestaan te verschaffen, en waarvan de respectieve bedragen worden vastgesteld op basis van de verzekering en de sociale zekerheidsbijdragen van die echtgenoot, gelijksoortige uitkeringen zijn, omdat hun doel en berekeningsgrondslag identiek zijn.

Met betrekking tot het tweede onderdeel van de vraag, betreffende de toepasselijkheid van de anti-cumulatievoorschriften, moet erop worden gewezen, dat de nationale rechter enkel het geval op het oog heeft, waarin deze gelijksoortige uitkeringen uitsluitend uit hoofde van nationale wettelijke regelingen worden toegekend. Het is vaste rechtspraak dat wanneer een werknemer alleen krachtens de nationale wettelijke regeling een pensioen ontvangt, de bepalingen van verordening nr. 1408/71 niet aan een integrale toepassing van de nationale wettelijke regeling, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, in de weg staan, met dien verstande dat wanneer de toepassing van die nationale wettelijke regeling minder gunstig uitvalt dan die van het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, dit artikel moet worden toegepast. In dat geval is artikel 46, lid 3, van toepassing, dat samenloop van verworven uitkeringen op de in de leden 1 en 2 van dat artikel voorziene wijze beoogt te beperken, en zulks met uitsluiting van de anti-cumulatievoorschriften van de nationale wettelijke regeling.

Op de eerste vraag, zoals aangevuld door de nota van de verwijzende rechter, moet mitsdien worden geantwoord:

  • uitkeringen verkregen uit hoofde van de wettelijke regeling van twee Lid-Staten, welke ten doel hebben een bejaarde die niet meer over de inkomsten van haar overleden echtgenoot beschikt, middelen van bestaan te verschaffen, en waarvan de respectieve bedragen worden vastgesteld op basis van de verzekering en de sociale zekerheidsbijdragen van die echtgenoot, zijn gelijksoortige uitkeringen;

  • de bepalingen van verordening nr. 1408/71 staan niet eraan in de weg, dat wanneer een werknemer die uitsluitend krachtens de nationale wettelijke regeling een pensioen ontvangt, die nationale wettelijke regeling integraal op hem wordt toegepast, met inbegrip van de nationale anti-cumulatievoorschriften. Valt evenwel de toepassing van deze nationale wettelijke regeling voor de werknemer minder gunstig uit dan het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, dan moeten de bepalingen van dit artikel worden toegepast. In dat geval is artikel 46, lid 3, van toepassing, met uitsluiting van de anti-cumulatievoorschriften van de nationale wettelijke regeling.

De tweede vraag

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, moet worden aangenomen dat in de tweede vraag wordt gevraagd of in geval van samenloop van gelijksoortige uitkeringen de bij 's Raads verordening nr. 574/72 vastgestelde methode van omrekening van de munteenheden moet worden aangehouden bij toepassing van de nationale anti-cumulatievoorschriften.

Zowel uit de bewoordingen als uit het doel van verordening nr. 2639/74 van de Raad van 15 oktober 1974 tot wijziging van artikel 107 van verordening nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 283 van 1974, blz. 1), valt op te maken dat genoemd artikel 107 enkel tot doel heeft de koers vast te stellen voor de omrekening in een nationale munteenheid van bedragen die in een andere nationale munteenheid luiden, voor zover dit van belang is voor de toepassing van de bepalingen van verordening nr. 1408/71.

Waar het gaat om de toepasselijkheid van deze bepaling in geval van samenloop van gelijksoortige uitkeringen voor de uitvoering van anti-cumulatievoorschriften, volgt uit het voorgaande dat artikel 107 enkel kan worden toegepast indien de uitkeringen van de belanghebbende zijn vastgesteld op grond van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, wanneer deze oplossing voor hem gunstiger uitvalt dan die welke voortvloeit uit de toepassing van uitsluitend de nationale wettelijke regelingen. Worden de rechten evenwel enkel op basis van de nationale wettelijke regelingen berekend, dan kan artikel 107 van verordening nr. 574/72 geen toepassing vinden en blijven voor de omrekeningskoers van de munteenheden de nationale wettelijke regelingen gelden.

Op de tweede vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat wanneer in verschillende Lid-Staten gelijksoortige uitkeringen zijn toegekend en vastgesteld op. basis van de desbetreffende nationale wettelijke regelingen, zonder enige verwijzing naar de bepalingen van verordening nr. 1408/71, er geen termen aanwezig zijn voor toepassing van de omrekeningsmethode van artikel 107 van verordening nr. 574/72.

De derde vraag

Met de derde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of uitkeringen waarvan de hoogte hetzij krachtens een nationale wettelijke regeling betreffende de toekenning of samenloop van uitkeringen, hetzij krachtens de bepalingen van artikel 46 van verordening nr. 1408/71 is vastgesteld met inachtneming van een in een andere Lid-Staat verworven uitkering, ingevolge de gemeenschapsbepalingen periodiek opnieuw moeten worden berekend in verband met wijzigingen in de wisselkoersen.

In het eerste geval, waarin de aan een werknemer betaalde uitkeringen uitsluitend worden vastgesteld op grond van nationale bepalingen, is geen enkele gemeenschapsbepaling van toepassing op grond waarvan tot een periodieke herberekening in verband met wijzigingen in de wisselkoersen zou moeten worden overgegaan.

In het tweede geval, waarin de uitkeringen worden vastgesteld op grond van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, bepaalt artikel 51 van deze verordening de voorwaarden voor de aanpassing en herberekening van de uitkeringen. Dit artikel luidt als volgt:

  1. Indien de uitkeringen van de betrokken Staten door stijging van de kosten van levensonderhoud, schommelingen van het loonpeil of andere oorzaken van aanpassing, met een bepaald percentage of bedrag worden gewijzigd, moet dit percentage of bedrag rechtstreeks in de overeenkomstig artikel 46 vastgestelde uitkeringen worden verwerkt, zonder dat er een herberekening overeenkomstig genoemd artikel behoeft plaats te vinden.

  2. Indien echter de wijze van vaststelling of de regels voor de berekening van de uitkeringen wijzigingen ondergaan, vindt wel een herberekening plaats overeenkomstig artikel 46.”

Artikel 107 van verordening nr. 574/72 bepaalt de overeenkomstig artikel 51, lid 2, van verordening nr. 1408/71 toepasselijke omrekeningskoers, doch het houdt niet in, dat lopende uitkeringen (en met name de pensioenen) periodiek opnieuw zouden moeten worden berekend in verband met wijzigingen in de wisselkoersen. Deze uitlegging wordt bevestigd door besluit nr. 99 van de Administratieve Commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 13 maart 1975 betreffende de interpretatie van artikel 107, lid 1, van verordening nr. 574/72 met betrekking tot de verplichting tot herberekening van lopende uitkeringen (PB C 150 van 1975, blz. 2).

Gelet op het voorgaande, moet op de derde vraag worden geantwoord, dat geen enkele gemeenschapsbepaling de verplichting inhoudt om een sociale zekerheidsuitkering waarvan de hoogte met inachtneming van een in een andere Lid-Staat verworken uitkering is vastgesteld, periodiek opnieuw te berekenen in verband met wijzigingen in de wisselkoersen.

Kosten

De kosten door de Commissie en door de regering van het Koninkrijk der Nederlanden wegens indiening hunner opmerkingen gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door de Centrale Raad van Beroep bij beschikking van 11 augustus 1981 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Uitkeringen, verkregen uit hoofde van de wettelijke regeling van twee Lid-Staten, welke ten doel hebben een bejaarde die niet meer over de inkomsten van haar overleden echtgenoot beschikt, middelen van bestaan te verschaffen, en waarvan de respectieve bedragen worden vastgesteld op basis van de verzekering en de sociale zekerheidsbijdragen van die echtgenoot, zijn gelijksoortige uitkeringen.

    De bepalingen van verordening nr. 1408/71, staan niet eraan in de weg dat wanneer een werknemer die uitsluitend krachtens de nationale wettelijke regeling een pensioen ontvangt, die nationale wettelijke regeling integraal op hem wordt toegepast, met inbegrip van de nationale anti-cumulatievoorschriften. Valt evenwel de toepassing van deze nationale wettelijke regeling voor de werknemer minder gunstig uit dan het stelsel van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, dan moeten de bepalingen van dit artikel worden toegepast. In dat geval is artikel 46, lid 3, van toepassing, met uitsluiting van de anti-cumulatievoorschriften van de nationale wettelijke regeling.

  2. Wanneer in verschillende Lid-Staten gelijksoortige uitkeringen zijn toegekend en vastgesteld op basis van de desbetreffende nationale wettelijke regelingen, zonder enige verwijzing naar de bepalingen van verordening nr. 1408/71, zijn er geen termen aanwezig voor toepassing van de omrekeningsmethode van artikel 107 van verordening nr. 574/72.

  3. Geen enkele gemeenschapsbepaling houdt de verplichting in om een sociale zekerheidsuitkering waarvan de hoogte met inachtneming van een in een andere Lid-Staat verworken uitkering is vastgesteld, periodiek opnieuw te berekenen in verband met wijzigingen in de wisselkoersen.

Everling

Mackenzie Stuart

Galmot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 mei 1983.

De griffier

voor deze

H. A. Rühl

hoofdadministrateur

De president van de Derde kamer

U. Everling