Hof van Justitie EU 09-02-1983 ECLI:EU:C:1983:31
Hof van Justitie EU 09-02-1983 ECLI:EU:C:1983:31
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 februari 1983
Conclusie van de advocaat-generaal
Sir Gordon Slynn
van 9 februari 1983 (*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Het Tribunal de police te Straatsburg. Frankrijk, heeft krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof de volgende vraag gesteld :
„Moet het, op grond van de uitlegging van het EEG-Verdrag en met name van artikel 30, ervoor worden gehouden dal het vereiste waaraan volgens de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 749/78 van de Commissie van 10 april 1978 (PB L 101 van 1978, blz. 7) bepaalde textielprodukten moeten voldoen om ze douanerechtelijk als produkten van oorsprong uit een Lid-Staat van de EEG te kunnen kwalificeren, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking is?”
Verordening nr. 749/78 is vastgesteld krachtens artikel 14 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 (PB L 148 van 1968, blz. 1), teneinde artikel 5 van deze verordening toe te passen op de textielprodukten van de hoofdstukken 51 en 53 tot en met 62 van het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT). Zij werd door de Commissie vastgesteld, omdat in her. Comité oorsprong van goederen niet de vereiste meerderheid voor het daaraan voorgelegde ontwerp kon worden gevonden en de Raad niet binnen de gestelde termijn gevolg had gegeven aan het voorstel van de Commissie.
Artikel 5 van verordening nr. 802/68 luidt als volgt:
„Goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer landen betrokken zijn geweest zijn van oorsprong uit het land waar de laatste ingrijpende en economische verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden in een daartoe ingericht bedrijf en welke verwerking of bewerking hetzij heeft geleid tot de fabricage van een nieuw produkt, hetzij een belangrijke fabricagefase uitmaakt.”
In de considerans van verordening nr. 749/78 wordt gezegd, dat er met betrekking tot de textielprodukten van de betrokken hoofdstukken van het GDT van kan worden uitgegaan, dat aan de in artikel 5 van verordening nr. 802/68 vastgestelde criteria „is voldaan wanneer de verkregen produkten een volledige verwerking hebben ondergaan, die een fabricagefase uitmaakt; dat zulks over het algemeen het geval is wanneer de be- of verwerking tot gevolg heeft dat het verkregen produkt onder een andere tariefpost komt dan die waartoe ieder van de gebruikte produkten behoort; ... dat evenwel voor sommige produkten het algemene criterium van de wijziging van tariefpost niet beantwoordt aan het verrichten van een volledige verwerking; dat derhalve ten aanzien van die produkten naast de wijziging van tariefpost nog aanvullende voorwaarden dienen te worden vastgelegd; ... dat anderzijds sommige verrichtingen een volledige verwerking kunnen uitmaken ofschoon zij geen wijziging van tariefpost tot gevolg hebben; dat derhalve voor die handelingen dient te worden voorzien in bepaalde uitzonderingen op de regel van de wijziging van tariefpost.”
Artikel 1 bepaalt:
„De textielprodukten van de hoofdstukken 51 en 53 tot en met 62 van het gemeenschappelijk douanetarief worden beschouwd als produkten van oorsprong uit een land of de Gemeenschap indien deze produkten aldaar een volledige bewerking of verwerking in de zin van artikel 2 hebben ondergaan.”
Artikel 2, voor zover hier relevant, bepaalt:
„Als volledig worden beschouwd bewerkingen of verwerkingen:
die tot resultaat hebben dat de verkregen produkten onder een andere tariefpost komen te vallen dan die waartoe elk van de gebruikte produkten behoort, met uitzondering evenwel van de bewerkingen of verwerkingen die zijn opgenomen in lijst A en waarop de bijzondere bepalingen van die lijst van toepassing zijn;
die zijn opgenomen in lijst B.”
De Commissie heeft verklaard, dat zij zich bij verordening nr. 749/78 had laten leiden door haar verordening nr. 2966/77 van 23 december 1977 betreffende de definitie van het begrip „produkt van oorsprong” voor de toepassing van de door de Europese Economische Gemeenschap voor bepaalde produkten uit ontwikkelingslanden verleende tariefpreferenties (PB L 350 van 1977, blz. 1). Artikel 3 daarvan stemt grotendeels overeen met artikel 2 van verordening nr. 749/78, doch het eerste heeft het over „toereikende bewerkingen of verwerkingen”, terwijl in het tweede sprake is van „volledige bewerkingen of verwerkingen”.
Het onderhavige geschil is gerezen naar aanleiding van de invoer in Frankrijk van een aantal partijen katoenen garens. Deze waren eerst uit een derde land in Duitsland geïmporteerd door een in de Bondsrepubliek gevestigde vennootschap, de Wuppertaler Garnbleicherei und Färberei Eduard Goebel (hierna: WGF), die zich bezighoudt met de afwerking van ruwe textielprodukten. Zij betrok de katoenen garens voornamelijk uit Egypte en de Verenigde Staten van Amerika en paste er vervolgens, alvorens ze door te verkopen, de volgende bewerkingen op toe:
-
Schroeien. Bij deze bewerking worden pluisjes en kleine vezeltjes met elektrische branders van het garen weggebrand. Het garen wordt zo snel over de branders gehaald, dat het uitstekende materiaal wordt weggebrand zonder dat het garen zelf verschroeit of verbrandt. Door deze bewerking wordt het garen lichter in gewicht en gladder en gaat het zachter aanvoelen. De handelswaarde en bruikbaarheid ervan worden groter.
-
Merceriseren. Bij deze bewerking wordt het garen met bijtende soda geïmpregneerd en tegelijkertijd gestrekt. Daardoor wordt het 30 tot 40 % sterker en krijgt het na droging een zijdeglans.
-
Verven. Een computer zorgt ervoor dat de kleur van het garen voortdurend gelijk blijft, en de gebruikte verfstoffen zijn wasecht tot tenminste 80oC; het door WGF bewerkte garen heeft ook een hoge graad van bestandheid tegen transpiratie en wrijving.
-
Opwinden.
WGF heeft betoogd, dat door deze bewerkingen de handelswaarde van het garen met 159 % toeneemt. Zelfs indien bepaalde bewerkingen, zoals schroeien en merceriseren, in het land van produktie zijn verricht (in welk geval zij na invoer in Duitsland niet worden herhaald), zou het verven alleen tot een waardevermeerdering van 99 % leiden. Volgens WGF is het ongebleekte garen niet voor „specifiek” gebruik geschikt, ofschoon het kan worden geweven en het afgewerkte produkt vervolgens kan worden geverfd. Het garen dat zij verkoopt, zou zijn bestemd voor de vervaardiging van breiwerk en zou in de praktijk enkel na afwerking bruikbaar zijn voor haar cliënten.
Tussen 1978 en 1980 verkocht WGF verschillende partijen afgewerkte katoenen garens aan twee in Frankrijk gevestigde vennootschappen: Éts. Tricotage mécanique de Marmoutier en SA Allenbach (hierna: de importeurs). De goederen werden in Frankrijk ingevoerd via drie, eveneens in Frankrijk gevestigde douaneagentschappen: de vennootschappen SA Transports Seegmuller, Heppner en Woehl & Cie (hierna: de douaneagenten). Sommige partijen werden bij de Franse douane aangeboden voordat verordening nr. 749/78 in werking was getreden. De aangifteformulieren werden door de douaneagenten volgens schriftelijke aanwijzingen van WGF ingevuld en vermeldden als land van oorsprong Duitsland, en de goederen werden onder post 55.05 B II ingeklaard. Later stelde de Franse douane een onderzoek in waarbij bleek, dat het garen oorspronkelijk van buiten de Gemeenschap kwam. Bijgevolg werd tegen de directeuren van elk van de betrokken vennootschappen, tegen de vennootschappen zelf en tegen de vertegenwoordiger van WGF in Frankrijk, J. Deltour, strafvervolging ingesteld ter zake van valse vermelding van oorsprong in strijd met verschillende bepalingen van de Code des douanes.
Volgens de Franse wetgeving moet blijkbaar voor statistische doeleinden een aangifte ten invoer worden opgesteld bij de invoer van onder meer katoenen garens van oorsprong uit een derde land. Dit wekte het vermoeden, dat de douaneagenten de instructie haden gekregen, als land van oorsprong van het garen Duitsland te vermelden, teneinde de vertraging — soms wel een maand — te vermijden die zich voordoet bij de inklaring van goederen waarvoor een aangifte ten invoer is vereist. De juiste aard van de door de Franse autoriteiten toegepaste douaneprocedures is niet geheel duidelijk en de vraag of zij verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht — hetgeen door sommige partijen in twijfel wordt getrokken —, valt buiten het bestek van de onderhavige zaak.
Op grond van het arrest van 15 december 1976 (zaak 41/76, Donckerwolcke, Jurispr. 1976, blz. 1921) nam het Tribunal de police aan, dat de verplichting om het land van oorsprong van goederen op het aangifteformulier te vermelden, verenigbaar was met het gemeenschapsrecht. Daaruit leidde het af, dat de Franse douane ook mocht verlangen, dat het land van „eerste oorsprong” op het aangifteformulier werd vermeld. De vraag die het Tribunal de police bezighield, was blijkbaar of de importeurs en de douaneagenten het land van „eerste oorsprong” kenden, en het was van oordeel, dat dit probleem enkel kon worden opgelost, indien eerst werd bepaald hoe verordening nr. 749/78 en met name artikel 2 moeten worden uitgelegd; anderzijds wees het Tribunal erop, dat het Hof van Justitie in het arrest-Donckerwolcke heeft verklaard, dat de eis (van een Lid-Staat) dat op het invoerdocument het land van oorsprong moet worden vermeld van produkten in het vrije verkeer, waarvan het communautaire karakter blijkt uit het gemeenschapscertificaat, onder het verbod van artikel 30 kan vallen „indien van de importeur wordt verlangd met betrekking tot de oorsprong iets anders te vermelden dan hem bekend is of redelijkerwijze bekend kan zijn.”
In het verwijzingsvonnis wordt voorts gezegd, dat verordening nr. 749/78 een probleem doet rijzen, in zoverre daarin voor de bepaling van de gevolgen van een bewerking of verwerking ook de tariefindeling van de goederen een rol speelt, en niet enkel de fysieke behandelingen die de goederen hebben ondergaan en die een ingrijpende bewerking kunnen vormen in de zin van verordening nr. 802/68 en verordening nr. 1039/71 van de Commissie van 24 mei 1971 (PB L 113 van 1971, blz. 13). Logischerwijze moet dan ook de vraag worden gesteld — aldus het verwijzingsvonnis —, of de uitzonderingen van artikel 2 van verordening nr. 749/78 een door artikel 30 EEG-Verdrag verboden kwantitatieve beperking of maatregel van gelijke werking opleveren.
Vaststaat, dat de betrokken goederen — katoenen garens — niet onder een andere tariefpost komen te vallen nadat zij de litigieuze bewerkingen hebben ondergaan. Lijst B geeft een opsomming van de „bewerkingen of verwerkingen die geen verandering van tariefpost meebrengen, doch de daaraan onderworpen produkten niettemin het karakter van produkten van oorsprong verlenen”. Katoenen garens komen niet in deze lijst voor.
Ofschoon de onderhavige vraag er op het eerste gezicht alleen toe strekt te vernemen, of het in de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 749/48 gestelde vereiste als strijdig met artikel 30 EEG-Verdrag moet worden beschouwd, lijkt zij — gelet op de zienswijze van het Tribunal en op de voorgedragen argumenten — in casu een beslissing op de volgende punten te impliceren:
-
moet verordening nr. 749/78 aldus worden uitgelegd, dat bewerkingen als hiervoor beschreven tot gevolg nebben, dat Duitsland als land van oorsprong van het in Frankrijk ingevoerde garen is te beschouwen?
-
heeft verordening nr. 749/78 op juiste wijze uitvoering gegeven aan en is zij verenigbaar met artikel 5 van verordening nr. 802/68?
-
is verordening nr. 749/78, gelet op het voorgaande, een door artikel 30 EEG-Verdrag verboden maatregel?
Er is gesuggereerd dat verordening nr. 749/78, indien zij juist wordt uitgelegd, volstrekt niet van toepassing is op katoenen garens. Zij strekte ertoe twee eerdere verordeningen van de Commissie, die eveneens ter uitvoering van artikel 5 van verordening nr. 802/68 waren vastgesteld, te wijzigen en te vervangen. De eerste daarvan was verordening nr. 1039/71, die in het verwijzingsvonnis wordt genoemd en waarin de verwerkingen of bewerkingen waren omschreven die volgens de Commissie aan de criteria van artikel 5 van verordening nr. 802/68 voldeden, in zoverre het om de oorsprong van bepaalde geweven textielwaren ging. De tweede verordening, nr. 1480/77 van 24 juni 1977 (PB L 164 van 1977, blz. 16), bevatte gelijkaardige bepalingen voor een hele reeks goederen, waaronder brei- en haakwerk en bepaalde artikelen in de sectoren kleding en schoeisel. Artikel 4 van verordening nr. 749/78 bepaalt, dat de regels welke voor de produkten van de hoofdstukken 51 en 53 tot en met 62 van het GDT in de twee voornoemde verordeningen zijn vastgelegd, door de in verordening nr. 749/78 vastgestelde regels worden vervangen. Katoenen garens vielen evenwel niet onder verordening nr. 1039/71, noch onder verordening nr. 1480/77. Men zou dus kunnen stellen, dat katoenen garens niet in lijst B van verordening nr. 749/78 zijn opgenomen, omdat deze verordening in de plaats kwam van twee andere verordeningen die niet op katoenen garens van toepassing waren. Daaruit zou dan kunnen worden afgeleid, dat verordening nr. 749/78 geen regeling voor katoenen garens bevat en dat daarvoor met het bepaalde in artikel 5 van verordening nr. 802/68 te rade moet worden gegaan.
Mijns inziens is dit niet juist. De Commissie heeft betoogd, dat verordening nr. 749/78 was bestemd om te worden toegepast op alle textielprodukten van de hoofdstukken 51 en 53 tot en met 62 van het GDT zonder uitzondering, dus ook op katoenen garens, die onder de posten 55.05 en 55.06 vallen. Deze opvatting vindt steun in de considerans van de verordening, waar sprake is van textielprodukten in het algemeen en waar de verordeningen nrs. 1039/71 en 1480/77 enkel in de voorlaatste overweging worden genoemd, alsook in het feit dat katoenen garens zijn opgenomen in lijst A. Ik meen dan ook dat katoenen garens uit lijst B zijn weggelaten, omdat de Commissie van oordeel was, dat daarop geen enkele verwerking of bewerking wordt toegepast die aan de criteria van artikel 5 van verordening nr. 802/68 voldoet zonder tot verandering van tariefpost te leiden. Bijgevolg laat verordening nr. 749/78 in casu niet toe, Duitsland als het land van oorsprong van de goederen te beschouwen, aangezien zij niet in lijst B zijn opgenomen.
Bij de vaststelling van de criteria ter bepaling van de oorsprong van de textielprodukten van de hoofdstukken 51 en 53 tot en met 62 van het GDT, heeft de Commissie zich niet beperkt tot de verandering van tariefpost. Had zij dit gedaan, dan zou een dergelijke benadering wellicht in strijd zijn geweest met hetgeen het Hof heeft verklaard in het arrest van 26 januari 1977 (zaak 49/76, Gesellschaft für Überseehandel, Jurispr. 1977, blz. 41, blz. 45). Zij nam veeleer als uitgangspunt „een volledige bewerking of verwerking”. Sommige bewerkingen of verwerkingen die een verandering van tariefpost meebrengen, werden uitgesloten, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Andere werden aanvaard, ofschoon zij geen verandering van tariefpost meebrengen.
Volgens artikel 5 wordt het land van oorsprong van goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer landen zijn betrokken, bepaald aan de hand van de plaats waar de „laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking” plaatsvindt, voor zover deze verwerking of bewerking 1) wordt verricht „in een daartoe ingericht bedrijf” en 2) tot „de fabricage van een nieuw produkt” leidt of „een belangrijke fabri-cagefase” uitmaakt. Er lijkt weinig twijfel te bestaan, a) dat de afwerkingsprocédés die de katoenen garens hebben ondergaan, afzonderlijk of tezamen een „verwerking of bewerking” vormen, b) dat zij economisch verantwoord zijn, namelijk omdat zij tot een verhoging van de handelswaarde van de goederen leiden (men zou kunnen stellen, dat er ook een economische grond moet zijn om de verwerking of bewerking veeleer in het betrokken land dan elders te verrichten, doch laten wij voorlopig aannemen dat dit ook het geval is), c) dat het om de „laatste” verwerking of bewerking gaat, in die zin dat vóór de verhandeling of het gebruik geen andere verwerkingen of bewerkingen meer plaatsvinden (op het verpakken na), en d) dat zij worden verricht in een daartoe ingericht bedrijf. Blijft de vraag, of de bewerking „ingrijpend” was en tot „de fabricage van een nieuw produkt” leidde of „een belangrijke fabricagefase” uitmaakte.
In het Überseehandel-arrest heeft het Hof overwogen, dat de laatste be- of verwerking slechts „ingrijpend” is in de zin van artikel 5, „wanneer het aldus voortgebrachte produkt specifieke eigenschappen en een specifieke samenstelling vertoont, die het vóór die be- of verwerking niet bezat” (r.o. 6). Het Hof verklaarde voorts, dat „de bepaling van artikel 5, dat een bijzondere oorsprong slechts wordt verkregen indien de be- of verwerking leidt tot fabricage van een nieuw produkt dan wel een belangrijke fabricagefase uitmaakt, aantoont dat verrichtingen welke met het oog op het gebruik van het produkt de uiterlijke verschijningsvorm beïnvloeden zonder evenwel de kwalitatieve eigenschappen in belangrijke mate te wijzigen, niet oorsprongbepalend kunnen zijn”. Door ervan uit te gaan dat het resultaat van een verwerking of bewerking bepaalt of deze al dan niet ingrijpend is, heeft het Hof dit vereiste blijkbaar in verband gebracht met het andere vereiste, namelijk dat de verwerking of bewerking tot de fabricage van een nieuw produkt moet leiden of een belangrijke fabricagefase moet uitmaken (zie ook de arresten van 31 januari 1979, zaken 34/78, Yoshida Nederland, en 114/78, Yoshida GmbH, Jurispr. 1979, blz. 115 en 151).
Uit deze arresten kan mijns inziens worden afgeleid, dat een verwerking of bewerking slechts aan de vereisten van artikel 5 voldoet, indien zij hetzij het behandelde produkt specifieke eigenschappen verleent die het daarvoor niet bezat, hetzij in belangrijke mate wijziging brengt in de kwalitatieve eigenschappen die het produkt wel reeds bezat voordat het aan de verwerking of bewerking werd onderworpen.
Mijns inziens voldoen in casu de bewerkingen, met uitzondering van het opwinden, wel degelijk aan het criterium van artikel 5; het schroeien vermindert het gewicht van het garen en maakt het gladder, hetgeen bijgevolg ook het geval is voor de met het garen geweven produkten; het feit dat het garen ingevolge het merceriseren 30 tot 40 % sterker wordt, is — zo meen ik — een belangrijke kwalitatieve wijziging; met betrekking tot weefsels heeft de Commissie zowel in verordening nr. 1039/71 als in verordening nr. 749/78 aanvaard dat verven (mits het gepaard gaat met verdere afwerking, zoals merceriseren) een oorsprongbepalende bewerking is, en zij heeft geen bevredigende verklaring gegeven waarom dit ook niet voor katoenen garens zou gelden. Dienvolgens moeten de in Frankrijk ingevoerde goederen ingevolge artikel 5 van verordening nr. 802/68 als van oorsprong uit Duitsland worden beschouwd.
Mitsdien heeft de Commissie, door deze bewerkingen met betrekking tot katoenen garens niet in verordening nr. 749/78 op te nemen, geen uitvoering gegeven aan artikel 5 van verordening nr. 802/68; in zoverre zij door dit verzuim is aangetast, is verordening nr. 749/78 ongeldig en belet zij niet, deze goederen als van oorsprong uit Duitsland te beschouwen. Bijgevolg behoeven wij niet meer na te gaan of verordening nr. 749/78 mogelijkerwijs een door artikel 30 EEG-Verdrag verboden maatregel is.
Mocht het nodig zijn na te gaan of verordening nr. 749/78 een door artikel 30 verboden maatregel is, dan zou ik menen dat dit in casu niet is aangetoond. Een loutere omschrijving van het begrip „oorsprong” komt mijns inziens op zichzelf niet neer op een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking, die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. De wijze waarop en het oogmerk waarmee de omschrijving door een Lid-Staat wordt toegepast, zou een dergelijke maatregel kunnen opleveren, doch dit is in casu niet de vraag.
Om bovengenoemde redenen meen ik dat de onderhavige vraag moet worden beantwoord als volgt: Verordening nr. 749/78 is ongeldig, in zoverre zij schroeien, merceriseren en verven niet aanmerkt als bewerkingen of verwerkingen die, indien toegepast op katoenen garens daaraan het karakter van produkt van oorsprong verlenen.