Home

Hof van Justitie EU 22-09-1983 ECLI:EU:C:1983:244

Hof van Justitie EU 22-09-1983 ECLI:EU:C:1983:244

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 september 1983

Conclusie van de advocaat-generaal

P. Verloren Van Themaat

van 22 september 1983

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

1. Inleiding

Opnieuw is een vraag aan U voorgelegd met betrekking tot vrijstelling van rechten van het gemeenschappelijk douanetarief bij invoer van voorwerpen van wetenschappelijke aard, geregeld in verordening nr. 1798/75 van de Raad „betreffende de invoer met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard” (PB L 184 van 1975, blz. 1). Uit het in de verwijzingsbeschikking vermelde tijdstip van invoer volgt, dat anders dan in de zaak 294/81, waarin Uw Hof op 17 maart 1983 arrest wees, de wijzigingsverordening nr. 1027/79 van de Raad van 8 mei 1979 (PB L 134 van 1979) in casu nog niet van toepassing was. Dit behoeft Uw Hof intussen naar mijn oordeel niet te verhinderen, met interpretaties van de wetgever rekening te houden, die uit de wijzigingsverordening van 1979 en uit de nog te vermelden nieuwe verordening van 1983 blijken. Slechts met inhoudelijke wijzigingen van de vrijstellingsregeling van 1975 kan uiteraard geen rekening worden gehouden.

In het geding is ditmaal de invoer van blokken plastische kunststof uit de V.S. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken, dat de blokken in casu in bepaalde, op de onderzoekdoeleinden afgestemde, afmetingen waren besteld en geleverd. Duvrnateriaal wordt gebruikt voor de neutronendosismeter in de biologie en de geneeskunde. De werking en dosering van neutronenstralen kunnen om ethische en juridische redenen niet door experimenten op mensen worden onderzocht. Het materiaal komt klaarblijkelijk overeen met wezenlijke kenmerken van het menselijk spierweefsel zodat het uiterst geschikt is voor proeven met neutronenstralen. Het is voorts wereldwijd aanvaard als referentiemateriaal voor het meten van dergelijke stralen. Het heeft geen andere functie. Het produkt is bekend onder de naam „fantoommateriaal A-150”. Het wordt slechts door één onderneming buiten de Gemeenschap, in de V.S., gemaakt, nl. in de „Physical Sciences laboratory, Illinois Benedictine College, Lisle”.

Het werd ingevoerd ten behoeve van de afdeling „Medische stralenfysica” van de Universiteitskliniek Essen in het kader van een onderzoeksopdracht van het Bondsministerie van wetenschappelijk onderzoek en technologie betreffende „tumortherapie met snelle neutronen”.

2. Standpunten van partijen

Bij de invoer stelde verzoekster dat het materiaal aanspraak zou maken op de vrijstelling van invoerrechten, met name vanwege het wetenschappelijk karakter. Het Zollamt twijfelde, aangezien het meende dat het niet als „instrument of apparaat”, als vereist in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1798/75, beoordeeld kon worden, nu het meer het object dan het subject bij meting is. Het is niet het materiaal waarmee maar waard het onderzoek wordt verricht en dit laatste materiaal is niet vrijgesteld van rechten, volgens het Hauptzollamt.

Het Finanzgericht waaraan de zaak werd voorgelegd, neigt ertoe het begrip „instrument”, dat niet als zodanig werd gedefinieerd in artikel 3 van verordening nr. 1798/75, ruim te interpreteren. Het baseert zich daarbij op de etymologische betekenis van het woord in de Duitse taal, dat met name een „middel” tot iets zou betekenen, in casu een doelrelatie tot de wetenschap. Voorts wijst het op de eerste overweging van de verordening waarin onder meer wordt gesteld „... dat teneinde ... het verrichten van wetenschappelijk onderzoek binnen de Gemeenschap te bevorderen, de invoer van voorwerpen van ... wetenschappelijke ... aard, zoveel mogelijk dient te worden vrijgesteld van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief...”.

Aangezien het terecht meent dat het Uw taak is om een uitleg te geven van het begrip „instrument” in bedoelde verordening en het dit niet zelf mag vaststellen heeft het de volgende vraag aan U voorgelegd :

„Moet in verordening nr. 1798/75 van de Raad van 10 juli 1975 het begrip wetenschappelijk instrument in ruimere zin worden uitgelegd, in dier voege dat daartoe ook worden gerekend wetenschappelijke middelen en hulpmiddelen, zoals bijvoorbeeld uit blokken plastische kunststof bestaand en voor stralenonderzoek bestemd fantoommateriaal A-150”.

Voor de opmerkingen van de Commissie en de Gesamthochschule verwijs ik naar het rapport ter terechtzitting.

Samenvattend komen de opmerkingen van de Gesamthochschule neer op een onderstreping van de belangrijke wetenschappelijke functie van het materiaal. Tijdens de mondelinge behandeling heeft haar deskundige hieraan nog toegevoegd, dat het in bepaalde afmetingen bestelde en geleverde materiaal volstrekt vergelijkbare wetenschappelijke functies vervult als een prisma een onmisbaar middel vormt om de effecten van bepaalde stralingen te meten. De relevantie van deze laatste vergelijking is naar mijn oordeel door de Commissie niet overtuigend weerlegd. De Commissie meent dat het materiaal niet onder het begrip „instrument” kan vallen aangezien het louter uit chemische elementen of chemische verbindingen bestaat. Zij geeft wel de belangrijke wetenschappelijke waarde voor het wetenschappelijk onderzoek van de stoffen toe. Voor het standpunt van de Commissie lijkt mij voorts haar in de tweede alinea van blz. 5 van haar memorie gegeven basisdefinitie van de begrippen „wetenschappelijk instrument en apparaat” van belang. De begrippen zouden in wezen technische voorzieningen aanduiden die op grond van hun structuur en werking geschikt zijn om bij het wetenschappelijk onderzoek te worden aangewend, te weten voorwerpen die door middel van een technisch procédé uit bepaalde materialen zijn vervaardigd en die wegens hun functie in zekere zin „instrumenten” van onderzoek zijn. Zoals nog zal blijken, acht ik deze basisdefinitie van de Commissie voor het onderhavige geval inderdaad in hoofdzaak bruikbaar. Op basis van een soortgelijke definitie kom ik dan echter voor het onderhavige produkt tot een andere conclusie. Ter ondersteuning van deze basisomschrijving beroept de Commissie zich ook nog op artikel 3, lid 3, eerste gedachtenstreep van verordening nr. 1027/79, waarin inderdaad dezelfde elementen zijn terug te vinden.

3. Beoordeling van de vraag

Ten behoeve van de beantwoording van de gestelde vraag merk ik allereerst op dat, afgezien van de vraag of het fantoommateriaal als „instrument” beoordeeld kan worden, niet omstreden is, dat voldaan wordt aan de overige vereisten van artikel 3 voor vrijstelling van invoerrechten. Vast staat dat het materiaal voor zuiver wetenschappelijk onderzoek bij een in artikel 3, eerste lid, sub a), bedoelde instelling bestemd is en dat geen materiaal van overeenkomstige wetenschappelijke waarde in de Gemeenschap vervaardigd wordt, als in artikel 3, eerste lid, sub b), vereist.

Voorts wijs ik op het feit dat de verwijzende rechter slechts naar de interpretatie van het begrip „instrument” vraagt en niet ook naar interpretatie van het begrip „apparaat”. Overigens kent alleen de verordening in de Duitse taal een driedeling in: „Instrumente, Apparate und Geräte”. In de overige talen wordt slechts over „instrumenten en apparaten” gesproken. Aan dit verschil mag m.i. geen betekenis worden gehecht, zeker niet voor onderhavige zaak nu deze met name het begrip „instrument” betreft. In de Commissieopmerkingen in de zaak 45/83, Ludwig-Maximilian Universität München, wordt er overigens op gewezen, dat het begrip „Geräte” inmiddels weggelaten is in verordening nr. 918/83 van de Raad „betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen” (PB L 105 van 1983, blz. 1).

Voorts kan worden vastgesteld dat het begrippenpaar „instrument en apparaat” als zodanig noch in verordening nr. 1798/75 gedefinieerd is noch in de Conventie van Florence waarop de verordening hoofdzakelijk gebaseerd is volgens haar eerste overweging. Ook verordening nr. 1027/79 (PB L 134 van 1979, blz. 1) welke verordening nr. 1798/75 heeft gewijzigd, in werking getreden op 1 januari 1980, geeft in artikel 3, lid 3, geen definitie nu daar gesteld wordt:

„voor de toepassing van dit artikel

  • wordt onder wetenschappelijk instrument of apparaat verstaan een instrument of apparaat dat, van wege zijn objectieve technische kenmerken en de resultaten welke ermee bereikt kunnen worden, uitsluitend of hoofdzakelijk geschikt is voor de verwezenlijking van wetenschappelijke activiteiten.”

Bij deze stand van zaken wijs ik in de eerste plaats op de doelstelling die de Conventie van Florence en dientengevolge verordening nr. 1798/75 nastreven.

Volgens de Conventie zijn de verschillende vormen van verspreiding van denkbeelden en kennis van het allergrootste belang voor de intellectuele vooruitgang en voor een goede internationale verstandhouding en mitsdien voor het handhaven van de wereldvrede. Deze verspreiding vindt voornamelijk plaats door middel van boeken, publikaties en voorwerpen van opvoedkundig, wetenschappelijk of cultureel karakter. In artikel 1 verbinden de overeenkomstsluitende staten zich geen douanerechten of andere heffingen te doen gelden op of in verband met de invoer van onder andere voorwerpen van wetenschappelijke aard zoals neergelegd in Bijlage D. In deze bijlage, welke getiteld is „wetenschappelijke instrumenten en apparaten”, worden vervolgens de voorwaarden voor vrijstelling aangegeven. De doelstelling van verordening nr. 1798/75 is volgens de eerste overweging dat „ten einde zowel het vrije verkeer van ideeën als de uitoefening van culturele activiteiten en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek te bevorderen, de invoer van voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard zoveel mogelijk dient te worden vrijgesteld van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief”.

De artikelen 1 en 2 stellen dat „voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard” aangegeven in bijlage 1, resp. 2 bij invoer onder de nader omschreven voorwaarden bij invoer vrijgesteld zijn van invoerrechten. Het kwestieuze artikel 3 luidt vervolgens, voorzover in casu van belang:

„de invoer van de niet in artikel 2 bedoelde wetenschappelijke instrumenten en apparaten, die uitsluitend worden ingevoerd voor het onderwijs of zuiver wetenschappelijk onderzoek, geschiedt met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief, wanneer: ...” (volgen de voorwaarden, waaraan als eerder opgemerkt, in casu in elk geval voldaan wordt).

Het verschil in systematiek tussen de artikelen 1 en 2 enerzijds en artikel 3 anderzijds is, naar mijn oordeel, niet van belang voor de onderhavige vraag. Wel kan geconcludeerd worden dat artikel 3 een ruime werkingssfeer heeft nu het de vrijstellingsregeling voor de overige instrumenten en apparaten, die niet in artikel 2 zijn geregeld, betreft.

De beperkte uitleg die het Zollamt en de Commissie van het begrip „instrument” voorstaan, kan ik niet onderschrijven. Zij vloeit naar mijn oordeel ook geenszins noodzakelijk voort uit de door de Commissie gegeven en door mij geciteerde basisomschrijving van dit begrip. Wel ben ik met de Commissie van oordeel, dat het onderscheidingscriterium van het Zollamt, dat het hier aankomt op het onderscheid tussen materiaal waaraan en materiaal waarmee het onderzoek wordt verricht in de praktijk (en m.i. ook op kennistheoretische gronden) niet bruikbaar is.

Als hiervoor gesteld wordt het begrip „instrument” noch in de onderhavige verordening, noch in de Conventie van Florence als zodanig gedefinieerd.

Bij een onderzoek van een aantal woordenboeken werd de betekenis van het begrip „instrument” als een „middel” om een bepaald iets te bereiken, zoals ook door het Finanzgericht was gesteld, bevestigd.

Voor de Franse taal geeft de „petit Robert” voor het begrip „instrument”: „objet fabriqué servant à exécuter quelque chose”; de „shorter Oxford English dictionary” geeft een nog algemenere betekenis: „instrument — a thing with or through which something is done or effected”.

De uitleg van dit begrip in deze beide talen is in zoverre van bijzonder belang, dat deze voor de Conventie van Florence als authentieke taal gelden. Intussen ben ik het met de Commissie eens, dat het U voorgelegde interpretatieprobleem niet uitsluitend op grond van lexicografische overwegingen kan worden beantwoord. Rekening zal moeten worden gehouden met de concrete context, waarin de begrippen een rol spelen.

In dit opzicht is naar mijn oordeel allereerst van belang dat volgens de preambule van de Conventie en de overwegingen van de verordening de criteria voor vrijstelling niet beperkt dienen te worden uitgelegd: Ook's Hofs rechtspraak geeft blijk van een ruime interpretatie. Ik wijs hierbij op de zaken 72/77, Universiteitskliniek Utrecht, Jurispr. 1978, blz. 196 en 294/81, Control Data, van 17 maart 1983, r.o. 23, al was in die zaken niet zozeer het karakter van instrument als wel het voor wetenschappelijk onderzoek bestemde karakter van de betrokken instrumenten of apparaten in geding. Uit de eerder geciteerde eerste overweging en uit de algemene opzet van de verordening kan naar mijn oordeel echter zeer wel worden afgeleid, dat ook het begrip „instrument” ruim moet worden uitgelegd. Niet alleen stelt immers genoemde overweging, dat de invoer van „voorwerpen ... van wetenschappelijke ... aard” zoveel mogelijk dient te worden vrijgesteld, waaruit volgt, dat de nadruk niet zo zeer op het bijzondere karakter van het voorwerp als wel op de wetenschappelijke aard (in casu bestemming) wordt gelegd. Daarnaast kan uit de derde overweging, alsmede uit artikel 3, eerste lid, sub b), worden afgeleid, dat naast die positieve voorwaarde van wetenschappelijke aard of bestemming vooral de negatieve voorwaarde van niet-vervaardiging van voorwerpen van overeenkomstige wetenschappelijke waarde in de Gemeenschap van belang is voor de beperking van de verleende vrijstellingen.

Vervolgens wijs ik op het feit dat het fantoommateriaal een onmisbare functie vervult bij het onderzoek naar de gevolgen van neutronenbestraling. Ik geef toe aan de Commissie dat het materiaal zijn belangrijke wetenschappelijke waarde ontleent aan de samenstelling van zijn substantie. Ik zie echter niet in dat hierdoor het produkt niet als instrument bij het neutronenonderzoek kan worden gezien. Alleen door gebruikmaking van dit produkt kan het onderzoek blijkbaar slagen.

Intussen acht ik wel enige, nadere opmerkingen gewenst over de grens tussen een aldus ruim uitgelegd begrip instrument (of apparaat) en het begrip „biologische of chemische stoffen”. De Commissie heeft er immers tijdens de mondelinge behandeling terecht op gewezen, dat artikel 60 van verordening nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 (PB L 105 van 1983) een afzonderlijke vrijstelling voorziet voor biologische of chemische stoffen, die voor niet-commerciële doeleinden van onder meer wetenschappelijk onderzoek worden ingevoerd. Genoemd artikel gaat er kennelijk van uit, dat dergelijke biologische of chemische stoffen niet onder het in artikel 54, eerste definitie, gebruikte begrip „wetenschappelijk instrument óf apparaat” vallen. Voor het onderhavige geval lijken mij in dit opzicht de volgende afgrenzingscriteria voldoende. In de eerste plaats volgt uit de reeds meermaals geciteerde eerste overweging van verordening (EEG) nr. 1798/75, dat een instrument in elk geval tevens een „voorwerp” moet zijn. Vloeistoffen of vaste stoffen, die niet in vaste afmetingen, maar in door gewicht of inhoudsmaat bepaalde hoeveelheden worden geleverd kunnen volgens algemeen spraakgebruik onmogelijk als „voorwerpen” worden beschouwd, ook niet wanneer zij overigens wel een „instrumentele” functie bij wetenschappelijk onderzoek zouden vervullen. In de tweede plaats volgt uit de eveneens reeds eerder geciteerde derde overweging en uit artikel 3, lid 1, onder b), van de onderhavige verordening, dat het om (ambachtelijk, industrieel of in laboratoria) vervaardigde voorwerpen moet gaan. Wanneer ten behoeve van stralingsonderzoek als hier aan de orde apen of andere dieren zouden worden ingevoerd, zouden deze reeds op deze grond niet van de vrijstelling kunnen profiteren. Ook biologische of minerale grondstoffen en halffabrikaten voldoen niet aan dit tweede criterium. Voor wat betreft halffabrikaten wordt dit bevestigd door de in de Commissiememorie op blz. 8, laatste alinea, vermelde uitdrukkelijke beslissing terzake. In de derde plaats volgt naar mijn oordeel indirect uit artikel 3, eerste lid, sub b), dat het om technisch betrekkelijk hoog gekwalificeerde voorwerpen (eindprodukten) moet gaan. De voorwaarde, dat „geen instrumenten of apparaten van overeenkomstige wetenschappelijke waarde in de Gemeenschap worden vervaardigd” veronderstelt immers, dat de betrokken produkten niet eenvoudig kunnen worden nagemaakt, bijvoorbeeld doordat zij door een octrooi beschermd zijn of op ingewikkelde technische knowhow berusten.

In het licht van het hier voorafgaande concludeer ik dan ook dat een voorwerp met vaste afmetingen dat een wezenlijke wetenschappelijke functie heeft in het wetenschappelijk onderzoek en voor dit doel vervaardigd is in een laboratorium of in een industriële of ambachtelijke onderneming als een instrument in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1798/75 kan worden beschouwd. Als eerder opgemerkt verschilt deze omschrijving niet wezenlijk van de door de Commissie zelf voorgestelde algemene omschrijving. Teneinde niet onnodig op andere gevallen vooruit te lopen, geef ik U echter in overweging Uw antwoord op het onderhavige produkt toe te spitsen.

Ik stel U derhalve voor de vraag als volgt te beantwoorden:

Het begrip wetenschappelijk instrument in artikel 3 van verordening nr. 1798/75 dient zodanig te worden uitgelegd dat hieronder ook begrepen kan worden uit blokken plastisch kunststof bestaand en voor stralenonderzoek bestemd fantoommateriaal A-150 voorzover dit materiaal een wezenlijke wetenschappelijke functie heeft in dit onderzoek en in daarop afgestemde vaste afmetingen voor dit onderzoek geschikt is gemaakt.