Home

Hof van Justitie EU 02-03-1983 ECLI:EU:C:1983:52

Hof van Justitie EU 02-03-1983 ECLI:EU:C:1983:52

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
2 maart 1983

Uitspraak

ARREST VAN 2. 3. 1983 — ZAAK 7/82 GVL / COMMISSIE

In zaak 7/82,

Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsschutzrechten mbH (GVL), te Hamburg, vertegenwoordigd door K. P. Mailänder en R. Winkler, advocaten bij het Landgericht en het Oberlandesgericht Stuttgart, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Philippe-II 34,

verzoekster, tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. zur Hausen, lid van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij O. Montako, Bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president, P. Pescatore, A. O'Keeffe en U. Everling, kamerpresidenten Mackenzie Stuart, G. Bosco en T. Koopmans, rechters,

advocaatgeneraal: G. Reischl

griffier: H. A. Rühl, hoofd-administrateur

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop en de conclusies, middelen en argumenten van partijen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en het procesverloop

A — Inleiding

De Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsschutzrechten (hierna: GVL) is een Duitse exploitatiemaatschappij die beoogt de rechten waar te nemen die voor uitvoerende kunstenaars, fabrikanten van beeld- en geluidsdragers, medescheppers van filmwerken en organisatoren voortvloeien uit de Duitse wet op de auteursrechten en verwante rechten (Gesetz über Urheberrechte und verwandte Schutzrechte; hierna: wet op de auteursrechten) of aan fabrikanten en organisatoren zijn overgedragen. GVL is dus belast met de waarneming van de „ver-tolkersrechten”, dat wil zeggen de rechten die voortvloeien uit de weergave van het scheppende werk van de auteurs. De activiteiten van dergelijke exploitatiemaatschappijen zijn geregeld in de Duitse wet betreffende de waarneming van auteursrechten en verwante rechten (Gesetz über die Wahrnehmung von Urheberrechten und verwandten Schutzrechten: hierna: waarnemingswet).

GVL is een gemeenschappelijke dochteronderneming van de „Deutsche Orchestervereinigung e.V.”, te Hamburg, een belangenvereniging van uitvoerende kunstenaars — voornamelijk musici —, en de „Deutsche Landesgruppe der IFP e.V.” (International Federation of Producers of Phonograms and Videograms), te Hamburg, een belangenvereniging van vervaardigers van beeld- en geluidsdragers. Deze twee verenigingen zijn de enige vennoten van GVL, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (GmbH).

De onderhavige zaak heeft betrekking op het gedrag van GVL jegens uitvoerende kunstenaars die niet de Duitse nationaliteit bezitten en geen woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland hebben.

Op 25 augustus 1980 besloot de Commissie, de procedure van verordening nr. 17 van de Raad in te leiden. Bij brief van 4 september 1980 zond zij GVL de mededeling van de punten van bezwaar toe. Deze laatste maakte bij schrijven van 5 november 1980 en 9 januari 1981 haar standpunt ten aanzien van deze mededeling kenbaar. Overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 17 van de Raad en het bepaalde in verordening nr. 99/63 van de Commissie werd GVL op 12 februari 1981 gehoord.

Op 29 oktober 1981 gaf de Commissie de bestreden beschikking (PB L 370 van 1981, blz. 49), die op 9 november 1981 ter kennis van GVL werd gebracht. Artikel 1 van de beschikking luidt als volgt:

„Het gedrag van de GVL tot 21 november 1980, dat inhield dat zij met buitenlandse kunstenaars geen waarnemingscontracten sloot wanneer dezen geen woonplaats in Duitsland hadden en de aan deze kunstenaars in Duitsland toekomende rechten ook niet op enigerlei andere manier waarnam, vormde, voor zover deze kunstenaars de nationaliteit van een EG-Lid-Staat bezaten of in een Lid-Staat hun woonplaats hadden, het misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 86 van het EEG-Verdrag.”

B — Samenvatting van de motivering van de beschikking

1. Het toepasselijke recht

Overeenkomstig de artikelen 73 en volgende van de wet op de auteursrechten geniet de kunstenaar rechten die verwant zijn aan het auteursrecht. Volgens de artikelen 74, 75 en 76, lid 1, van deze wet mag een werk alleen met de toestemming van de kunstenaar in het openbaar worden weergegeven, op een beeld- of geluidsdrager opgenomen, verveelvoudigd of over de radio uitgezonden (eerste exploitatie). Deze toestemming wordt door de kunstenaar gewoonlijk slechts tegen een honorarium verleend.

Voorts heeft de kunstenaar volgens de artikelen 76, lid 2, en 77 van de wet op de auteursrechten een wettelijke aanspraak op vergoeding, wanneer het werk dat met zijn toestemming op een beeld-of geluidsdrager is opgenomen, vervolgens over de radio wordt uitgezonden of op andere wijze in het openbaar wordt weergegeven (tweede exploitatie). Daarenboven heeft de kunstenaar uit hoofde van artikel 53, lid 5, van de wet op de auteursrechten een aanspraak op vergoeding jegens de vervaardiger van reproduktieapparaten (de zogenoemde apparatenheffing).

Indien het werk van een kunstenaar met zijn toestemming op een beeld- of geluidsdrager is opgenomen en de opname is verschenen, kan de kunstenaar een radio-uitzending of een openbare weergave van deze drager niet meer verhinderen.

Overeenkomstig artikel 86 van de wet op de auteursrechten heeft de fabrikant van geluidsdragers — hierna: de fabrikant — voor wat betreft de aanspraken van de kunstenaar op vergoeding uit de tweede exploitatie, jegens deze laatste aanspraak op een redelijk aandeel in de vergoeding.

Fabrikant en kunstenaar hebben derhalve gelijkelijk belang bij de vergoeding uit de tweede exploitatie. Voor wat betreft het geldend maken van deze aanspraken tegenover de vergoedingsplichtigen (radioomroep, theaters, horecabedrijven, enz.), lopen hun belangen parallel. Een belangenconflict kan eerst ontstaan na betaling van de vergoeding, wanneer het „redelijke aandeel van de fabrikant” moet worden bepaald.

Alle Lid-Staten vereisen de toestemming van de kunstenaar voor de eerste exploitatie van een werk, maar vergelijkbare wettelijke aanspraken op vergoeding uit de tweede exploitatie bestaan slechts in enkele Lid-Staten.

Artikel 12 van de Internationale overeenkomst inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, fabrikanten van geluidsdragers en omroepondernemingen van 26 oktober 1961 (Overeenkomst van Rome, Recueil des Traites des Nations Unies, deel 496, blz. 45) legt de verdragsluitende staten de verplichting op, ervoor te zorgen dat een ieder die uitgebrachte geluidsdragers gebruikt voor een radio-uitzending of enige andere openbare weergave, de fabrikant van de geluidsdragers, de kunstenaar dan wel beiden een eenmalige redelijke vergoeding betaalt.

Deze Overeenkomst van Rome is echter tot dusver nog niet door alle Lid-Staten geratificeerd. Duitsland heeft bij ratificatie het voorbehoud gemaakt, dat het voor geluidsdragers, vervaardigd door een onderdaan van een andere verdragsluitende staat, de omvang en de duur van de bescherming van fabrikant en kunstenaar beperkt tot de omvang en de duur van de bescherming die deze staat verleent voor geluidsdragers die voor het eerst door een Duits onderdaan zijn geproduceerd.

Bovengenoemde rechten komen in beginsel ook toe aan kunstenaars van vreemde nationaliteit, ongeacht hun woonplaats. Voor zover het niet gaat om onderdanen van een land dat de overeenkomst van Rome heeft geratificeerd, kent artikel 125 van de wet op de auteursrechten deze buitenlandse kunstenaars dezelfde rechten toe als Duitse kunstenaars, wanneer hun uitvoeringen in Duitsland plaatsvinden of — indien de uitvoeringen met hun toestemming op een beeld- of geluidsdrager zijn opgenomen — deze laatste in Duitsland is uitgebracht. Deze buitenlandse kunstenaars genieten ook bij radio-uitzendingen dezelfde rechten als Duitse kunstenaars, wanneer de uitzendingen in Duitsland hebben plaatsgevonden.

Volgens artikel 1 van de waarnemingswet moet een ieder die uit de wet op de auteursrechten voortvloeiende gebruiksrechten, toestemmingsrechten of vergoedingsaanspraken voor rekening van meerdere auteurs of houders van verwante rechten tot gemeenschappelijke exploitatie waarneemt, daartoe vergunning hebben van de overheid, ongeacht of de waarneming in eigen dan wel andermans naam plaatsvindt. Deze vergunning wordt verleend, indien aan bepaalde fundamentele voorwaarden voor de uitoefening van deze activiteit is voldaan.

De waarnemingswet verleent de exploitatiemaatschappijen geen wettelijk monopolie, en de oprichting van „concurrerende” exploitatiemaatschappijen is rechtens alleszins mogelijk.

De exploitatiemaatschappijen die op grond van de waarnemingswet zijn toegelaten, moeten de inkomsten uit hun werkzaamheden volgens vaste regels verdelen.

Overeenkomstig artikel 11 van de waarnemingswet moet de exploitatiemaatschappij op grond van de door haar waargenomen rechten een ieder op verzoek tegen redelijke voorwaarden gebruiksrechten dan wel toestemmingen verlenen („Abschlußzwang” of verplichting tot contracteren).

Artikel 6 van de waarnemingswet verplicht de exploitatiemaatschappij, de onder haar werkterrein vallende rechten en aanspraken op verzoek van de rechthebbenden onder redelijke voorwaarden waar te nemen, wanneer de rechthebbenden Duits onderdaan zijn in de zin van de grondwet of hun woonplaats binnen het toepassingsgebied van de waarnemingswet hebben, en een doeltreffende waarneming van hun rechten of aanspraken anders niet mogelijk is („Wahrneh-mungszwang” of verplichting tot waarneming).

2. Het gedrag van GVL jegens buitenlandse kunstenaars

GVL is de enige exploitatiemaatschappij die zich met de waarneming van rechten uit de tweede exploitatie bezighoudt. Andere vergelijkbare maatschappijen nemen enkel andere aan het auteursrecht verwante rechten waar.

Tot 21 november 1980 weigerde GVL, met buitenlandse kunstenaars zonder woonplaats in Duitsland — ongeacht of het al dan niet kunstenaars uit Lid-Staten van de EEG betrof — waarnemingscontracten te sluiten of op andere wijze hun in Duitsland bestaande rechten waar te nemen. Zij betwistte daarbij weliswaar niet, dat buitenlandse kunstenaars recht hadden op vergoeding uit de tweede exploitatie in Duitsland, doch wanneer deze haar verzochten een waamemingscontract te sluiten, wees zij erop dat zij zulks uitsluitend deed met rechthebbenden die de Duitse nationaliteit bezaten of in Duitsland hun woonplaats hadden.

Tijdens haar algemene vergadering van 21 november 1980 besloot GVL, voortaan ook waarnemingscontracten te sluiten met kunstenaars die onderdaan zijn van een Lid-Staat van de EEG, zonder van deze buitenlandse kunstenaars het bewijs van een woonplaats in Duitsland te verlangen. Voorts zouden ingevolge dit besluit rechthebbenden uit andere Lid-Staten, wier rechten GVL had geweigerd waar te nemen, met terugwerkende kracht in de opbrengst van de vergoedingen kunnen delen.

Volgens dit nieuwe waarnemingsbeleid van GVL worden de voor uitzending, openbare weergave, verhuur en verveelvoudiging ontvangen vergoedingen onder de kunstenaars verdeeld naar verhouding van de aan ieder van hen voor het betrokken boekjaar uit de eerste exploitatie in het binnenland, dat wil zeggen Duitsland, toerekenbare inkomsten (artikel 2, lid 4, sub a, van de nieuwe statuten). Bijgevolg behoeft het honorarium uit de eerste exploitatie niet meer in Duitsland te zijn betaald, doch dient ook een in het buitenland betaald honorarium na aanmelding door de kunstenaar als berekeningsgrondslag, voor zover een gedeelte daarvan kan worden toegerekend aan de exploitatie in Duitsland. De buitenlandse kunstenaar deelt dan naar verhouding van dat gedeelte van het honorarium in de uitgekeerde vergoeding.

C — De procedure

Op grond van deze vaststellingen was de Commissie van oordeel, dat de weigering van GVL om handelsbetrekkingen aan te gaan met buitenlandse kunstenaars die geen woonplaats hadden in Duitsland, neerkwam op misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag.

Bij op 8 januari 1982 ingeschreven verzoekschrift heeft GVL het onderhavige beroep ingesteld. Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Conclusies van partijen

GVL, verzoekster, concludeert dat het den Hove behage:

  • de beschikking van de Commissie van 29 oktober 1981 inzake een procedure op grond van artikel 86 EEG-Verdrag (IV/29.839 — GVL) nietig te verklaren;

  • verweerster in de kosten te verwijzen.

De Commissie, verweerster, concludeert dat het den Hove behage:

  • het beroep te verwerpen;

  • verzoekster in de kosten te verwijzen.

III — Middelen en argumenten van partijen

1. Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften tijdens de administratieve procedure

Verzoekster betoogt, uit de mededeling van de punten van bezwaar niet te hebben kunnen opmaken of de kunstenaars die zich bij de Commissie over het gedrag van CVL hadden beklaagd, al dan niet onderdaan van een Lid-Staat van de EEG waren. Bijgevolg kon zij zich niet verdedigen. De beschikking van de Commissie is dan ook in strijd met de artikelen 2, lid 1, en 4 van verordening nr. 99/63 van de Commissie van 25 juli 1963 (PB 1963, blz. 2268).

Voorts verwijt zij verweerster, dat deze geen rekening heeft gehouden met de standpunten van verzoekster of van haar gevolmachtigden. Een op een dergelijke handelwijze gebaseerde beschikking is door procedurele gebreken aangetast.

De bestreden beschikking bevat verschillende feitelijke onjuistheden. Zo zet verweerster niet nader uiteen, waarom kunstenaars in de praktijk niet zelf hun rechten zouden kunnen waarnemen (punt 20 van de beschikking). Buitenlandse kunstenaars verkeren geenszins in de onmogelijkheid, met de fabrikanten van beelden geluidsdragers in het buitenland overeenkomsten te sluiten waardoor zij ook blijven delen in de rechten uit de tweede exploitatie. Dit geldt met name voor landen, waar kunstenaars zelfs op nationaal vlak enkel via dergelijke afspraken in de opbrengsten uit de tweede exploitatie delen.

Verweerster voert hiertegen aan, in de mededeling van de punten van bezwaar van „buitenlandse kunstenaars” te hebben gesproken en er zelfs uitdrukkelijk op te hebben gewezen, dat GVL geen onderscheid maakte tussen onderdanen van andere Lid-Staten en onderdanen van derde staten. In de bestreden beschikking wordt geen inbreuk op artikel 86 EEG-Verdrag vastgesteld die niet ook reeds in de mededeling van de punten van bezwaar was vermeld. Bovendien wordt het standpunt van GVL in de beschikking uitvoerig weergegeven (sub 37-41) en zeer grondig onderzocht (sub 57 e.V., 63 e.v. en 69 e.V.). De meeste argumenten van GVL werden reeds in de mededeling van de punten van bezwaar behandeld, daar zij verweerster toen reeds bekend waren. Verweerster was niet gehouden verzoeksters argumenten als gegrond te erkennen; evenmin behoefden alle argumenten in bijzonderheden te worden behandeld (arrest van 29 oktober 1980, Van Landewijck, gevoegde zaken 209-215 en 218/78, Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 68).

2. Tweede middel: onbevoegdheid van de Commissie

Verzoekster betoogt dat de Commissie niet bevoegd was een beschikking te geven, nu de inbreuk is opgeheven. Verzoekster heeft zich immers bereid verklaard ook met onderdanen van andere Lid-Staten waarnemingscontracten te sluiten, en in haar algemene vergadering van 21 november 1982 haar statuten dienovereenkomstig gewijzigd.

Krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 mag de Commissie verzoekster uitsluitend verplichten, een einde te maken aan haar vroegere handelwijze. In de mededeling van de punten van bezwaar wordt de verweten inbreuk omschreven als de weigering, waarnemingscontracten te sluiten met niet in Duitsland woonachtige onderdanen van andere Lid-Staten. Nu verzoekster van deze handelwijze is afgestapt, is de procedure tot opheffing van de inbreuk zonder voorwerp geraakt.

Uit artikel 89, lid 2, EEG-Verdrag volgt immers, dat de Commissie enkel een beschikking tot vaststelling van een inbreuk kan geven, indien de betrokken inbreuk niet is opgeheven. Ook artikel 3 van verordening nr. 17 voorziet enkel in een incidentele vaststelling in het kader van een beschikking strekkende tot beëindiging van de vastgestelde inbreuk. In deze verordening is geen sprake van een zelfstandige beschikkingsbevoegdheid tot „vaststelling” van een reeds beëindigde inbreuk.

Voor het overige is de vaststelling van een tot het verleden behorende inbreuk rechtens niet meer van belang, aangezien verzoekster bereid is degenen die een klacht hebben ingediend, zelfs met terugwerkende kracht in de desbetreffende vergoedingen te doen delen.

Verweerster merkt in haar verweerschrift op, bij lezing van het verzoekschrift de indruk te krijgen dat GVL — anders dan in de bestreden beschikking sub 71 wordt gesteld — in werkelijkheid nog niet volledig een einde heeft gemaakt aan de vastgestelde inbreuk. Zij sluit immers alleen waarnemingscontracten' met buitenlandse kunstenaars die de nationaliteit van een Lid-Staat bezitten. Aldus sluit zij, zelfs in haar verzoekschrift, diegenen uit die woonachtig zijn in een andere Lid-Staat doch daarvan geen onderdaan zijn.

Verweerster betoogt dat zij volledig bevoegd was tot vaststelling van de bestreden beschikking. Verordening nr. 17, waarin de in de artikelen 155 en 89 EEG-Verdrag genoemde taken en bevoegdheden van de Commissie zijn uitgewerkt, voorziet in een aantal maatregelen die kunnen worden samengevat als volgt:

  1. beschikking waarbij de onderneming wordt verplicht, een einde te maken aan de vastgestelde inbreuk, haar een geldboete wegens die inbreuk wordt opgelegd en een dwangsom met het oog op de opheffing ervan wordt vastgesteld (artikelen 3, lid 1, 15, lid 2, en 16);

  2. beschikking tot opheffing van de inbreuk, waarbij evenwel een geldboete noch een dwangsom wordt vastgesteld;

  3. beschikking waarbij een geldboete wegens een vastgestelde inbreuk wordt vastgesteld doch geen verplichting tot opheffing ervan wordt opgelegd, omdat de inbreuk, zoals vastgesteld, niet langer bestaat of een dergelijke verplichting in het concrete geval om andere redenen niet meer noodzakelijk voorkomt; in een dergelijke beschikking kan in voorkomend geval duidelijkheidshalve ook de verplichting worden opgelegd, maatregelen van gelijke werking als de inbreuk achterwege te laten (artikelen 3, lid 1, en 15, lid 2);

  4. beschikking waarbij na voorlopig onderzoek wordt vastgesteld, dat aan de voorwaarden van artikel 85, lid 1, is voldaan (artikel 15, lid 6);

  5. beschikking tot vaststelling van voorlopige maatregelen (artikel 3, lid 1);

  6. aanbeveling tot opheffing van een vastgestelde inbreuk (artikel 3, lid 3).

Een beschikking waarbij de Commissie enkel een in het verleden gepleegde en ten tijde van de beschikking reeds opgeheven inbreuk vaststelt, zonder een geldboete vast te stellen of enige verplichting op te leggen, brengt voor de betrokken onderneming bepaalde gevolgen teweeg. In de eerste plaats zorgt zij voor publiciteit (arrest van 15 juli 1970, zaak 41/69, ACF Chemiefarma, Jurispr. 1970, blz. 661, r.o. 101-104). Vervolgens heeft zij invloed op de positie van de betrokken onderneming in geval van herhaling, en tenslotte heeft zij gevolgen voor de geschillen tussen de onderneming en derden die door haar handelwijze worden geraakt. Deze gevolgen zijn minder ingrijpend dan die van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd. Bijgevolg moet de zuivere vaststellingsbeschikking in bovenstaande rangorde tussen de derde en de vierde categorie maatregelen worden geplaatst.

Tot staving van haar stelling beroept verweerster zich ook op overwegingen van een gezond mededingingsbeleid.

Indien de Commissie niet over een loutere vaststellingsbevoegdheid beschikte, zou zij zich genoopt kunnen zien, in geval van een reeds beëindigde inbreuk steeds een geldboete (in voorkomend geval ten belope van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalde minimumbedrag van 1 000 ERE) op te leggen, waartoe zij het recht zou hebben (arrest van 15 juli 1970, zaak 44/69, Buchler, Jurispr. 1970, blz. 733, r.o. 49).

Beschikte de Commissie niet over een dergelijke vaststellingsbevoegdheid, dan zou de onderneming telkens kort voor de vaststelling van een opheffingsbeschikking een einde kunnen maken aan de inbreuk, deze na zekere tijd kunnen voortzetten om er weer een einde aan te maken, enzovoort.

Bovendien strookt het geven van zuivere vaststellingsbeschikkingen bij een reeds beëindigde inbreuk op de mededingingsregels met de vaste administratieve praktijk van de Commissie. Zij heeft in de loop der jaren een groot aantal van dergelijke beschikkingen vastgesteld (zie bij voorbeeld de volgende beschikkingen: 15 juli 1975, IFTRA, PB L 228, blz. 3; 26 juli 1976, Pabst & Richarz t. BNIA, PB L 231, blz. 24; 19 april 1977, ABG, PB L 117, blz. 1; 20 december 1977, Videocassetterecorders, PB L 47. van 1978, blz. 42; 20 oktober 1978, Wano Schwarzpulver, PB L 322, blz. 26; 5 september 1979, BP Kemi t. DDSF, PB L 286, blz. 32; 17 december 1980, Gegoten glas in Italië, PB L 383, blz. 19; 28 september 1981, Vlakglas in Italië, PB L 326, blz. 32). Verweerster verwijst ook naar het arrest van 29 juni 1978 (zaak 77/77, BP, Jurispr. 1978, blz. 1513).

In repliek betoogt verzoekster, dat de bekendmaking van een beschikking overeenkomstig artikel 21, lid 1, van verordening nr. 17 volgens de verklaringen van verweerster zelf in zekere zin neerkomt op een sanctie. De gebruikmaking van sancties evenwel kan geen rechtvaardiging vormen voor ruimere bevoegdheden, doch is veeleer een beslissend bezwaar tegen aanmatiging van in het Verdrag noch in verordening nr. 17 voorziene sanctiemogelijkheden.-De Commissie kan geenszins op grond van praktische overwegingen de haar door de Raad overgedragen bevoegdheden uitbreiden.

Bovendien blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 17, dat de Raad de Commissie de door deze laatste in de ontwerpverordening voorziene vaststellingsbevoegdheid juist niet heeft toegekend.

In dupliek handhaaft verweerster haar in het verweerschrift ingenomen standpunt.

3. Derde middel: schending van artikel 86 EEG-Verdrag

a) GVL als onderneming

In repliek herhaalt verzoekster het door haar reeds in de administratieve procedure ingenomen standpunt inzake de toepasselijkheid van artikel 90, lid 2, EEG-Verdrag. Blijkens de waarnemingswet, met name de artikelen 1, 4, 6, 7, 8, 11, 18, 19 en 20, moet zij worden beschouwd als een „onderneming belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang”.

Verweerster verwijst naar de mededeling van de punten van bezwaar (blz. 26 e.V.) en naar de bestreden beschikking (sub 65-68). Zij voert voorts aan, dat de waarnemingswet enkel bepaalt dat ondernemingen die het bedrijf van exploitatiemaatschappij wensen uit te oefenen, aan bepaalde voorwaarden en verplichtingen moeten voldoen (arrest van 27 maart 1974, zaak 127/73, BRT, Jurispr. 1974, blz. 313, inzonderheid r.o. 23, en de conclusie van advocaatgeneraal Mayras).

b) De machtspositie van GVL

Volgens verzoekster moet de markt waarop de uitwisseling van diensten tussen uitvoerende kunstenaars enerzijds en exploitanten van artistieke werken anderzijds zich afspeelt, nauwkeurig worden afgebakend. Aan de kunstenaar komen rechten uit de eerste en de tweede exploitatie toe. Met betrekking tot de rechten uit de eerste exploitatie worden diensten uitgewisseld met de organisatoren en de fabrikanten van beelden geluidsdragers, die dus de handelspartners van de kunstenaars zijn. Bij de rechten uit de tweede exploitatie gaat het veeleer om „volgrechten”„Folgerechte”) : ofwel hebben de kunstenaars reeds mede over die rechten beschikt in de met voornoemde handelspartners gesloten overeenkomst betreffende de rechten uit de eerste exploitatie, ofwel behouden zij hun rechten voor om deze door GVL te laten waarnemen. Daaruit volgt dat de in aanmerking te nemen markt, waarop de rechthebbenden zelf bedrijvig zijn, die is van vraag en aanbod van exploitatierechten. Op deze markt treedt de exploitatiemaatschappij op als waarnemer van de belangen van de rechthebbende uitvoerende kunstenaars.

Anders dan organisaties als GEMA en SABAM, staat verzoekster slechts in voor een onbeduidend gedeelte van de inkomsten van de door haar vertegenwoordigde rechthebbenden. De hun overblijvende rechten uit de tweede exploitatie leveren de rechthebbenden slechts een gering extra inkomen op, van gemiddeld 3 000 DM per jaar. Bijgevolg is het uitgesloten, dat de kunstenaars afhankelijk zijn van verzoekster als enige exploitatiemaatschappij voor rechten uit de tweede exploitatie.

Verweerster meent dat de relevante markt die is van de waarneming van rechten tegen vergoeding voor rekening van de kunstenaars. De marktpositie van GVL is te vergelijken met die van een makelaar in onroerende goederen. De marktpositie van de makelaar wordt niet bepaald door vraag en aanbod op de markt van grondstukken. Beslissend is veeleer, wat de mogelijkheden zijn van de eigenaar die wenst te verkopen, om tegen betaling van een honorarium een beroep te doen op diensten bestaande in het zoeken van en het onderhandelen met potentiële kopers.

De hoogte van de door de kunstenaar met de exploitatie van zijn recht behaalde vergoeding is volstrekt irrelevant ter beoordeling van de marktpositie van GVL. Het door verzoekster genoemde bedrag komt overigens neer op een dertiende maand salaris.

Verzoekster is geen concurrent van de fabrikanten van geluidsdragers of de andere door haar genoemde handelspartners. Wanneer de kunstenaar zijn rechten uit de tweede exploitatie aan de platenfabrikant heeft overgedragen, wendt deze laatste zich tot GVL om de vergoeding daarvoor te ontvangen. In zoverre is hij dus geen concurrent doch veeleer een handelspartner van GVL.

c) Misbruik van een machtspositie

Verzoekster voert aan dat zij de kunstenaars niet op grond van hun nationaliteit doch naar gelang van hun positie als rechtssubject verschillend heeft behandeld. Door de omstandigheid evenwel dat de rechtssituatie van land tot land verschilt, sloot zij enkel waarnemingscontracten met kunstenaars van wie kon worden aangenomen, dat de waar te nemen rechten op betrouwbare wijze konden worden gecontroleerd. Dit zijn nu eenmaal de Duitse kunstenaars (artikel 125 van de wet op de auteursrechten). Verzoekster nam aan dat zulks ook het geval was met buitenlandse kunstenaars die tenminste overeenkomstig artikel 6 van de waarnemingswet een woonplaats in Duitsland hadden. In repliek zet verzoekster uiteen waarom zij de woonplaats als een objectief criterium beschouwt.

Verzoekster betoogt voorts dat elke kunstenaar die met haar een waarnemingscontract wil sluiten, het bewijs moet leveren dat hij rechten inbrengt die in Duitsland kunnen worden waargenomen. Zij kan niet worden gedwongen waarnemingscontracten te sluiten op grond van vermoedens.

Verweerster stelt dat het vereiste van een woonplaats in Duitsland niets uitstaande heeft met de positie als rechtssubject van de betrokken kunstenaar. Bovendien trad GVL ook op voor Duitsers die geen woonplaats in Duitsland hadden, ofschoon hun rechten konden zijn overgedragen en hun positie als rechtssubject bijgevolg niet vaststond.

De vraag, of de kunstenaar daadwerkelijk houder van beweerde réchten is, rijst overigens eerst bij de uitvoering en niet bij de sluiting van het waarnemingscontract. Van de ongeveer 20 000 rechthebbenden die een waarnemingscontract hadden gesloten, ontvingen er jaarlijks slechts ongeveer 10 000 vergoedingen wegens daadwerkelijke realisering van hun rechten. Verzoekster weigerde echter buitenlanders zonder woonplaats in Duitsland de mogelijkheid te bieden, het bestaan van rechten uit de tweede exploitatie in het concrete geval te bewijzen. Door voor buitenlandse kunstenaars het vereiste inzake de woonplaats te stellen, maakte zij zich schuldig aan discriminatie op grond van de nationaliteit.

d) Discriminatie in de zin van artikel 86, tweede alinea, sub c, EEG-Verdrag

Verzoekster verwijt verweerster, de aan de toepasselijkheid van het bijzondere discriminatieverbod van artikel 86 verbonden voorwaarden en beperkingen te hebben miskend.

Zo zijn uitvoerende kunstenaars, die voor de uitoefening van hun rechten uit de tweede exploitatie in een onderlinge concurrentieverhouding staan, geen handelspartners van GVL. Zij zijn veeleer als verbruikers te beschouwen.

Bovendien berokkent verzoekster de kunstenaars geen nadeel in het kader van de mededinging tussen binnen- en buitenlandse kunstenaars. Bij een artistieke uitvoering telt enkel de prestatie en niet de financiële draagkracht. Binnen- en buitenlandse kunstenaars bieden verzoekster geen gelijkwaardige prestaties aan, zoals blijkt uit een vergelijking tussen lid 1 en lid 3 van artikel 125 van de wet op de auteursrechten. Voor verzoekster is in de eerste plaats beslissend, of en in hoeverre van rechten van buitenlandse kunstenaars werkelijk sprake is. Gelijk verweerster zelf toegeeft, zijn deze rechten van uiteenlopende aard terwijl zij ten dele zelfs niet bestaan. In ieder geval zijn zij veelal niet te vergelijken met de situatie naar Duits recht.

Het gaat er niet alleen om, of buitenlandse kunstenaars via artikel 125, lid 3, van de wet op de auteursrechten in Duitsland überhaupt de aan het auteursrecht verwante rechten kunnen verwerven, doch ook en wederom vooral om de vraag, of buitenlandse kunstenaars niet reeds anderszins over dergelijke buitenlandse rechten hebben beschikt, bij voorbeeld in hun opnamecontracten met buitenlandse producenten. Verzoekster verlangde enkel dat de buitenlandse kunstenaar vóór sluiting van een waarnemingscontract aantoonde, in de Bondsrepubliek over exploiteerbare rechten te beschikken. Dit verklaart waarom de GVL van buitenlandse kunstenaars het bewijs van een woonplaats in Duitsland verlangde.

Verweerster antwoordt hierop, dat de in de beschikking sub 49 bedoelde uitwisseling van diensten tussen GVL en de kunstenaars het beslissende criterium is voor de hoedanigheid van „handelspartner” in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag. GVL berokkent buitenlandse kunstenaars nadeel, in zoverre hun een mogelijkheid is ontnomen om hun prestaties „op de markt te brengen”. Daardoor ziet de buitenlander zich genoodzaakt hogere honoraria te vragen, wil hij uit zijn bedrijvigheid dezelfde winst halen als zijn Duitse collega, die — anders dan de buitenlander — inkomsten uit de tweede exploitatie geniet.

De „preliminaire vraag” naar het werkelijk bestaan van rechten kan volgens verweerster niet vóór sluiting van het waarnemingscontract worden beantwoord. Alle kunstenaars, of zij nu Duitser met of zonder woonplaats in Duitsland dan wel buitenlander zijn, bieden steeds enkel die rechten uit de tweede exploitatie ter waarneming aan, waarover zij beschikken. Ieder van hen betaalt een premie evenredig aan de daadwerkelijk ontvangen vergoeding. Verweerster wijst er nogmaals op, dat GVL van buitenlandse kunstenaars het bewijs van een woonplaats in Duitsland verlangde, terwijl deze woonplaats niets zegt over het daadwerkelijk bestaan van rechten uit de tweede exploitatie.

Zo verzoekster naast het bewijs van een woonplaats in Duitsland, vóór sluiting van het waarnemingscontract ook het bewijs van het bestaan van in Duitsland exploiteerbare rechten verlangde — hetgeen tijdens de administratieve procedure niet is gebleken —, dan ware ook dit als een discriminatie te beschouwen. Verzoekster verlangde dit bewijs kennelijk niet van Duitse kunstenaars, zelfs indien deze in het buitenland woonden, ofschoon ook zij reeds op andere wijze over hun rechten konden hebben beschikt.

e) Rechtvaardigingsgronden

Volgens verzoekster wordt de ongelijke behandeling van binnen- en buitenlandse kunstenaars gerechtvaardigd door de omstandigheid dat deze aan andere voorwaarden moeten voldoen om de betrokken rechten te verwerven. Zo bestaan er verschillen voor wat betreft het ontstaan van de rechten, de overdracht van rechten aan GVL, de verdeling van vergoedingen en de niet-wederkerigheid.

Bovendien is een aanzienlijk gedeelte van de te verdelen vergoedingen afkomstig van de radio-omroepen. Bij de berekening van de voor de uitvoerende kunstenaars overeengekomen vergoeding is reeds rekening gehouden met de omstandigheid, dat het daarbij in de eerste plaats gaat om de tegeldemaking van rechten van binnenlandse of in Duitsland woonachtige kunstenaars. Kunstenaars wier werken voor de eerste keer binnen het toepassingsgebied van een ander rechtsstelsel worden uitgevoerd, hebben immers in de regel in Duitsland geen zelfstandige rechten of worden elders vergoed op grond van de aldaar geldende rechts- of vergoedingenstelsels. De openstelling van verzoeksters vergoedingenstelsel voor buitenlandse kunstenaars zou dus economisch gezien nadelig zijn voor binnenlandse kunstenaars, die omgekeerd van het sluiten van waarnemingscontracten met hun buitenlandse collega's geen noemenswaardige extra aangroei van verzoeksters totale bedrag aan vergoedingen kunnen verwachten.

Volgens verweerster daarentegen valt niet wel in te zien, welke conclusie moet worden getrokken uit verzoeksters uiteenzettingen over de overdracht van rechten. In ieder geval moet worden aangenomen, dat er ook binnenlandse kunstenaars zijn die contracten sluiten met buitenlandse fabrikanten van geluidsdragers. In deze gevallen ziet verzoekster kennelijk geen moeilijkheden.

De wederkerigheid is naar Duits recht geen voorwaarde voor het bestaan van rechten uit de tweede exploitatie ten gunste van buitenlanders zonder woonplaats in Duitsland.

Verweerster betwist, dat ingevolge de uitbreiding van verzoeksters vergoedingenstelsel tot buitenlandse kunstenaars de beschikbare opbrengst aan vergoedingen over meer rechthebbenden zou moeten worden verdeeld, waardoor binnenlandse kunstenaars tenslotte zouden worden benadeeld. Aangezien de exploitant in de toekomst van verzoekster meer ontvangt, in zoverre hij wordt vrijgesteld van aanspraken op grond van de tweede exploitatie van buitenlandse kunstenaars zonder woonplaats in Duitsland, kan verzoekster in de algemene afspraken

met die exploitant hogere vergoedingen bedingen. Met haar verklaring dat de vergoeding tot dusver „in de eerste plaats” voor de aanspraken van binnenlandse kunstenaars werd aangewend, wekt zij overigens de indruk dat volgens haar nog meer werd vergoed, ofschoon aan buitenlandse kunstenaars zonder woonplaats in Duitsland niets werd uitgekeerd.

f) Invloed op de handel tussen de Lid-Staten

Volgens verzoekster is het „niet voor de hand liggend”, dat de handelspartners door de overdracht van rechten ter waarneming een handel drijven die in het kader van de gemeenschappelijke markt behoort te worden beschermd. Verzoekster doet met de uitvoerende kunstenaars geen zaken in het kader van een tussenstaatse handel, doch neemt uitsluitend de eventueel in Duitsland bestaande wettelijke aanspraken op vergoeding waar.

Voor het overige wordt in de beschikking theoretisch gesteld dat de tussenstaatse handel merkbaar ongunstig wordt beïnvloed, zonder dat verweerster daartoe ook maar het geringste feitelijk onderzoek heeft verricht.

Verweerster betoogt dat het in casu niet gaat om een handel in rechten uit de tweede exploitatie. Beslissend is veeleer de ongunstige beïnvloeding van het grensoverschrijdend dienstenverkeer. In zoverre GVL weigerde waarnemingscontracten te sluiten met in andere Lid-Staten woonachtige buitenlandse kunstenaars, verrichte zij geen grensoverschrijdende diensten. Voor de merkbaarheid van de gevolgen is het voldoende, dat de handelwijze van GVL de handel merkbaar ongunstig kan beïnvloeden. Hoeveel buitenlandse kunstenaars bij de Commissie een klacht hebben ingediend, doet niet ter zake. Gezien het aantal in andere Lid-Staten van de Gemeenschap woonachtige kunstenaars die in Duitsland in beginsel over rechten uit de tweede exploitatie beschikken, is te verwachten dat een groot aantal van hen zich tot verzoekster zal wenden.

g) Strijd met internationale verdragen

In repliek zet verzoekster uiteen dat de beschikking van de Commissie haar verplicht tot waarneming van rechten die in het geheel niet bestaan, nu buitenlandse kunstenaars in bepaalde gevallen geen op de nationale wetgeving gebaseerde rechten kunnen verwerven, noch zich op de Overeenkomst van Rome van 26 oktober 1961 kunnen beroepen.

Verweerster betwist dat haar beschikking nieuwe rechten uit de tweede exploitatie kan doen ontstaan ten gunste van buitenlandse kunstenaars die in de huidige stand van het recht niet over dergelijke rechten beschikken. De beschikking moet er enkel op toezien, dat ook de daarin genoemde buitenlandse kunstenaars de kans hebben, de hun door de Duitse wet op de auteursrechten direct of in samenhang met internationale verdragen toegekende rechten uit de tweede exploitatie geldend te maken.

IV — Mondelinge behandeling

Partijen hebben ter terechtzitting van 6 oktober 1982 mondelinge opmerkingen gemaakt.

De advocaatgeneraal heeft ter terechtzitting van 16 november 1982 conclusie genomen. In deze conclusie heeft hij slechts over een deel van verzoeksters grieven een standpunt ingenomen, en het Hof, voor het geval dat standpunt niet mocht worden aanvaard, verzocht om toekenning van een aanvullende termijn voor de beoordeling van de overige grieven. Zonder zich uit te spreken over het door de advocaatgeneraal ingenomen standpunt, heeft het Hof hem verzocht, zijn conclusie te completeren en de gehele problematiek van de zaak te onderzoeken. Daarop heeft de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 11 januari 1983 zijn aanvullende conclusie genomen.

In rechte

1 Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Hof op 8 januari 1982, heeft de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GVL (Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsrechten mbH, hierna: GVL) krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 29 oktober 1981 inzake een procedure op grond van artikel 86 EEG-Verdrag (IV/29.839 — GVL), verzoekster betekend op 9 november 1981 en bekendgemaakt in het Publikatieblad (PB L 370 van 1981, blz. 49).

2 Verzoekster is de enige exploitatiemaatschappij die zich in de Bondsrepubliek Duitsland bezighoudt met de waarneming van auteursrechten en aan het auteursrecht verwante rechten (Leistungsschutzrechte) van uitvoerende kunstenaars. Zij belast zich in het bijzonder met de inning en de verdeling van de vergoedingen waarop de uitvoerende kunstenaar krachtens de Duitse wet op de auteursrechten (Urheberrechtsgesetz) recht hebben, wanneer een met hun toestemming op een beeld- op geluidsdrager opgenomen werk over de radio wordt uitgezonden of anderszins in het openbaar wordt weergegeven („tweede exploitatie”).

3 Tot 21 november 1980 weigerde verzoekster, waarnemingsovereenkomsten te sluiten met uitvoerende kunstenaars die noch Duits onderdaan waren noch woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland hadden, dan wel de rechten die deze kunstenaars in Duitsland bezaten, anderszins waar te nemen. Op die datum maakte zij aan die praktijk een einde en wijzigde zij haar statuten en haar standaard-waarnemingsovereenkomst in die zin, dat iedere uitvoerende kunstenaar met woonplaats op het grondgebied van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschap een waamemingsovereenkomst kon sluiten en zelfs met terugwerkende kracht zijn aandeel in de binnengekomen vergoedingen zou ontvangen.

4 In de aangevochten beschikking wordt vastgesteld, dat de gedraging van GVL tot 21 november 1980, hierin bestaande dat zij geen waarnemingsovereenkomsten sloot met buitenlandse kunstenaars die geen woonplaats in Duitsland nebben, en de rechten die deze kunstenaars in Duitsland bezaten evenmin anderszins waarnam, misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag vormde, voor zover deze kunstenaars onderdaan van een Lid-Staat waren dan wel in een Lid-Staat woonachtig waren.

5 In de motivering van de beschikking wordt (sub 71) gesteld, dat GVL op 21 november 1981 door wijziging van haar statuten en haar standaard-waarnemingsovereenkomst een einde heeft gemaakt aan haar discriminatie van kunstenaars die niet de Duitse nationaliteit bezitten, voor zover deze onderdaan van een Lid-Staat zijn of in een Lid-Staat woonachtig zijn. Het huidige verdelingsstelsel zou gelijkelijk gelden voor Duitse en buitenlandse kunstenaars.

6 Verzoekster voert tot staving van haar beroep de volgende vijf middelen aan:

  • eerste middel: de Commissie heeft in de administratieve procedure voorafgaand aan de aangevochten beschikking, wezenlijke vormvoorschriften geschonden;

  • tweede middel: de Commissie is niet bevoegd tot het geven van een beschikking die enkel de „vaststelling” inhoudt van een reeds beëindigde inbreuk op artikel 86 EEG-Verdrag;

  • derde middel: artikel 86 geldt niet voor verzoekster, daar zij moet worden aangemerkt als een onderneming belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, EEG-Verdrag;

  • vierde middel: het gedrag dat de Commissie verzoekster verwijt, kan de handel tussen de Lid-Staten niet ongunstig beïnvloeden;

  • vijfde middel: dit gedrag kan niet worden aangemerkt als misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 86; inzonderheid heeft verzoekster ten opzichte van haar handelspartners geen ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties toegepast (artikel 86, tweede alinea, sub c).

Eerste middel: schending van vormvoorschriften

7 Verzoekster betoogt in de eerste plaats, dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, de eerste verordening tot uitvoering van de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag (PB 1962, blz. 204), en op artikel 4 van verordening nr. 99/63 van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268), nu zij haar beschikking heeft gebaseerd op andere punten van bezwaar dan waarover verzoekster in de gelegenheid is geweest haar standpunt kenbaar te maken.

8 In dit verband merkt verzoekster op, dat de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat deze niet alleen betrekking hadden op de weigering, waarnemingsovereenkomsten te sluiten met onderdanen van andere Lid-Staten, maar ook op gevallen waarin kunstenaars in een Lid-Staat woonachtig waren zonder onderdaan te zijn van die Lid-Staat. Deze onduidelijkheid acht zij vooral bezwaarlijk, nu in de klacht van Interpar te Londen, die tot mededeling van de punten van bezwaar heeft geleid, het probleem van kunstenaars die hun woonplaats hebben in een Lid-Staat waarvan zij niet de nationaliteit bezitten, niet werd aangeroerd.

9 Dit betoog wordt niet gestaafd door de feiten. In de mededeling van de punten van bezwaar werd verzoeksters gedrag, nog voordat van de klacht van Interpar melding werd gemaakt, omschreven als volgt: „GVL weigert, met buitenlandse kunstenaars zonder woonplaats in Duitsland — om het even of het daarbij om kunstenaars uit Lid-Staten van de Gemeenschap gaat — waarnemingsovereenkomsten te sluiten of anderszins de rechten die deze kunstenaars in Duitsland bezitten, waar te nemen” (sub 27). In dit schrijven wordt onder de juridische beoordeling met name gesteld, dat GVL „buitenlandse kunstenaars zonder woonplaats in Duitsland” discrimineerde ten opzichte van Duitse kunstenaars of buitenlandse kunstenaars met woonplaats in Duitsland (sub 51, 52 en 55).

10 In haar geheel beschouwd bevatte de mededeling van de punten van bezwaar niets op grond waarvan verzoekster mocht aannemen, dat de door de Commissie aangevoerde verwijten enkel betrekking hadden op de situatie van kunstenaars die onderdaan waren van een van de overige Lid-Staten.

11 Verzoekster betoogt voorts, dat de aangevochten beschikking slechts een herhaling vormt van de overwegingen in de mededeling van de punten van bezwaar; mitsdien zou de Commissie generlei betekenis hebben toegekend aan verzoeksters argumenten noch aan die vervat in de door verzoekster aan de Commissie voorgelegde juridische adviezen. Daarmee zou de Commissie inbreuk nebben gemaakt op het door verordening nr. 99/63 verzekerde recht van GVL om te worden gehoord „rechtliches Gehör”).

12 Weliswaar behoren ondernemingen ingevolge verordening nr. 99/63 het recht te hebben, aan het slot van het onderzoek hun standpunt kenbaar te maken omtrent alle punten van bezwaar die de Commissie in aanmerking wil nemen, doch dit verplicht de Commissie niet, al deze standpunten te behandelen in de motivering van haar beschikking, indien deze op zich genomen de gevolgtrekkingen van de Commissie rechtvaardigt.

13 Hieraan moet worden toegevoegd, dat in de motivering van de aangevochten beschikking de opmerkingen door GVL naar voren gebracht toen deze op 12 februari 1981 werd gehoord, in essentie worden weergegeven en besproken.

14 Verzoekster voert tenslotte aan dat ingevolge de weigering van de Commissie, de ingenomen standpunten in aanmerking te nemen, de beschikking een aantal feitelijke onjuistheden bevat. Deze grieven kunnen evenwel eerst worden onderzocht bij de behandeling van de betrokken materiële middelen.

15 Het eerste middel moet derhalve worden verworpen.

Tweede middel: onbevoegdheid

16 Met dit middel draagt verzoekster voor, dat de Commissie niet bevoegd is, bij wege van een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen, waaraan de betrokken onderneming reeds een einde heeft gemaakt. Een dergelijke bevoegdheid zou noch uit het Verdrag noch uit verordening nr. 17 voortvloeien.

17 In dit verband merkt verzoekster op, dat zowel de mededeling van de punten van bezwaar als de aan deze mededeling ten grondslag liggende klacht van Interpar betrekking hadden op de praktijk van GVL vóór 21 november 1980. Na de interventie van de Commissie zou GVL die praktijk hebben bewijzigd; de haar verweten inbreuk was dus beëindigd en de door de Commissie ingeleide administratieve procedure zonder voorwerp geraakt.

18 Verzoekster meent, dat de Raad met de vaststelling van verordening nr. 17 de beschikkingsbevoegdheid van de Commissie met betrekking tot de toepassing van de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag uitputtend heeft geregeld. Daartoe behoort volgens haar niet de bevoegdheid, een beschikking te geven waarbij uitsluitend wordt vastgesteld dat er in het verleden een inbreuk heeft plaatsgevonden; met name ziet artikel 3 van verordening nr. 17 slechts op de vaststelling van een inbreuk in het kader van een beschikking die ertoe strekt die inbreuk te doen beëindigen.

19 Volgens verweerster blijkt haar bevoegdheid tot vaststelling van de aangevochten beschikking uit de uitlegging van de verdragsbepalingen en van verordening nr. 17; voorts geven gewichtige redenen van praktische aard steun aan deze opvatting, die de Commissie overigens voortdurend aan haar optreden ten grondslag heeft gelegd.

20 Verweerster betoogt dat de bepalingen van verordening nr. 17 moeten worden uitgelegd in het licht van de bevoegdheden die het Verdrag de Commissie op het gebied van de mededinging toekent en die door de verordening nader worden uitgewerkt. Deze laatste voorziet, onder meer in de artikelen 3, leden 1 en 3, 15, leden 2 en 6, en 16, in een reeks min of meer vergaande bevoegdheden. De beschikking houdende vaststelling van een reeds beëindigde inbreuk valt, aldus verweerster, binnen deze bevoegdheidssfeer; zij moet worden geplaatst tussen twee beschikkingen waarin de verordening uitdrukkelijk voorziet; die waarbij op grond van een vastgestelde, maar reeds beëindigde inbreuk een boete wordt opgelegd, en die waarbij op grond van een voorlopig onderzoek wordt vastgesteld, dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 1, zijn vervuld.

21 Vanuit het gezichtspunt van de praktijk merkt verweerster op, dat indien de Commissie niet over een zuivere vaststellingsbevoegdheid beschikte, zij steeds een geldboete zou moeten opleggen om te verhinderen dat de betrokken onderneming, vlak voordat een beschikking wordt gegeven waarbij zij wordt verplicht de inbreuk te beëindigen, daaraan een einde maakt om later opnieuw ermee te beginnen.

22 In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat, zoals verweerster terecht heeft opgemerkt, de bepalingen van verordening nr. 17 en inzonderheid die inzake de maatregelen die de Commissie moet treffen om de toepassing van de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag te verzekeren, moeten worden uitgelegd in het kader van de mededingingsregels van het Verdrag. Deze berusten op de vooral in de artikelen 87, lid 2, sub d, en 89 tot uitdrukking komende gedachte dat het aan de Commissie staat, erop toe te zien dat de ondernemingen de mededingingsregels in acht nemen, en in voorkomend geval vast te stellen dat die regels worden overtreden.

23 Verordening nr. 17 dient blijkens haar considerans alsmede artikel 87, lid 2, sub a, te verzekeren, dat de ondernemingen de mededingingsregels in acht nemen; daartoe moet de Commissie de ondernemingen tot beëindiging van de vastgestelde inbreuk kunnen dwingen alsmede in geval van overtreding geldboeten en dwangsommen kunnen opleggen. De bevoegdheid tot het geven van daartoe strekkende beschikkingen omvat noodzakelijkerwijs die tot vaststelling van de betrokken inbreuk.

24 Het met het onderhavige middel opgeworpen probleem heeft derhalve in werkelijkheid geen betrekking op de bevoegdheid van de Commissie om, bij wege van een beschikking, een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen, maar op de vraag of de Commissie er in casu een gewettigd belang bij had, een beschikking te geven houdende vaststelling van een inbreuk waaraan de betrokken onderneming reeds een einde had gemaakt.

25 Wat dat betreft, wordt in de aangevochten beschikking uiteengezet dat GVL, ook na de wijziging van haar statuten en haar standaardovereenkomst in november 1980 nog van mening was dat zij, gezien de onduidelijke rechtssituatie, het recht had kunstenaars zonder Duitse nationaliteit of woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland van haar waarnemingsdiensten te blijven uitsluiten; teneinde klaarheid te brengen in de rechtssituatie, mede met het oog op de klagers, en teneinde dergelijke of soortgelijke inbreuken in de toekomst uit te sluiten, leek een beschikking derhalve gewenst (sub 74).

26 Weliswaar heeft GVL in de loop van de onderhavige procedure te kennen gegeven, de wijziging van haar statuten en haar standaardovereenkomst van november 1980 onherroepelijk te achten, maar zij heeft zowel in de administratieve procedure voor de Commissie als in de procedure voor het Hof verklaard, dat zij zich niet aan de wijziging gebonden achtte voor wat betreft het sluiten van waarnemingsovereenkomsten met kunstenaars die onderdaan zijn van een derde land, doch woonplaats hebben in een andere Lid-Staat. Bovendien heeft zij in deze procedures beklemtoond, dat zij naar gemeenschapsrecht niet tot bedoelde wijziging gehouden was en dat het haar derhalve geheel vrij staat, tot haar vroegere praktijk terug te keren.

27 In die omstandigheden mocht de Commissie ervan uitgaan, dat daadwerkelijk gevaar bestond voor terugkeer naar die praktijk, indien de verplichting van GVL om haar te beëindigen niet formeel werd bevestigd, en dat derhalve opheldering van de rechtssituatie geboden was.

28 Uit het voorgaande volgt, dat verweersters rechtmatig belang, in de aangevochten beschikking vast te stellen dat verzoekster vóór wijziging van haar statuten in strijd handelde met de mededingingsregels, voldoende is komen vast te staan. Mitsdien moet het tweede middel worden verworpen.

Derde middel: toepassing van artikel 90 EEG-Verdrag

29 Met dit middel voert verzoekster aan, dat zij een onderneming is belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, EEG-Verdrag. Derhalve zouden de mededingingsregels voor haar slechts gelden voor zover toepassing ervan de vervulling van haar bijzondere taak niet verhindert.

30 Daartoe beroept verzoekster zich op de Duitse wet van 9 september 1965 inzake de waarneming van auteursrechten en verwante rechten (Gesetz über die Wahrnehmung von Urheberrechten und verwandten Schutzrechten, BGBl. I, S. 1294), die onder meer bepaalt dat een waarnemingsvennootschap als GVL door de overheid moet zijn erkend, onder toezicht van het bureau voor industriële eigendom staat en verplicht is om bepaalde waarnemingsovereenkomsten te sluiten.

31 Uit onderzoek van voornoemde wet blijkt evenwel, dat de Duitse wettelijke regeling de waarneming van auteursrechten en verwante rechten niet aan bepaalde ondernemingen opdraagt, maar in het algemeen de werkzaamheden regelt van ondernemingen die de gemeenschappelijke exploitatie van dergelijke rechten tot doel hebben.

32 Weliswaar gaat het in genoemde wet geregelde toezicht op de werkzaamheden van die vennootschappen verder dan het overheidstoezicht op vele andere ondernemingen, maar dit vormt onvoldoende grond om die vennootschappen als ondernemingen in de zin van artikel 90, lid 2, EEG-Verdrag aan te merken.

33 Bijgevolg kan het derde middel niet worden aanvaard.

Vierde middel: ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten

34 Met dit middel voert verzoekster aan, dat de haar in de aangevochten beschikking verweten overtreding van de mededingingsregels, ook al zou daarvan daadwerkelijk sprake zijn geweest, geen ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten in de zin van artikel 86, eerste alinea, EEG-Verdrag tot gevolg kon hebben.

35 In de beschikking wordt daaromtrent (sub 63) gesteld, dat door de weigering van GVL, de exploitatie van de rechten van buitenlandse kunstenaars met woonplaats in een andere Lid-Staat dan de Bondsrepubliek Duitsland op zich te nemen, de totstandkoming van één enkele markt voor diensten binnen de Gemeenschap werd belemmerd. Daar deze kunstenaars geen beroep konden doen op de diensten van GVL, werd grensoverschrijdend dienstenverkeer zoals zich dat zonder de weigering van GVL zou hebben ontwikkeld, binnen de Gemeenschap verhinderd. Deze ongunstige beïnvloeding van het dienstenverkeer — aldus de beschikking — was bovendien merkbaar, aangezien een groot aantal buitenlandse gerechtigden werd belemmerd in de waarneming van hun rechten in de Bondsrepubliek Duitsland.

36 Verzoekster betwist dat de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten merkbaar is geweest. Zij betoogt dat bij de inleiding van de administratieve procedure alleen Interpar een klacht had ingediend; daarna zou de Commissie nog slechts één geval ter ore zijn gekomen, dat betrekking had op een Italiaans alpinistenkoor. De negen artiesten die in de beschikking als indieners van een klacht worden genoemd, zouden tot een zelfde groep behoren. Verzoekster zelf zou voorheen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen om waarneming van de rechten van buitenlandse kunstenaars zijn verzocht. Mitsdien zou de praktijk van GVL slechts een geringe invloed op de handel tussen Lid-Staten hebben gehad.

37 Er zij aan herinnerd, dat voor de beoordeling van de vraag of misbruik van een machtspositie op de betrokken markt tot ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag kan leiden, de gevolgen voor een effectieve concurrentiestructuur in de beschouwing moeten worden betrokken (arrest van 6 maart 1974, gevoegde zaken 6 en 7/73, Commercial Solvents, Jurispr. 1974, blz. 223).

38 In het arrest van 25 oktober 1979 (zaak 22/79, Greenwich Film Productions, Jurispr. 1979, blz. 3275) overwoog het Hof reeds, dat de werkzaamheden van met het beheer van auteursrechten belaste verenigingen zo kunnen zijn geregeld, dat zij leiden tot een compartimentering van de gemeenschappelijke markt en aldus een belemmering vormen voor het vrij verrichten van diensten, een van de doelstellingen van het Verdrag. Deze activiteiten kunnen dan — aldus het Hof — de handel tussen Lid-Staten ongunstig beïnvloeden in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag.

39 De Commissie voert tegen de vroegere werkzaamheden van GVL juist het bezwaar aan, dat deze zo waren geregeld, dat zij leidden tot een belemmering van het vrij verrichten van diensten, met als gevolg een compartimentering van de gemeenschappelijke markt. Door verzoeksters praktijk werd de exploitatie op de Duitse markt van de rechten van niet-Duitse kunstenaars met woonplaats in een andere Lid-Staat, inderdaad verhinderd.

40 Het vierde middel moet derhal /e worden afgewezen.

Vijfde middel: misbruik van een machtspositie

41 Dit middel heeft betrekking op de materiële voorwaarden van artikel 86 EEG-Verdrag en bestaat uit verscheidene onderdelen. In het eerste onderdeel wordt bestreden dat GVL een machtspositie bezit.

42 Verzoekster betoogt dat haar dienstverlening bestaat in de waarneming van de aan het auteursrecht verwante rechten die uitvoerende kunstenaars aan de tweede exploitatie ontlenen, en dat zij de enige onderneming is die zich in de Bondsrepubliek met dat beheer bezig houdt. Zij zou evenwel met de enige handelspartner van de uitvoerende kunstenaars zijn, daar deze hun rechten uit de eerste exploitatie geldend kunnen maken en diensten kunnen uitwisselen met bij voorbeeld organisatoren of producenten van geluidsdragers.

43 Verweerster is van mening dat verzoekster met dit betoog voorbijgaat aan de vraag, wat in casu de relevante markt is. Volgens verweerster is dit niet de uitwisseling van diensten in het kader van de uitvoering van kunstwerken, doch de waarneming van de aanspraken op vergoeding die de uitvoerende kunstenaars aan de tweede exploitatie van hun werken ontlenen. Op deze markt zou GVL een machtspositie innemen.

44 In de beschikking wordt daaromtrent vastgesteld (sub 45), dat als markt waarop GVL opereert, moet worden beschouwd de dienstenmarkt voor de waarneming van rechten uit de tweede exploitatie van uitvoerende kunstenaars en fabrikanten in Duitsland, welke nauwkeurig van de activiteiten van andere exploitatiemaatschappijen kan worden afgebakend. GVL zou in Duitsland, dat wil zeggen in een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt, een feitelijke monopoliepositie op deze markt innemen.

45 Het Hof acht deze vaststellingen juist. Het eerste onderdeel van het middel kan derhalve niet worden aanvaard.

46 In het tweede onderdeel van het vijfde middel wordt het in de beschikking gestelde misbruik van een machtspositie ontkend. Inzonderheid zou de Commissie verzoekster ten onrechte nebben verweten, dat zij de kunstenaars op grond van hun nationaliteit ongelijk behandelt.

47 In de aangevochten beschikking wordt in de eerste plaats overwogen (sub 46), dat een ongelijke behandeling op grond van nationaliteit door een onderneming met een machtspositie op de markt als een inbreuk op artikel 86 moet worden beschouwd, en voorts (sub 47), dat de weigering van GVL om als houdster van een feitelijk monopolie waarnemingsovereenkomsten te sluiten met buitenlandse kunstenaars zonder woonplaats in Duitsland, discriminatie op grond van nationaliteit oplevert.

48 Dit laatste wordt door verzoekster met klem bestreden. Zij zou tijdens de tegen haar ingeleide procedure steeds hebben betoogd, dat het door haar gemaakte onderscheid tussen de verschillende kunstenaars enkel op de aard van de betrokken rechten berustte. Het werkelijke probleem zou hierin bestaan, dat de nationale rechtsvoorschriften inzake de auteursrechten en verwante rechten onderling verschillen. Deze discrepantie zou tot gevolg hebben, dat voor de rechten van kunstenaars met woonplaats buiten de Bondsrepubliek Duitsland wettelijke bepalingen gelden die niet voorzien in vergoedingen uit hoofde van de tweede exploitatie van de betrokken rechten.

49 Verzoekster stelt, alleen rechten te kunnen waarnemen waarvan zij het bestaan kan nagaan en de omvang kan vaststellen. Dit zou het geval zijn met kunstenaars die de Duitse nationaliteit bezitten en die krachtens artikel 125 van de Duitse wet op de auteursrechten de in deze wet voorziene rechtsbescherming genieten. Verzoekster zou hebben erkend, dat aan bedoelde voorwaarde ook is voldaan in het geval van buitenlandse kunstenaars met woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland; deze woonplaats vormt immers een voldoende aanknopingspunt om de toepassing van de Duitse wet op dit gebied toe te staan.

50 Volgens verzoekster wordt deze rechtsopvatting bevestigd door artikel 6, lid 1, van de Duitse waarnemingswet van 1965. Volgens deze bepaling is een exploitatiemaatschappij verplicht, de tot haar werkterrein behorende rechten en aanspraken op verzoek van de rechthebbenden waar te nemen „indien deze Duits onderdaan in de zin van de grondwet zijn dan wel hun woonplaats in het toepassingsgebied van deze wet [dat wil zeggen in de Bondsrepubliek Duitsland] is gelegen”.

51 Verweerster geeft toe, dat de rechtssituatie van Lid-Staat tot Lid-Staat verschilt en dat, voor wat betreft de rechten uit de tweede exploitatie, de wetgeving in de meeste andere Lid-Staten minder ver gaat dan in Duitsland. Haars inziens vormt dit evenwel geen rechtvaardigingsgrond voor de weigering om overeenkomsten te sluiten met buitenlandse kunstenaars zonder woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland; daardoor wordt die kunstenaars immers de mogelijkheid ontnomen, aan te tonen dat zij de geldend gemaakte rechten daadwerkelijk bezitten.

52 Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat artikel 6 van de Duitse waarnemingswet de exploitatiemaatschappijen weliswaar verplicht, de rechten waar te nemen van alle kunstenaars die de Duitse nationaliteit bezitten dan wel woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland hebben, doch hun niet verhindert, ook namens andere kunstenaars op te treden. Dat deze uitlegging de juiste is, blijkt wel uit het feit dat het bureau voor de industriële eigendom de wijziging van de statuten van GVL van 21 november 1980 heeft goedgekeurd.

53 Vervolgens moet worden vastgesteld, dat de vrijheid die GVL in zoverre aan de Duitse wetgeving ontleent, wordt begrensd door de bepalingen van het Verdrag, inzonderheid op het gebied van de mededinging. Dit geldt te meer, nu GVL een machtspositie op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt inneemt.

54 Ook al zijn de wettelijke regelingen op het gebied van het auteursrecht niet geharmoniseerd, GVL mocht haar werkzaamheden niet beperken tot kunstenaars van wie zij zeker wist, dat hun rechten door de Duitse wetgeving werden beheerst. Zij mocht niet de mogelijkheid uitsluiten, dat bepaalde buitenlandse kunstenaars zonder woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland rechten uit de tweede exploitatie geldend zouden kunnen maken. Voor het overige wist zij, dat door haar weigering deze rechten waar te nemen, deze kunstenaars daadwerkelijk verhinderde, de vergoedingen te innen waarop zij recht hadden.

55 Verzoekster heeft derhalve haar activiteiten zo geregeld, dat geen buitenlandse kunstenaar zonder woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland rechten uit de tweede exploitatie kon genieten, ook indien hij kon aantonen dat die rechten hem toekwamen hetzij omdat Duits recht van toepassing was, hetzij omdat voorschriften van andere Staten van toepassing waren, die dezelfde rechten erkenden.

56 Een dergelijke weigering van een onderneming die een feitelijk monopolie bezit, om haar diensten ter beschikking te stellen van al degenen die daar wellicht op zijn aangewezen, doch niet behoren tot een bepaalde, door de betrokken onderneming naar nationaliteit of woonplaats omschreven groep, moet worden aangemerkt als misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 86, eerste alinea, EEG-Verdrag.

57 De Commissie heeft mitsdien terecht beslist, dat artikel 86, eerste alinea, EEG-Verdrag op het onderhavige geval van toepassing was.

58 Deze vaststelling betekent, dat het vijfde middel niet kan worden aanvaard en dat de overige onderdelen ervan, met name die welke betrekking hebben op de gestelde discriminatie in de zin van artikel 86, tweede alinea, sub c, EEG-Verdrag, niet meer behoeven te worden onderzocht.

59 Het beroep moet derhalve worden afgewezen.

Kosten

60 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

  1. Verwerpt het beroep.

  2. Verwijst verzoekster in de kosten van het geding.

Mertens de Wilmars

Pescatore

O'Keeffe

Everling

Mackenzie Stuart

Bosco

Koopmans

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 maart 1983.

De griffier

P. Heim

De president

J. Mertens de Wilmars