Hof van Justitie EU 12-01-1983 ECLI:EU:C:1983:3
Hof van Justitie EU 12-01-1983 ECLI:EU:C:1983:3
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 januari 1983
Uitspraak
In zaak 39/82,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Kantonrechter te VGravenhage, in het aldaar aanhangig geding tussen
Andreas Matthias Donner, te Groningen,
enStaat der Nederlanden (Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie), zetelend te VGravenhage,
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: U. Everling, kamerpresident, Mackenzie Stuart en Y. Galmot, rechters,
advocaat-generaal: S. Rozès
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
het navolgende
ARREST
De feiten
Het verwijzingsvonnis en de krachtens artikel 20 van 's-Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
Verzoeker in het hoofdgeding, Donner, bestelde bij enkele uitgevers in de Bondsrepubliek Duitsland en elders in de Gemeenschap een groot aantal boeken. Die boeken werden hem tussen ongeveer 16 juli 1979 en 13 januari 1981 in zestien partijen per post toegezonden. Daar iedere zending een waarde had die een bepaald bedrag te boven ging, was omzetbelasting bij invoer verschuldigd. Donner deed zelf geen douaneaangifte. Deze werd verzorgd door het Staatsbedrijf der PTT, hetzij op eigen initiatief, hetzij nadat Donner het daartoe voorziene formulier van het bericht van aankomst van een pakket had teruggezonden met verzoek aan de PTT, de aangifte ten invoer te doen.
Donner werd vervolgens aangesproken tot betaling van niet alleen de door de PTT aan de fiscus als omzetbelasting betaalde bedragen, maar tevens van door de PTT voor eigen rekening geheven „inklaringsrecht en commissieloon” tot een totaal bedrag van HFL 85,30.
Donner is van oordeel dat de heffing van die bedragen een maatregel van gelijke werking als een douanerecht vormt en derhalve in strijd is met artikel 13 EEG-Verdrag. Bij de Kantonrechter heeft hij een vordering tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen ingesteld.
Bij vonnis van 8 januari 1982, ingekomen ten Hove op 1 februari daaropvolgende, heeft de Kantonrechter het Hof van Justitie verzocht om een antwoord op de volgende vraag:
„Vallen onder het verbod van heffingen van gelijke strekking als douanerechten, zoals dat is geformuleerd in artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschappen, de door het Nederlandse Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie berekende bedragen:
voor ‚inklaringsrecht’, dat in rekening wordt gebracht aan de geadresseerde van een zending goederen (boeken) die vanuit een andere Lid-Staat per post worden verzonden naar de in Nederland woonachtige geadresseerde, voor het beschikbaar houden van de goederen voor douanecontrole, welke controle noodzakelijk is voor heffing van omzetbelasting;
voor ‚commissieloon’, dat in rekening wordt gebracht aan de geadresseerde voor het op zijn verzoek, althans te zijnen behoeve, verzorgen van de aangifte ten invoer van de goederen bij de fiscale autoriteiten;
in aanmerking nemende het volgende:
bij invoer in Nederland van boeken boven een bepaalde waarde is Nederlandse omzetbelasting verschuldigd, die bij de aangifte ten invoer wordt geheven;
het Staatsbedrijf der PTT handelt te dezen als vervoeronderneming, krachtens één of meer privaatrechtelijke overeenkomsten ;
het Staatsbedrijf der PTT heeft geen monopolie voor het vervoer van dit soort goederen; de buitenlandse verzender kan dus een andere wijze van vervoer naar Nederland kiezen in welk geval het Staatsbedrijf (uiteraard) niets berekent;
de geadresseerde kan, indien hij daaraan de voorkeur geeft, zelf de aangifte ten invoer van door het Staatsbedrijf der PTT vervoerde, voor hem bestemde goederen verzorgen, in welk geval het Staatsbedrijf der PTT noch inklaringsrecht, noch commissieloon berekent;
wanneer geen omzetbelasting verschuldigd is, berekent het Staatsbedrijf der PTT noch inklaringsrecht, noch commissieloon;
in geen geval kan het Staatsbedrijf der PTT een geadresseerde tegen zijn wil verplichten inklaringsrecht of commissieloon te betalen.
Behoudens het onder 4 gestelde geval worden bij weigering de goederen niet afgegeven.”
Het verwijzingsvonnis is op 1 februari 1982 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door A. M. Donner, verzoeker in het hoofdgeding, de Staat der Nederlanden, verweerder in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door E. Droogleever Fortuijn, advocaat te Den Haag, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Howes van het Treasury Solicitor's Department, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Th. van Rijn, lid van haar juridische dienst.
Het Hof heeft, op rapport van de rech-ter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, bij beschikking van 29 juni 1982 de zaak krachtens artikel 95 van het Reglement voor de procesvoering naar de Derde kamer verwezen en besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Het heeft evenwel de Staat der Nederlanden enkele vragen gesteld.
II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
Donner merkt op, dat het Staatsbedrijf der PTT, dat het wettelijk staatsmonopolie van het vervoer van brieven tegen betaling bezit alsmede de bevoegdheid om pakketten te vervoeren, geen eigen rechtspersoonlijkheid heeft. De voorwaarden waaronder het zijn diensten verricht, zijn geregeld bij de wet en in algemene maatregelen van bestuur.
De onderhavige inklaringsrechten worden door de directeur-generaal van de PTT vastgesteld krachtens een koninklijk besluit van 6 augustus 1953, dat behalve naar de Postwet en de Aanwijzingswet PTT naar internationale verdragen verwijst. Ingevolge die verdragen zijn de aangesloten staten bevoegd, maar niet verplicht, om inklaringsrechten en commissieloon te heffen.
De door de verwijzende rechter in aanmerking genomen omstandigheid dat het Staatsbedrijf naar Nederlands recht uit hoofde van privaatrechtelijke overeenkomsten handelt, is irrelevant voor de beoordeling van de vraag of het hier gaat om heffingen in de zin van artikel 13 EEG-Verdrag. Zulks kan niet afhangen van de inrichting van de wettelijke regelingen van de Lid-Staten. Wél lijkt het van belang, dat bedoelde privaatrechtelijke overeenkomsten bij algemene maatregel worden geregeld. Het Staatsbedrijf gedraagt zich niet als particulier vervoerondernemer, die commissieloon ook in rekening brengt als geen belasting is verschuldigd; de te verrichten werkzaamheden zijn dan immers nagenoeg even tijdrovend. De omstandigheid dat het Staatsbedrijf in zo'n geval geen heffing oplegt, verduidelijkt dat de heffing van de omstreden reenten zuiver een sequeel is van het verschuldigd zijn van omzetbelasting.
Het monopolie voor het vervoer van brieven strekt zich weliswaar niet uit tot pakketten, maar de geadresseerde heeft geen enkele invloed op de wijze van verzending. De verzender maakt voor het vervoer van boekenpakketten in het internationale verkeer steeds gebruik van de posterijen.
De geadresseerde heeft weliswaar de mogelijkheid, zelf de aangifte ten invoer te verzorgen, doch in de praktijk worden pakketten aan huis aangeboden, vergezeld van een nota volgens het door verzoeker overgelegde model („nota wegens verschuldigde belasting enz.” van 8 maart 1982 — omzetbelasting HFL 4,00, inklaringsrecht + commissieloon HFL 8,10).
In het kader van de handhaving van het nationaal belastingstelsel kunnen de Lid-Staten nog een aantal belemmeringen van het onderling goederenverkeer in stand houden, maar zulks moet strikt beperkt blijven tot hetgeen geoorloofd is, en het is verboden om kosten voor de bij die handhaving te pas komende bestuursactiviteiten in rekening te brengen.
De hier omstreden heffingen worden opgelegd in verband met de handhaving van de omzetbelasting en worden geïnd door de Staat. De posterijen treden veeleer op als helper van de douane dan in het belang van de geadresseerde; de omstreden heffingen vormen een vergoeding voor de vanwege de Staat verrichte bestuurshandelingen ter inning van de verschuldigde omzetbelasting.
De gedachte dat de posterijen gelijk zijn te stellen met een particulier vervoerder, dient met de nodige scepsis te worden bejegend. De verplichting van de posterijen tot het vervoer van pakketten alsook de plafonds van tarieven en rechten vloeien voort uit internationale verdragen en de nationale wettelijke regelingen. De opbrengsten maken deel uit van het staatsvermogen.
De mogelijkheid om boeken op andere wijze te verzenden en om zelf de douaneaangifte te verzorgen, vormt geen echt alternatief. De posterijen beschikken voor het vervoer van pakketten over een monopolie vanwege hun tarieven en hun verbindingsnetten.
Voor de douanebehandeling heeft de post een vaste procedure in overleg en samenwerking met de douane gevonden. Wie van deze procedure wil afwijken, stuit op bevreemding, moet zijn weg maar zoeken en zal merken dat het alternatief zeer omslachtig is.
Het Staatsbedrijf der PTT stelt zich op het standpunt, dat het een dienst bewijst waarvoor moet worden betaald. Naar de mening van verzoeker evenwel dient de zaak in een ander perspectief te worden beoordeeld. De consument en marktburger moet zich in de belemmering van de heffing van omzetbelasting schikken, màar de aan die heffing verbonden kosten dienen niet ook nog op hem te worden afgewenteld. De Staat/PTT vraagt van de belastingplichtige vergoeding van door de Staat/fiscus veroorzaakte kosten, in plaats van vergoeding te verzekeren door verrekening met de fiscus.
Verzoeker concludeert dat verplichte betalingen als de door het Staatsbedrijf der PTT onder de benaming „inklarings-recht” en „commissieloon” geheven bedragen, heffingen vormen die strijdig zijn met de verboden van het gemeenschapsrecht, voor zover zij betrekking hebben op het vervoer tussen Lid-Staten.
De Staat der Nederlanden wijst erop, dat het Staatsbedrijf der PTT als vervoerbedrijf fungeert en dat in casu niet het monopolie van het vervoer van brieven geldt. Het gaat hier om het vervoer van pakketten, dat een ieder vrij staat en ook door diverse soorten vervoerbedrijven wordt verzorgd. In geval van verzending van een pakket van de Bondsrepubliek Duitsland naar Nederland geschiedt het vervoer in opdracht van de afzender, die met de Duitse posterijen een vervoersovereenkomst sluit. Het Duitse postbedrijf neemt daarbij op zich, het pakket te doen bezorgen bij de geadresseerde. Krachtens onderlinge overeenkomsten tussen de postbedrijven neemt het Staatsbedrijf der PTT een deel van de verplichtingen van de Duitse posterijen op zich. Met de geadresseerde bestaat ter zake van het vervoer geen contractuele relatie. De vervoersovereenkomst is van privaatrechtelijke aard.
De afzender is geenszins genoodzaakt, een vervoersovereenkomst met een postbedrijf te sluiten. Hij heeft andere mogelijkheden om de zending aan de geadresseerde te doen toekomen. De keus van de wijze van transport is aan de afzender, al zal deze die keus doorgaans bepalen in overeenstemming met de gadresseerde. De koper neemt de verplichting op zich, de transportkosten en daarmee samenhangende kosten te betalen. Dat kan stilzwijgend gebeuren, doordat de koper de keuze van het transportmiddel aan de verkoper laat.
De voorwaarden waaronder de PTT vervoersovereenkomsten sluit, zijn neergelegd in het Algemeen Postverdrag van Ottawa — zoals gewijzigd bij het Algemeen Postverdrag van Lausanne —, de Aanwijzingswet PTT, de Postwet, het Internationaal Postbesluit en de Internationale Postbeschikking. In casu zijn met name van belang de artikelen 5 en 7 van het Internationaal Postbesluit en de artikelen 13 en 25 van de Internationale Postbeschikking. De in deze voorschriften vervatte bepalingen zijn standaardvoorwaarden, die de inhoud van de vervoersovereenkomst bepalen. Dit neemt niet weg dat het vervoer geschiedt krachtens wilsovereenstemming met de afzender.
Bij invoer van goederen in Nederland vanuit een Lid-Staat van de Europese Gemeenschap is geen invoerrecht verschuldigd, doch wel omzetbelasting. Deze laatste is, overeenkomstig het geldende gemeenschapsrecht, op dezelfde voet verschuldigd als bij binnenlandse koopovereenkomsten. De omzetbelasting voor ingevoerde goederen wordt geïnd via het mechanisme van de inning van invoerrechten. De in te voeren goederen dienen te worden aangegeven, welke aangifte moet worden geverifieerd. De fiscus stelt het bedrag van de omzetbelasting vast en int deze bij de invoer. Met deze taak is de dienst der douane en accijnzen belast. Het recht is verschuldigd door degene die aangifte doet; dit kan de importeur of de geadresseerde zijn, maar ook de transportonderneming.
De belastingdienst biedt de belanghebbende diverse mogelijkheden om de aangifte en de verificatie te realiseren, te weten op een eigen kantoor van de fiscus (voornamelijk voor wegtransport), in een door de fiscus aangewezen en erkende douaneloods van een particuliere ondernemer, in een douaneloods van de Nederlandse Spoorwegen, in een „bergplaats” (douaneloods) van de PTT, dan wel door douanebeamten in de trein. De fiscus brengt niets in rekening voor het in ontvangst nemen en de verificatie van de aangifte en de inning van de omzetbelasting, indien deze laatste verschuldigd is. Dit sluit echter niet uit dat een vergoeding kan worden gevraagd voor het bewaren en ter beschikking stellen door de gekozen vervoeronderneming.
Na een vergelijking van de gang van zaken bij de invoer van goederen vervoerd door een expediteur (internationaal vervoerder), de Nederlandse Spoorwegen en een treinpassagier, zet de Staat der Nederlanden de wijze van inklaring uiteen voor door het Staatsbedrijf der PTT vervoerde goederen. De PTT brengt de goederen naar een bergplaats van de post (een douaneloods onder beheer van de PTT). De PTT bewaart de goederen daar totdat zij door de douane ten invoer zijn vrijgegeven. De PTT geeft aan de geadresseerde bericht dat voor hem een pakket is aangekomen en dat daarvan aangifte ten invoer moet geschieden. Het bericht vermeldt dat de aangifte op twee manieren kan geschieden:
-
door de geadresseerde zelf,
-
door de PTT te verzoeken die aangifte voor hem te doen.
Verkiest de geadresseerde de aangifte zelf te doen, dan moet hij naar een ontvangkantoor der invoerrechten gaan, aldaar aangifte doen en de verschuldigde belasting betalen. Met de van de ontvanger ontvangen formulieren dient de geadresseerde naar het inklaringskantoor van de PTT te gaan, alwaar de douane de zending verifieert. Bij akkoordbevinding wordt het pakket aan de geadresseerde afgegeven. De PTT berekent dan geen inklaringsrecht en geen commissieloon. Voor de verrichtingen van de ontvanger der belastingen en de douane wordt evenmin iets berekend.
Verzoekt de geadresseerde de PTT de aangifte ten invoer te doen, dan moet hij dat vermelden op het formulier van het bericht van aankomst, en daarop enige gegevens invullen, zoals de soort der goederen en de waarde. De PTT doet vervolgens de aangifte ten invoer door invulling van het vereiste formulier en overhandiging van dat formulier aan de douaneambtenaar die op het inklaringskantoor aanwezig is. De PTT betaalt de verschuldigde omzetbelasting. De
douane verifieert de aangifte, waartoe de PTT het pakket desverlangd moet openen en na verificatie weer moet sluiten; na akkoordbevinding wordt het pakket ten invoer vrijgegeven. De PTT bezorgt het bij de geadresseerde, maar geeft het slechts af tegen betaling door deze laatste van de omzetbelasting en de kosten. De kosten zijn in dit geval het inklaringsrecht, dat wil zeggen de vergoeding voor het beschikbaar houden van de goederen voor douanecontrole (thans HFL 3,40 voor een pakket), en het commissieloon, het loon voor de werkzaamheden van de aangifte (thans HFL 4,00 voor een pakket). Voor de verrichtingen van de ontvanger der belastingen en de douane wordt niets berekend. Verrekening van de door de PTT geïnde omzetbelasting met de fiscus geschiedt op maandfactuur.
De dienst der douane is niet gebaat door de bemoeiingen van de PTT, en er vindt evenmin verrekening van inklaringsrecht of commissieloon tussen PTT en douanedienst plaats. De douanedienst verzorgt nooit zelf de aangifte ten invoer; hij neemt die in ontvangst en verifieert die. De dienst der douane vergemakkelijkt het doen van aangifte, door douanekantoren te vestigen in de onmiddellijke nabijheid van kantoren van de PTT en van de spoorwegen. Door deze gang van zaken worden geen kosten van perceptie van de omzetbelasting bespaard.
De rechtsgrond voor het in rekening brengen van een inklaringsrecht is de vervoersovereenkomst. Aan het grensoverschrijdend vervoer dat de afzender met de PTT is overeengekomen, is inherent dat de goederen beschikbaar moeten worden gehouden voor douanecontrole. De contractuele vervoerscondities houden in, dat de afzender de vervoerkosten betaalt bij de verzending, doch dat het inklaringsrecht door de PTT aan de geadresseerde in rekening wordt gebracht bij de aanbieding. De geadresseerde is geen partij bij de vervoersovereenkomst en is dus niet verplicht iets te betalen.
De rechtsgrond voor het in rekening brengen van commissieloon is lastgeving. De PTT verzorgt de aangifte ten invoer en betaalt de omzetbelasting op verzoek van de geadresseerde tegen de overeengekomen beloning. De geadresseeïde is niet verplicht de PTT te verzoeken aangifte ten invoer te doen. Hij kan ook zelf de aangifte verzorgen en de omzetbelasting betalen.
In veel gevallen zendt de PTT de geadresseerde geen bericht van aankomst, maar verzorgt zij zonder meer de aangifte ten invoer. Door bij de aanbieding van het pakket het inklaringsrecht en het commissieloon te betalen, stemt de geadresseerde er alsnog mee in, dat de PTT de aangifte verzorgde en bekrachtigt hij de door de PTT veronderstelde lastgeving. De geadresseerde hoeft deze gang van zaken echter niet te accepteren; hij kan het pakket bij de bezorging weigeren en is dan niets verschuldigd.
Bij de zending aan Donner van 21 september 1979 heeft de PTT aldus gehandeld. Bij de latere zendingen heeft de PTT Donner steeds een bericht van aankomst gezonden, en heeft Donner de PTT verzocht aangifte ten invoer te doen.
Het is niet juist te concluderen dat de geadresseerden praktisch gedwongen zijn tot betaling van inklaringsrecht en commissieloon. Het is een kwestie van commercieel voordelige dienstverlening, waarvan men gaarne gebruik maakt. Aldus neemt de PTT de zorg van de aangifte ten invoer en de inklaring van de geadresseerde af en berekent voor die diensten een geringe vergoeding, die niet de werkelijke kosten dekt. De geadresseerde hoeft niet meer te doen dan bij de ontvangst van het bezorgde pakket de omzetbelasting en bovengenoemde geringe vergoeding aan de postbezorger te betalen. Bedrijven verzorgen vaak de aangifte zelf.
Bij de bespreking van de aan het Hof voorgelegde vraag tekent de Staat der Nederlanden in de eerste plaats aan, dat de dienstverlening door de PTT een nauwe samenhang vertoont met de heffing van omzetbelasting bij invoer. Deze dienstverlening strookt met het beleid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
De Staat der Nederlanden verwijst naar het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 18 december 1978 (PB L 6 van 1979, blz. 26), om ten aanzien van goederen die van omzetbelasting en accijnzen bij invoer zijn vrijgesteld, geen heffingen voor het aanbieden bij de douane meer toe te passen. Voorts vermeldt zij het programma van de Commissie tot vereenvoudiging van de administratieve procedures (PB C 244 van 1981, blz. 4) en richtlijn nr. 74/651 van de Raad inzake belastingvrijstellingen (PB L 354 van 1974, blz. 57). Uit deze regelingen kan worden opgemaakt dat de vanwege de heffing van omzetbelasting bij de grens optredende belemmeringen enkel door harmonisatie van de wetgevingen kunnen worden opgeheven.
De gevallen waarop de door Donner aangehaalde arresten betrekking hadden, hebben alle gemeen dat de importeur de heffingen op geen enkele manier kon ontgaan en dat deze geen vergoedingen (retributies) waren voor specifiek aan de importeur of exporteur bewezen diensten.
Het inklaringsrecht en het commissieloon werden aan Donner in rekening gebracht voor zeer specifiek bewezen diensten: het door de PTT als vervoerder ter beschikking houden van de voor Donner bestemde boeken voor verificatie bij de inklaring, en het op verzoek van Donner door de PTT als vervoerder doen van de aangifte ten invoer. Donner was geenszins genoodzaakt inklaringsrechten en commissieloon aan de PTT te betalen. Hij had met de verkopers van de boeken kunnen afspreken dat een andere wijze van vervoer zou worden gevolgd. Hij had de boeken zelf kunnen halen of door een bevriende relatie hebben laten vervoeren. Hij had de aangifte ten invoer zelf kunnen verzorgen.
Het onderhavige geval is vergelijkbaar met dat van het arrest van het Hof van 25 oktober 1979 inzake de douane-expediteurs. Daarin werden de Italiaanse wettelijke voorschriften betreffende het inschakelen van erkende douane-expediteurs niet beschouwd als kwantitatieve invoerbeperkingen, omdat de eigenaren verscheidene mogelijkheden hadden de aangifte door anderen dan douane-expediteurs te laten geschieden, of zelf aangifte hadden kunnen doen.
Ook de Commissie van de Europese Gemeenschappen is van oordeel, dat het in rekening brengen door de postbedrijven van een vergoeding voor de vervulling van de formaliteiten bij invoer, niet in strijd is met het gemeenschapsrecht. Dit blijkt uit haar antwoorden op schriftelijke vragen van leden van het Europees Parlement.
De Staat der Nederlanden concludeert dat de vraag van de Kantonrechter te 's-Gravenhage ontkennend moet worden beantwoord.
Het Verenigd Koninkrijk merkt op, dat een Lid-Staat bevoegd is te verlangen dat goederen voor douanecontrole beschikbaar worden gehouden. Zulks is immers noodzakelijk voor communautaire doeleinden, ter uitvoering van het besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 94 van 1970). Indien de geadresseerde daaraan de voorkeur geeft, kan hijzelf voor de inklaring en de aangifte bij de fiscale autoriteiten zorgen. Ook kan hij met de transporteur overeenkomen dat deze bedoelde handelingen verricht, in welk geval de tranfporteur een vergoeding voor zijn inspanningen zal vragen. Artikel 13 EEG-Verdrag, dat geen rechtstreekse werking heeft tussen particulieren onderling, staat aan de sluiting van een dergelijke overeenkomst niet in de weg.
De zaken 84/71 (Marimex, Jurispr. 1972, blz. 89) en 8/70 (Commissie t. Italië, Jurispr. 1970, blz. 961) moeten worden onderscheiden van de onderhavige, waar de betrokken diensten door de vervoerder als zodanig — en niet in zijn hoedanigheid van administratief orgaan van de Lid-Staat — uitsluitend in het belang van de geadresseerde zijn verricht.
Het Hof heeft erkend dat heffingen ter dekking van de kosten van in het gemeenschapsrecht uitdrukkelijk voorgeschreven keuringen toelaatbaar kunnen zijn (zaak 46/76, Bauhuis, Jurispr. 1977, blz. 5). Hetzelfde geldt voor vergoedingen voor keuringen, voorzien in een internationaal verdrag ter bevordering van de vrije invoer van een produkt in het land van bestemming, mits het bedrag van de vergoeding de kosten van de keuring niet te boven gaat (zaak 89/76, Commissie t. Nederland, Jurispr. 1977, blz. 1355).
Alle Lid-Staten zijn aangesloten bij het Wereldpostverdrag, ondertekend te Rio de Janeiro op 26 oktober 1979. Het vervoer van postpakketten volgens internationaal overeengekomen procedures betekend veeleer een vergemakkelijking dan een belemmering van het intracommunautaire handelsverkeer. Ingevolge artikel 38 juncto artikel 24 van dat Verdrag mag een bijzonder recht worden geheven, indien de posterijen van een aangesloten land een stuk ter douanecontrole in het land van bestemming aanbieden.
Volgens de rechtspraak van het Hof mag een Lid-Staat ook rechten heffen voor aan een importeur bewezen diensten, mits die rechten evenredig zijn aan de waarde van de diensten. Aangenomen moet wel worden dat bij internationaal overeengekomen heffingen de evenredigheid verzekerd is.
Het Verenigd Koninkrijk is van oordeel, dat de gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
De Commissie onderzoekt om te beginnen de internationale regelingen en de wijze waarop aan die regelingen in de Nederlandse rechtsorde uitvoering is gegeven.
Ten tijde van de inning van de litigieuze heffingen was het Algemeen Postverdrag van Lausanne van 5 juli 1974 van toepassing, alsmede de Overeenkomst betreffende de postpakketten van dezelfde datum. Beide voorzien in de toepassing van een „heffing voor aanbieding bij de douane” voor de verzending van pakketten die in het land van bestemming aan douanetoezicht zijn onderworpen. Zij bepalen het maximumbedrag van die heffingen.
De Commissie gaat vervolgens in op de Nederlandse wettelijke regeling van de bevoegdheden van de PTT, en citeert artikel 7, lid 2, van het Internationaal Postbesluit alsmede artikel 13, leden 2, 3 en 4, van de door de directeur-generaal der PTT uitgevaardigde Internationale Postbeschikking.
De Commissie zet tevens de situatie in de overige Lid-Staten uiteen. De meeste Lid-Staten hebben een heffing voor aanbieding bij de douane ingesteld, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de verzending van brieven en van postpakketten. In al deze landen is sprake van een enkelvoudige heffing, en wordt niet zoals in Nederland onderscheiden tussen inklaringsrecht en commissieloon. In alle Lid-Staten wordt de heffing enkel geïnd indien de zending of het postpakket aan belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen.
In Duitsland wordt de heffing sedert 1 juli 1982 niet meer gevorderd. Ierland kent de onderhavige heffing niet. De Commissie heeft geen gegevens kunnen verkrijgen over de situatie in Luxemburg en Griekenland.
Bij haar onderzoek van de gestelde vraag zal de Commissie het onderscheid volgen dat de nationale rechter maakt tussen inklaringsrecht en commissieloon, doch zij vraagt zich af of beide niet als twee elementen van een zelfde heffing moeten worden beschouwd.
De eerste voorwaarde die aan een heffing wordt gesteld, wil zij als een heffing van gelijke werking als een douanerecht kunnen worden gekwalificeerd, is dat zij eenzijdig door de Staat of een orgaan van de Staat wordt opgelegd. Volgens de Commissie is niet van belang, of het in rekening brengen van het inklaringsrecht en het commissieloon wordt geacht te berusten op een privaatrechtelijke overeenkomst dan wel op een publiekrechtelijke rechtshandeling. Bij de bepaling of een heffing een heffing van gelijk werking is, gaat het erom of de uiteindelijke bevoegdheid tot het in rekening brengen van een bepaald bedrag in een bepaalde situatie berust op een publiekrechtelijke handeling. Ware dit anders, dan zou een Staat op het grensoverschrijdend goederenverkeer heffingen kunnen leggen door deze in de vorm van een privaatrechtelijke overeenkomst te gieten. In het onderhavige geval is deze publiekrechtelijke rechtsbasis zeker aanwezig. De bevoegdheid tot het in rekening brengen van het inklaringsrecht en het commissieloon ontleent de PTT immers aan een koninklijk besluit, hetwelk op zijn beurt gebaseerd is op de wet. Bovendien is de heffing voor aanbieding bij de douane geregeld in internationale overeenkomsten, waarbij de verdragsluitende staten zich hebben verbonden bepaalde maxima niet te overschrijden.
Voorts kan nog worden gewezen op een besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van de EEG in het kader van de Raad bijeen, van 18 december 1978, waarbij de Lid-Staten zich hebben verbonden ervoor te zorgen, dat in bepaalde gevallen geen heffing voor aanbieding bij de douane meer wordt opgelegd.
Een heffing van gelijke werking moet zijn „opgelegd”; het betreft derhalve een heffing die verbindende kracht heeft voor degene aan wie zij wordt opgelegd, en waaraan deze niet kan ontsnappen.
De Commissie is het niet eens met het argument van de PTT, als zou verzoeker het betalen van inklaringsrechten en commissieloon hebben kunnen vermijden door een andere wijze van vervoer te kiezen. Een heffing kan naar haar mening worden beschouwd als een heffing van gelijke werking indien zij slechts van toepassing is op importen die via één bepaalde wijze van vervoer plaats vinden, zoals bijvoorbeeld het vervoer per post, en de overige importen onberoerd laat.
In casu staat evenwel vast, dat inklaringsrecht noch commissieloon wordt geheven indien de geadresseerde van een zending van de brievenpost of van een pakket verkiest zelf de aangifte ten invoer te verrichten. Op grond van dit argument is de Commissie van oordeel, dat het opleggen door de PTT van het inklaringsrecht en het commissieloon niet als een heffing van gelijke werking als een douanerecht kan worden beschouwd.
De Commissie steunt evenmin het argument van verzoeker, dat de geadresseerde van een zending in de praktijk in een groot aantal gevallen niet de keuze wordt gelaten om hetzij zelf aangifte ten invoer te doen, hetzij deze formaliteiten door de PTT te laten verrichten, en dat de heffing in de praktijk wel wordt „opgelegd”. Zoals verweerder betoogt, hoeft de geadresseerde deze gang van zaken niet te accepteren; hij kan het pakket bij bezorging door de PTT weigeren en is dan geen inklaringsrecht en commissieloon verschuldigd. Hij kan dan zelf de aangifte ten invoer verzorgen.
Voor het geval het Hof deze gedachtengang niet mocht volgen, gaat de Commissie na of de betrokken heffingen niet kunnen worden beschouwd als tegenprestaties voor bewezen diensten. Het Hof heeft aan dit begrip bijzonder strenge eisen gesteld. Er is geen sprake van een uitzondering op het verbod, indien een tegenprestatie wordt gevraagd voor een dienst die aan het economisch leven in zijn geheel ten goede komt. De heffing moet veeleer worden beschouwd als de tegenprestatie voor een bepaald en werkelijk verschaft voordeel voor de importeur of voor de ingevoerde goederen. Voorts dient de tegenprestatie evenredig te zijn aan dit voordeel, maar zij behoeft niet gelijk te zijn aan de door de administratie gemaakte kosten.
In het licht van deze rechtspraak is het naar de mening van de Commissie twijfelachtig, of het inklaringsrecht — op zich beschouwd — kan worden aangemerkt als de tegenprestatie voor een de importeur werkelijk bewezen dienst. Het inklaringsrecht is verschuldigd voor werkzaamheden verbonden aan het beschikbaar stellen voor douanecontrole: de PTT moet de goederen naar een bergplaats (douaneloods) brengen, ze aldaar bewaren totdat de formaliteiten zijn vervuld, en het pakket voor de controlerend ambtenaar openen en weer sluiten. Deze werkzaamheden zijn noodzakelijk ten behoeve van de inning van de BTW, in het belang van de Staat. Zij verschaffen de importeur geen daadwerkelijk voordeel. Het recht om goederen in een Lid-Staat in het verkeer te brengen, kan immers niet als een dergelijk voordeel worden aangemerkt.
Gelet op de omstandigheid dat geen inklaringsrecht wordt geheven indien de belanghebbende verkiest zelf de aangifte ten invoer te doen, en evenmin indien het pakket is vrijgesteld van BTW, kan moeilijk worden staande gehouden dat bedoeld recht een tegenprestatie vormt voor bewezen diensten. Waarom wordt het anders in het ene geval wel en in het andere niet geheven, terwijl de „dienst” dezelfde is?
Het commissieloon wordt opgelegd wegens de bemoeiingen door de PTT, die voor de geadresseerde de aangifte ten invoer verzorgt en de overige formaliteiten vervult, waaronder het betalen van de BTW. Deze werkzaamheden kunnen naar de mening van de Commissie worden beschouwd als een de importeur werkelijk bewezen dienst. Anders zou deze zich zelf naar het belastingkantoor hebben moeten begeven voor het vervullen van de formaliteiten en vervolgens naar de douaneloods van de PIT om zijn pakket op te halen. Indien deze activiteiten door de PTT worden verricht, mag deze daarvoor een tegenprestatie vragen die evenredig is aan het voordeel voor de importeur.
Men kan zich evenwel afvragen of het inklaringsrecht en het commissieloon in feite niet versmolten zijn tot één heffing, ondanks het onderscheid dat in de Nederlandse regeling terzake wordt gemaakt. In de overige Lid-Staten bestaat slechts één heffing, die, gerelateerd aan de internationale regelingen, alle werkzaamheden van het inklaren van de goederen betreft.
In dat geval zou moeten worden nagegaan, in hoeverre het totale bedrag van inklaringsrecht en commissieloon evenredig is aan het voordeel dat de importeur heeft vanwege het feit dat de PTT voor hem de belastingformaliteiten vervult.
Volgens de Commissie kan slechts worden aangenomen dat het commissieloon (of het inklaringsrecht en commissieloon als één geheel beschouwd) een tegenprestatie vormt voor bewezen diensten, indien ook werkelijk belastingformaliteiten moeten worden vervuld, dat wil zeggen indien het betrokken produkt niet is vrijgesteld van de heffing van BTW.
De Commissie stelt het Hof voor, de door de Kantonrechter gestelde vraag te beantwoorden als volgt:
„De door het Nederlandse Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie berekende bedragen voor inklaringsrecht en commissieloon, die in rekening worden gebracht aan de geadresseerde van een zending goederen (boeken) die vanuit een andere Lid-Staat per post worden verzonden naar de in Nederland woonachtige geadresseerde, vallen niet onder het verbod van heffingen van gelijke werking als douanerechten van de artikelen 9, 12 en 13 EKG-Verdrag, indien deze bedragen niet verschuldigd zijn wanneer de geadresseerde zelf de aangifte ten invoer van de goederen verzorgt.”
Antwoord van de Staat der Nederlanden op de door bet Ho/gestelde vragen
De PTT beschikt in verreweg de meeste gevallen over voldoende gegevens om een zending boeken ten invoer aan te geven, zonder de geadresseerde daarin te betrekken. Een zending boeken die de grens moet passeren, is immers steeds voorzien van een formulier en een douaneverklaring waarop de afzender inhoud en waarde van de zending vermeld. De factuur bevindt zich doorgaans eveneens bij de zending en de PTT is bevoegd deze laatste te openen. Indien de factuur ontbreekt, mag de PTT krachtens beschikking van de staatssecretaris van Financiën een forfaitaire waarde van HFL 20,00 per kg bruto declareren.
Wanneer de PTT niet over de nodige gegevens blijkt te beschikken, wordt het bericht van aankomst aan de geadresseerde gezonden, die dan de nodige gegevens verstrekt.
Wanneer de geadresseerde zelf aangifte ten invoer doet, moet hij zich naar het inklaringskantoor begeven, alwaar een douaneambtenaar de verificatie verricht. Indien deze vaststelt dat de inhoud en/of de waarde niet overeenstemmen met de aangifte, zal hij de geadresseerde ondervragen ten einde vast te stellen wat de gevolgen zullen zijn van de onjuiste aangifte. Dit is de reden waarom de geadresseerde die zelf aangifte ten invoer doet, bij de verificatie aanwezig moet zijn. De PTT immers kan voor hem bij de verificatie geen verantwoording afleggen.
Indien de PTT de aangifte verzorgt en bij verificatie blijkt dat een onjuiste aangifte is gedaan, wordt altijd aangenomen dat de PTT zulks buiten zijn schuld heeft gedaan. De enige consequentie is dan een herberekening van de BTW.
Er zijn geen gevallen waarin het Staatsbedrijf der PTT betaling van het inklaringsrecht verlangt zonder commissieloon in rekening te brengen, of vice versa.
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 7 oktober 1982 heeft de Commissie, vertegenwoordigd door Th. van Rijn als gemachtigde, mondelinge opmerkingen gemaakt.
De Commissie heeft haar twijfel geuit over de vraag, of de particulier werkelijk de keuze heeft zelf aangifte ten invoer te doen; de PTT biedt een pakket immers bij de geadresseerde thuis aan, zonder dat deze van tevoren een bericht van aankomst heeft ontvangen. In de praktijk is haars inziens sprake van een heffing die de geadresseerde wordt opgelegd.
Voorts rijst de vraag of het werkelijk onvermijdelijk is, dat de particulier die zelf aangifte ten invoer wil doen een aantal ingewikkelde formulieren moet invullen, daar alle noodzakelijke gegevens reeds op het douanedocument C 2/CP 3 (aangeduid als „declaration en douane”) staan vermeld. Voorts is de door de PTT verzorgde aangifte zeer vereenvoudigd, daar deze uit één regel bestaat. Van bewezen diensten is dan ook geen sprake.
De assistentie bij het openen en sluiten van een pakket wordt slechts verleend in het zeer kleine aantal gevallen waarin daadwerkelijk douanecontrole plaats vindt. Het bewaren van pakketten tot na de vervulling van de douaneformaliteiten behoort tot de normale internationale vervoersoperatie, en vormt dan ook geen dienstverlening.
De Commissie heeft het Hof verzocht, uitspraak te doen met inachtneming van zowel de situatie in Nederland als die in de overige Lid-Staten.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 11 november 1982 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij vonnis van 8 januari 1982, ingekomen ten Hove op 1 februari 1982, heeft de Kantonrechter te 's-Gravenhage het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 13 EEG-Verdrag, teneinde te kunnen beoordelen of de bedragen voor inklaringsrecht en commissieloon, die door het Nederlandse Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie (PTT) bij invoer van boeken uit een andere Lid-Staat worden berekend, verenigbaar zijn met dat Verdrag.
2 De vraag is gerezen in een geschil tussen een particulier, verzoeker in het hoofdgeding, en de PTT. Verzoeker in het hoofdgeding had bij leveranciers in andere Lid-Staten enkele partijen boeken besteld en was over die goederen omzetbelasting (BTW) verschuldigd. De PTT verzorgde de aangifte van de goederen en de betaling van de wegens BTW verschuldigde bedragen, ofwel op eigen initiatief, ofwel na de geadresseerde een bericht van aankomst te hebben gezonden; in dat bericht werd de geadresseerde gevraagd, of hij die formaliteiten zelf wilde vervullen dan wel wenste dat de PTT daartoe zou overgaan. Toen de pakketten bij hem thuis werden bezorgd, moest verzoeker in het hoofdgeding de postbeamte niet alleen de aan de fiscus betaalde BTW voldoen, maar ook bepaalde, door het PTT voor eigen rekening geïnde bedragen voor inklaringsrecht en commissieloon.
3 Volgens verzoeker in het hoofdgeding is de inning van laatstbedoelde bedragen door de PTT onwettig, op grond dat zij een bij artikel 13 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht vormen. Bij de Kantonrechter te 's-Gravenhage heeft hij een vordering ingesteld tot teruggave van de onverschuldigd betaalde bedragen. In het kader van het nationaal belastingstelsel, aldus verzoeker in het hoofdgeding, mogen de Lid-Staten weliswaar nog belemmeringen van het goederenverkeer in stand houden, maar zulks moet strikt beperkt blijven en het is verboden, de kosten voor de daarbij te pas komende bestuursactiviteiten in rekening te brengen. De onderhavige heffingen worden geïnd door de Staat, in verband met de handhaving van de omzetbelasting. De PTT, zo vervolgt verzoeker in het hoofdgeding, is een overheidsbedrijf zonder eigen rechtspersoonlijkheid, waarvan de betrekkingen met het publiek bij de wet en bij algemene maatregelen van bestuur zijn geregeld. Volgens verzoeker in het hoofdgeding treedt de PTT veeleer op als helper van de douane dan in het belang van de geadresseerde en vormen de omstreden heffingen een vergoeding voor door de Staat ter inning van de omzetbelasting verrichte bestuurshandelingen.
4 Volgens de PTT vormen het inklaringsrecht en het commissieloon geen heffingen van gelijke werking als een douanerecht. De PTT bezit niet het monopolie van het vervoer van pakketten; de afzender en de geadresseerde kunnen een andere wijze van vervoer overeenkomen. Zelfs indien een pakket per post wordt verzonden, aldus de PTT, kan de geadresseerde de invoerformaliteiten zelfvervullen, in welk geval hij de PTT geen heffing verschuldigd is.
5 Onder deze omstandigheden heeft de Kantonrechter het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd :
„Vallen onder het verbod van heffingen van gelijke strekking als douanerechten, zoals dat is geformuleerd in artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschappen, de door het Nederlandse Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie berekende bedragen:
voor ‚inklaringsrecht’, dat in rekening wordt gebracht aan de geadresseerde van een zending goederen (boeken) die vanuit een andere Lid-Staat per post worden verzonden naar de in Nederland woonachtige geadresseerde, voor het beschikbaar houden van de goederen voor douanecontrole, welke controle noodzakelijk is voor heffing van omzetbelasting;
voor ‚commissieloon’, dat. in rekening wordt gebracht aan de geadresseerde voor het op zijn verzoek, althans te zijnen behoeve, verzorgen van de aangifte ten invoer van de goederen bij de fiscale autoriteiten?”
6 Volgens de door de PTT verstrekte gegevens zijn er geen gevallen waarin wel inklaringsrecht, doch geen commissieloon in rekening wordt gebracht, terwijl in andere Lid-Staten, waar de posterijen overeenkomstige bedragen in rekening brengen, sprake is van één heffing, genaamd „heffing voor aanbieding bij de douane”. Een en ander geeft aanleiding, de twee onderdelen van de vraag van de Kantonrechter te zamen te behandelen.
7 Gelijk het Hof herhaaldelijk heeft overwogen, onder meer in de arresten van 25 januari 1977 (zaak 46/76, Bauhuis, Jurispr. 1977, blz. 5) en 28 juni 1978 (zaak 70/77, Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 1453), is iedere eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht benaming en structuur, die wegens grensoverschrijding op goederen wordt gelegd en geen douanerecht is in eigenlijke zin, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 12 en volgende EEG-Verdrag, tenzij zij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waarmee nationale en geïmporteerde produkten stelselmatig volgens dezelfde criteria en in hetzelfde verhandelingsstadium worden belast, in welk geval zij onder het toepassingsgebied van artikel 95 EEG-Verdrag valt. Een dergelijke last vormt evenwel geen heffing van gelijke werking, indien zij de tegenprestatie vormt voor een aan de importeur of exporteur werkelijk verleende dienst en evenredig is aan de kosten hiervan.
8 In casu vormt de heffing van omzetbelasting geen heffing van gelijke werking als een douanerecht. In het arrest van 5 mei 1982 (zaak 15/81, Schul, Jurispr. blz. 1409) heeft het Hof reeds vastgesteld, dat die belasting deel uitmaakt van het gemeenschappelijke BTW-stelsel, waarmee een uniforme belasting is ingevoerd waardoor zowel binnen de Lid-Staten verrichte transacties als invoerverrichtingen stelselmatig en volgens objectieve criteria worden getroffen. Bijgevolg moet die belasting worden beschouwd als onderdeel van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen als bedoeld in artikel 95 EEG-Verdrag.
9 Bij gebreke evenwel van een volledige harmonisatie van het BTW-stelsel binnen de Gemeenschap, zijn aan de heffing door de Staat van omzetbelasting formaliteiten verbonden bij invoer van aan die belasting onderworpen goederen. In die omstandigheden moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden verstaan, dat deze wenst te vernemen of de geldelijke last die de PTT oplegt wegens de vervulling van formaliteiten voor rekening van de geadresseerde, een heffing vormt van gelijke werking als invoerrechten in de zin van artikel 13 EEG-Verdrag. Daartoe moet eerst worden onderzocht of bedoelde last eenzijdig wordt opgelegd.
10 De PTT heeft in de eerste plaats betoogd dat de afzender en de geadresseerde een andere wijze van goederenvervoer in het intracommunautaire verkeer hadden kunnen kiezen. Dit argument kan niet worden aanvaard. Gelei op de overheersende positie van de posterijen in alle Lid-Staten, hun nauwe onderlinge samenwerking in het kader van internationale verdragen en de daaruit voortvloeiende dienstverlening, vormen andere wijzen van vervoer geen werkelijk economisch alternatief wanneer het gaat om een incidentele verzending van goederen van geringe waarde aan een particulier.
11 De PTT heeft er voorts op gewezen dat het de particulier vrijstaat, de nodige formaliteiten zelf te verzorgen. Waar deze mogelijkheid voor de betrokkene een reëel alternatief vormt, zou men niet kunnen spieken van een heffing van gelijke werking. Hieromtrent moet worden opgemerkt dat het argument van de PTT, dat de particulier kan weigeren de zending in ontvangst te nemen, deze weer aan de postbode kan meegeven en zelf de aangifte kan verzorgen, waardoor de reeds door de posterijen gedane aangifte ongedaan wordt gemaakt, geen rekening lijkt te houden met de realiteit van het dage lijks leven. Het staat derhalve aan de nationale rechter, te onderzoeken ol de PTT de geadresseerde van een pakket niet voor een voldongen feit Meli door op eigen initiatief bedoelde formaliteiten te vervullen alvorens de geadresseerde een bericht van aankomst te sturen.
12 Zo de nationale rechter tot de conclusie komt, dat de bestreden heffing een door de PTT eenzijdig opgelegde last vormt, zal hij verder moeten vaststellen of die last kan worden beschouwd als de tegenprestatie voor een ten behoeve van de geadresseerde verrichte dienst en evenredig is aan de kosten hiervan. Daarbij zal hij in aanmerking kunnen nemen hoe bezwaarlijk het is voor een particulier om zelf de nodige formaliteiten te vervullen, hoeveel moeite de posterijen moeten doen en in hoeverre de heffing geregeld is in een internationaal postverdrag.
13 Mitsdien moet op de vraag van de Kantonrechter te 's-Gravenhage worden geantwoord, dat het verbod van artikel 13 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat daaronder valt een door de posterijen geheven recht voor aanbieding bij de douane van een postpakket afkomstig uit een andere Lid-Staat, dat de geadresseerde in rekening wordt gebracht in het kader van de vervulling van de formaliteiten voor de inning van omzetbelasting, indien dat recht een eenzijdig opgelegde geldelijke last vormt en niet de tegenprestatie voor een daadwerkelijk verleende dienst, die evenredig is aan de kosten hiervan.
Kosten
14 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Britse regering wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
uitspraak doende op de door de Kantonrechter te 's-Gravenhage bij vonnis van 8 januari 1982 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Het verbod van artikel 13 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat daaronder valt een door de posterijen geheven recht voor aanbieding bij de douane van een postpakket afkomstig uit een andere Lid-Staat, dat de geadresseerde in rekening wordt gebracht in het kader van de vervulling van de formaliteiten voor de inning van omzetbelasting, indien dat recht een eenzijdig opgelegde geldelijke last vormt en niet de tegenprestatie voor een daadwerkelijk verleende dienst, die evenredig is aan de kosten hiervan.
Everling
Mackenzie Stuart
Galmot
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 januari 1983.
De griffier
P. Helm
De president van de Derde kamer
U. Everling