Hof van Justitie EU 15-03-1983 ECLI:EU:C:1983:73
Hof van Justitie EU 15-03-1983 ECLI:EU:C:1983:73
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 maart 1983
Uitspraak
In zaak 61/82,
Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door A. Squillante, afdelingsvoorzitter bij de Raad van State, hoofd van de afdeling diplomatieke geschillen, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse ambassade,
verzoekster, tegenCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Campogrande als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij O. Montalto, Bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president, P. Pescatore en A. O'Keeffe, kamerpresidenten, G. Bosco, T. Koopmans, O. Due en K. Bahlmann, rechters,
advocaatgeneraal: S. Rozès
griffier: P. Heim
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de conclusies, middelen en argumenten van partijen kunnen worden samengevat als volgt:
De feiten en het procesverloop
Verordening nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94 van 1970, blz. 13), voorziet in een stelsel van rechtstreekse communautaire financiering van restituties bij uitvoer naar derde landen en interventies ter regulering van de landbouwmarkten door de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL).
Ingevolge artikel 4 van deze verordening stelt de Commissie de nodige middelen ter beschikking van de bevoegde nationale diensten en organen.
Artikel 5, lid 2, sub b), van genoemde verordening bepaalt, dat de Commissie de rekeningen betreffende de uitgaven van de nationale diensten en organen goedkeurt aan de hand van door de Lid-Staten overgelegde jaarrekeningen.
Volgens artikel 8 van verordening nr. 1723/72 van de Commissie van 26 juli 1972 inzake de goedkeuring van de rekeningen betreffende het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie (PB L 186 van 1972, blz. 1), behelst het besluit tot goedkeuring onder meer de bepaling van het bedrag van de gedane uitgaven in iedere Lid-Staat in de loop van het betrokken jaar, welke worden erkend als komende ten laste van het EOGFL, afdeling Garantie.
Bij beschikking van 16 november 1981 (PB L 375 van 1981, blz. 25), ter kennis van de Italiaanse regering gebracht bij schrijven van 2 december 1981, stelde de Commissie voor de Italiaanse Republiek het bedrag vast van de uitgaven die voor het dienstjaar 1974 werden erkend als komende ten laste van het EOGFL, afdeling Garantie.
Blijkens het dossier heeft de Commissie bij de vaststelling van deze beschikking één post ontvangsten verhoogd en onder meer drie uitgavenposten niet ten laste van het fonds gebracht, waardoor voor deze posten een bedrag van in totaal LIT 4 141 124 731 ten laste van de Italiaanse Republiek bleef.
Het gaat hierbij om de volgende posten:
-
LIT 2 264 702 642 wegens verhoging van de ontvangsten uit de verkoop van interventiegranen;
-
LIT 721 953 004 voor uitgaven terzake van de verliestoleranties van 2 % bij magere-melkpoeder;
-
LIT 1 143 616 575 voor uitgaven terzake van steun voor particuliere opslag van kaas;
-
LIT 10 852 510 voor uitgaven terzake van steun voor opslag van wijn.
Volgens de Commissie strookten voornoemde ontvangsten en uitgaven niet met de bepalingen die de interventiemaatregelen beheersen. Waarom de verschillende operaties niet conform werden geacht, is de Italiaanse instanties precies uiteengezet tijdens de bilaterale contacten die aan de beslissing tot goedkeuring van de rekeningen voorafgingen. De redenen zijn beknopt weergegeven in het „syntheseverslag betreffende de conclusies van de voorbereidende werkzaamheden voor de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie, voor de begrotingsjaren 1974 en 1975”, waarvan de Italiaanse Republiek een exemplaar heeft ontvangen, en zijn nog een laatste keer besproken tijdens de consultatieve vergaderingen van het Comité van het EOGFL, die ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 729/70 aan de vaststelling van de goedkeuringsbeschikkingen voorafgingen.
Tegen deze beschikking heeft de Italiaanse regering het onderhavige beroep ingesteld, dat op 11 februari 1982 ter griffie van het Hof is ingeschreven.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Conclusies van partijen
De Italiaanse Republiek concludeert dat het den Hove behage :
-
de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 november 1981 nietig te verklaren, voor zover daarbij van financiering door de afdeling Garantie van het EOGFL worden uitgesloten bedragen van
LIT 2 264 702 642,
LIT 721 953 004,
LIT 1 143 616 575 en
LIT 10 852 510 (in totaal LIT 4 141 124 731);
-
verweerster te verwijzen in de kosten van het geding.
De Commissie concludeert dat het den Hove behage:
-
het beroep te verwerpen,
-
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten van het geding.
Middelen en argumenten van partijen
Algemene aspecten
Ter ondersteuning van het beroep voert de Italiaanse regering aan, dat de beschikking van de Commissie uitgaat van een onjuiste uitlegging van de gemeenschapsverordeningen die de interventiemaatregelen beheersen waarop de litigieuze posten betrekking hebben, en zodoende berust op een verkeerde toepassing van de gemeenschapsbepalingen inzake de goedkeuring van de rekeningen.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen spreekt allereerst haar verontrusting uit over een door haar geconstateerde tendens om de nationale interventiebureaus niet strikt gebonden te achten aan alle onderdelen van de verordeningen die de verschillende marktordeningen beheersen. Hoewel de nationale overheden zowel in het kader van de Raad als in dat van de comités van beheer zeer veel invloed hebben op de inhoud van de communautaire landbouwverordeningen, beschouwen zij deze dikwijls als eenvoudige aanwijzingen inzake de bij het beheer van de markten te hanteren middelen, of voeren zij deze zelfs zo uit, dat doelstellingen van nationaal landbouwbeleid worden nagestreefd die ingaan tegen het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
De Commissie acht het haar plicht, zich tegen deze tendens teweer te stellen en daaruit strikte consequenties te trekken bij de goedkeuring van de rekeningen. De Gemeenschap moet bijzonder veeleisend zijn ten aanzien van de naleving van de verordeningsbepalingen door de nationale overheden; deze hebben immers alle gelegenheid om hun bijzondere moeilijkheden op het betrokken gebied naar voren te brengen, terwijl de door de Lid-Staten met het beheer van het gemeenschappelijk landbouwbeleid belaste nationale diensten verplicht zijn alle maatregelen te treffen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de gemeenschapsinstellingen voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en om de Gemeenschap bij te staan bij de vervulling van haar taak.
In dit verband wijst de Commissie op de vaste rechtspraak van het Hof, met name met betrekking tot de goedkeuring van de rekeningen. Gezien het nauwe verband dat het Hof legt tussen het beginsel van gelijke behandeling van handelaren en de eenheid van de markt, legt de Commissie deze rechtspraak aldus uit, dat nationale maatregelen die niet in overeenstemming zijn met de gemeenschapsbepalingen en in strijd zijn met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, onverenigbaar moeten worden geacht met het beginsel van de eenheid van de markt en dus met de idee van een gemeenschappelijk landbouwbeleid. Transacties die in het kader van dergelijke nationale maatregelen zijn verricht, kunnen dan ook onmogelijk door het EOGFL worden gefinancierd, aangezien de enige rechtvaardiging voor de financiering door de Gemeenschap van de landbouwuitgaven, is gelegen in het feit dat het landbouwbeleid geheel tot een gemeenschappelijk beleid is gemaakt.
In repliek erkent de Italiaanse regering ten volle het dwingende karakter van de gemeenschapsbepalingen en wijst zij categorisch elke verdenking af dat zij, door de gemeenschapsregels opzettelijk niet toe te passen, een met het communautaire beleid strijdig nationaal landbouwbeleid zou begunstigen. De gerezen onenigheid over de vraag of bepaalde uitgaven ten laste van het EOGFL kunnen worden gebracht, is eenvoudig het gevolg van de verschillende uitlegging die het Italiaanse interventiebureau en de Commissie aan enkele gemeenschapsbepalingen geven. De Italiaanse regering erkent, dat zin en draagwijdte van een, gemeenschapsbepaling in alle staten dezelfde moeten zijn, doch meent dat een bepaling, zolang niet duidelijk is gemaakt welke de eenvormige uitlegging moet zijn, zich voor verschillende uitleggingen kan lenen, waarbij men er zelfs van overtuigd kan zijn dat elke daarvan juist is. Wanneer dan achteraf wordt vastgesteld dat de bepaling verkeerd is toegepast, is dat niet voldoende om de verrichte handeling als niet-communautair aan te merken, vooral indien het met de bepaling beoogde doel van gemeenschappelijk landbouwbeleid desondanks is bereikt. De Italiaanse interventiebureaus hebben jarenlang gehandeld in de overtuiging, dat zij de gemeenschapsbepalingen juist toepasten, en pas bij de vereffening van de rekeningen, vele jaren na de uitvoering van de interventiemaatregelen, is hun verweten dat zij ze formeel niet hebben nageleefd, zonder dat het, behalve voor de toekomst, nog mogelijk is die fout te herstellen.
De Italiaanse regering meent dan ook, dat de litigieuze bedragen ten laste van het EOGFL moeten komen, primair omdat de verrichtingen overeenkomstig de gemeenschapsbepalingen zijn verlopen, en subsidiair omdat het door de gemeenschapsbepalingen gestelde communautaire doel is bereikt, ook al zijn die bepalingen mogelijk niet juist uitgelegd.
Met betrekking tot de subsidiaire stelling van de Italiaanse regering merkt de Commissie in haar dupliek op, dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet uitsluitend uit doelstellingen bestaat en dat het in het licht van het Verdrag niet onverschillig is welke instrumenten ter bereiking van die doelstellingen worden aangewend. Alleen het nastreven van de doelstellingen met behulp van alle rechtsinstrumenten en voorzieningen die tezamen de gemeenschappelijke ordening van de markten vormen, plaatst de verrichtingen van de Lid-Staten binnen het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en rechtvaardigt de financiering ervan door de Gemeenschap. Overigens kan ook enkel een eenvormige toepassing van al deze rechtsinstrumenten en voorzieningen de gelijkheid van behandeling verzekeren van de handelaren uit de verschillende Lid-Staten.
De omstreden posten
De verhoging van de post ontvangsten uit verkoop van interventiegraan
De Italiaanse regering stelt, dat de correctie door de Commissie aangebracht in de post „nettoverliezen”, waarbij de inkomsten uit de verkoop van uit Italië afkomstig of door andere interventiebureaus overgedragen interventiegraan voor alle transacties in de eerste zeven maanden van 1974 werden verhoogd, berust op een onjuiste uitlegging van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 376/70 van de Commissie van 27 februari 1970 tot vaststelling van de regeling voor de verkoop van granen door de interventiebureaus (PB L 47 van 1970, biz. 49). Ingevolge deze bepalingen vindt de verkoop van interventiegraan plaats via openbare inschrijving tegen een prijs die tenminste overeen moet komen met de plaatselijke marktprijs.
Anders dan de Commissie stelt, hebben de betrokken verkopen niet plaatsgevonden tegen prijzen die ver onder de plaatselijke marktprijzen lagen. Alle verkopen waren in overeenstemming met de voorschriften, en als uitgangspunt dienden de door een gespecialiseerd marktonderzoekbureau vastgestelde prijzen. De Commissie is ten onrechte uitgegaan van de koersen op de beurs van Milaan en van onderhands verkochte produkten. Deze koersen hebben slechts indicatieve waarde; op andere beurzen en bij verkoop via openbare inschrijving ligt de situatie anders. Bovendien was de kwaliteit van de verschillende interventievoorraden onderling sterk verschillend.
Voorts was bij besluitwet nr. 427 van 24 juli 1973 (GURI nr. 189 van 24. 7. 1973, biz. 5235) in verband met de bijzondere conjuncturele situatie een tijdelijke prijsstop ingevoerd voor bepaalde basisprodukten met het oog op — de Commissie bekende — sociaaleconomische doeleinden. Bij de overdracht van produkten van andere interventiebureaus was met de daaruit voortvloeiende prijzen rekening gehouden.
De Commissie heeft dan ook niet aangetoond dat er geen overeenstemming bestond tussen de marktprijzen en de vastgestelde prijzen voor de door het interventiebureau verkochte produkten.
De Commissie zet uiteen, dat in 1974 op de Italiaanse markt zoveel belangstelling bestond voor graan uit andere Lid-Staten, dat dit op de vrije markt prijzen haalde die de prijzen van binnenlands graan zeer dicht benaderden, en zelfs overtroffen. Enkel de aan het Italiaanse interventiebureau, de AIMA, overgedragen produkten waren door dit bureau ten verkoop aangeboden tegen prijzen die duidelijk onder de te Alessandria, Milaan, Bologna, Padua, Ancona en Grosseto genoteerde gemiddelde marktprijzen lagen.
In feite was de AIMA op grond van de toepasselijke Italiaanse wetgeving (de reeds genoemde besluitwet nr. 427 van 24 juli 1973, omgezet in wet nr. 496 van 4 augustus 1973, GU nr. 216, blz. 5806) verplicht geweest de granen te verkopen tegen prijzen vascgesteld door het Comitato interministeriale per la programmazione economica (interministerieel comité voor economische planning, CIPE). Bij beschikking van 7 september 1973 had het CIPE de verkoopprijs voor graan in het bezit van de AIMA vastgesteld op LIT 8 000 à 8 200 per 100 kg, een prijsniveau dat duidelijk onder dat van de plaatselijke markt lag.
Op die manier werd de verkoop van het graan dat in het bezit van de AIMA was, onttrokken aan het gemeenschappelijke landbouwbeleid en afhankelijk gemaakt van doelstellingen en regels die het nationale agrarische en economische beleid dienen. Daarom meent de Commissie dat zij de kosten hiervan niet ten laste van de gemeenschapsbegroting kan brengen.
In repliek merkt de Italiaanse regering op, dat de zachte tarwe in het bezit van de AIMA in de eerste maanden van 1974 inderdaad ingevolge een beschikking van het CIPE in de handel is gebracht tegen een gewogen gemiddelde prijs van LIT 8 264 per 100 kg, dat wil zeggen een prijs die 15 % lager was dan de marktprijs (± LIT 9 500 per 100 kg). De desbetreffende Italiaanse regeling was de gemeenschapsinstellingen bekend. De ernstige graanschaarste op de binnenlandse markt, die aanleiding had gegeven tot speculatie, het opkopen en vasthouden van produkten en tot een abnormale prijsstijging, had trouwens ook communautaire maatregelen uitgelokt, zoals die neergelegd in verordening nr. 2104/73 van de Raad van 1 augustus 1973 betreffende de overdracht aan en de verkoop door het Italiaanse interventiebureau van zachte tarwe in het bezit van het Duitse, Franse en Belgische interventiebureau (PB L 214 van 1973, blz. 2).
De Italiaanse regering stelt in dit verband, dat blijkens de vaste rechtspraak van het Hof nationale interventiemaatregelen die niet ten doel hebben de prijsvorming op de markt rechtstreeks te beïnvloeden, maar de stijging van de verbruiksprijzen van bepaalde voedingsmiddelen binnen de perken te houden, niet onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke marktordeningen wanneer zij de doelstellingen of de werking van deze laatste niet in gevaar brengen. In casu lag de verkoopprijs van de betrokken granen enkel onder de marktprijs, omdat deze door speculatie kunstmatig was opgedreven.
In dupliek handhaaft de Commissie haar standpunt, dat de nationale maatregel niet verenigbaar was met de gemeenschappelijke marktordening. Zelfs in verordening nr. 2104/73, de laatste van een reeks speciale maatregelen van de Gemeenschap om de Italiaanse Republiek in staat te stellen het hoofd te bieden aan problemen bij de zachte-tarwevoorziening, was bepaald dat de verkoopprijs in essentie overeen moest komen met de plaatselijke marktprijs (artikel 6, lid 4, dat verwijst naar artikel 3, lid 2, van verordening nr. 376/70). Met deze verordening had men trouwens niet rechtstreeks in de marktprijs willen ingrijpen door de verkoop van interventieprodukten tegen lage prijzen, maar de continuïteit van de voedselvoorziening willen verzekeren en speculanten willen afschrikken.
De Italiaanse Republiek was zich wel degelijk bewust van het feit, dat zij niet bevoegd was de betrokken zachte tarwe onder de marktprijs te verkopen; zij had namelijk getracht van de Commissie ontheffing te krijgen van het bepaalde bij artikel 6 van verordening nr. 2104/73 van de Raad. De Commissie moest hierop wel afwijzend beslissen.
De weigering van goedkeuring voor de uitgaven voor het verlies van 2 % bij de verwerking van magere-melkpoeder tot veevoeder
De Italiaanse regering merkt op, dat het Italiaanse interventiebureau op grond van een reeds vóór de inwerkingtreding van het gemeenschappelijk landbouwbeleid bestaande nationale praktijk steun toekende voor hoeveelheden mageremelkpoeder, waarin verliezen van maximaal 2 % waren begrepen. Dit percentage vertegenwoordigt het verwerkingsafval, dat door technische oorzaken tijdens het produktieproces verloren gaat.
De opvatting van de Commissie, dat de op deze verliezen betrekking hebbende uitgaven buiten de gemeenschapsfinanciering moeten blijven, omdat steun slechts mag worden toegekend voor mageremelkpoeder die werkelijk voor veevoeder is gebruikt, is niet verenigbaar met verordening nr. 990/72 van de Commissie van 15 mei 1972 met betrekking tot de uitvoeringsbepalingen inzake de toekenning van steun voor tot mengvoeder verwerkte ondermelk en voor mageremelkpoeder, bestemd voor veevoeder (PB L 115 van 1972, blz. 1).
Volgens artikel 1 van deze verordening wordt steun slechts toegekend voor mageremelkpoeder die gebruikt wordt bij de vervaardiging van mengvoeder(*) („utilizzato nella fabbricazione di alimenti composti per animali”). Deze bepaling kan enkel het oog hebben op de melkpoeder die is gebruikt tijdens het produktieproces van mengvoeder, met inbegrip van de aan de verwerking toe te schrijven verliezen. Deze zijn immers het noodzakelijke en onvermijdelijke gevolg van de verwerking. De daarbij verloren gegane hoeveelheden behoren dus tot het voor de vervaardiging „gebruikte” produkt, ook al zijn zij niet verwerkt. Het begrip „daadwerkelijk” gebruik wordt overigens in de gemeenschapsregeling gebezigd om aan te geven, dat de betrokken produkten geen andere bestemming mogen hebben dan die van veevoeder.
Volgt men de opvatting van de Commissie, dan zou de landbouwer geen volledige gemeenschapssteun ontvangen, daar hij dan zelf de kosten moet dragen van de verwerkingsverliezen die bij de vervaardiging van veevoeder onvermijdelijk optreden. In de zoverre beantwoordt het Italiaanse standpunt beter aan het doel van de gemeenschapsregeling, namelijk melkpoeder concurrerend te maken met andere substitutieprodukten.
Het verwerkende bedrijf heeft er ook geen belang bij méér te verspillen, omdat het afvalpercentage waarvoor steun wordt toegekend, in concreto wordt vastgesteld en in geen geval hoger mag zijn dan 2 %. De Italiaanse regering voegt hieraan toe, dat de beschikking van de Commissie ten onrechte een forfaitaire reductie toepast op grond van het maximum van 2 %. Zij behoudt zich voor om, voor zover mogelijk, aan te tonen hoe hoog het gemiddelde werkelijke verliespercentage was waarvoor steun is betaald.
De Commissie meent, dat de weigering van goedkeuring voor de door de AIMA aan de verwerkers betaalde steun voor „verliezen” in overeenstemming is met de opzet en de letter van de toepasselijke gemeenschapsbepalingen. Zij verwijst in dit verband naar de eerste overweging van verordening nr. 986/68 van de Raad van 15 juli 1968 houdende vaststelling van de algemene voorschriften voor de toekenning van steun voor ondermelk en magere-melkpoeder bestemd voor voederdoeleinden (PB L 169 van 1968, blz. 4), volgens welke „het ... noodzakelijk is te bepalen dat de steun slechts mag worden toegekend voor gedenatureerde of als voeder voor dieren gebruikte magere-melkpoeder.” Zo gezien, is dus beslissend dat de melkpoeder werkelijk voor het voederen van dieren wordt gebruikt. Dat de in aanmerking te nemen hoeveelheden, doordat zij in het produktieproces worden gebruikt, bestemd zijn voor veevoeder, is dus niet voldoende. De derde overweging van verordening nr. 990/72, volgens welke „de steunverlening wordt beperkt tot ... magere-melkpoeder verwerkt tot mengvoeder”, bevestigt dat het produkt waarvoor steun is ontvangen, in verwerkte vorm in het mengvoeder moet zijn terug te vinden.
Bij de in een zo fraudegevoelige sector bestaande noodzaak van strenge controle is het ondenkbaar dat men een tolerantie zou aanvaarden die erop neerkomt, dat steun wordt verleend voor een gedeelte van het produkt waarvan onmogelijk valt na te gaan waarvoor het werkelijk is gebruikt. Men zou dan immers steun toekennen aan een gedeelte van het produkt, dat in het bedrijf van de ondernemer aanwezig was en waarvan op de markt geen spoor meer is te vinden. In het kader van een juist beheer van de markt en de gemeenschapsbegroting is een dergelijke opvatting voor de Commissie onaanvaardbaar.
Naar aanleiding van de forfaitaire reductie met het maximum van 2 % merkt de Commissie op, dat de Italiaanse Republiek tot op heden niet de documenten heeft overgelegd die op grond van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 729/70 nodig zijn om de exacte bedragen vast te stellen die de AIMA heeft betaald voor melkpoeder die niet in het mengvoeder is verwerkt. Daarom kon de Commissie enkel dat deel van de Italiaanse uitgaven ten laste van het EOGFL brengen, waarvan zeker was dat het aan de eisen van de gemeenschapsregeling voldeed.
Ten slotte merkt de Commissie op, dat zij voor de dienstjaren vóór 1974 nooit bezwaren op dit punt heeft gemaakt, omdat met betrekking tot Italië dit soort uitgaven nooit eerder was gecontroleerd.
In repliek verwijst de Italiaanse regering naar een circulaire van het Italiaanse Ministerie van Landbouw van 10 juli 1974, volgens welke werkelijke verliezen tot maximaal 2 % in aanmerking zouden worden genomen. Dit maximumpercentage was vastgesteld aan de hand van technische gegevens, opgetekend bij verwerkende bedrijven. Deze waren verplicht geweest in hun behandelingsregisters de dagelijkse werkelijke verliezen te vermelden, en in de fase van uitbetaling van de steun gaf de provinciale landbouwinspectie deze gegevens door aan de AIMA in haar staat van de in veevoeder verwerkte hoeveelheden.
Blijkens een onderzoek van de behandelingsregisters van 11 veevoederfabrieken, die in de loop van 1974-1975 omstreeks 25 % van de totale in Italië verwerkte hoeveelheid hadden verwerkt, bedroeg het gemiddelde werkelijke verlies waarvoor steun was toegekend, in het dienstjaar 1974 1,745 % en in het dienstjaar 1975 1,464 %.
Op grond van deze feitelijke gegevens persisteert verzoekster bij haar standpunt en stelt subsidiair, dat de door de Commissie toegepaste reductie overeen dient te komen met de genoemde gemiddelden waarvoor steun is betaald, en die forfaitair kunnen worden gesteld op 1,5 %.
In dupliek stek de Commissie, dat uit de in repliek door verzoekster aangedragen feitelijke gegevens blijkt dat niet de werkelijke, maar de geboekte verwerkingsverliezen zijn gecontroleerd en door de Italiaanse Republiek zijn gesubsidieerd. Het was dus mogelijk steun te krijgen voor hoeveelheden magere-melkpoeder die zich niet in het bedrijf bevonden, als deze maar waren geboekt als werkelijk dagelijks verlies en niet meer bedroegen dan 2 % van de in het eindprodukt voorkomende hoeveelheid.
De Commissie acht een dergelijk beheer, dat de deur openzet voor oncontroleerbare mogelijkheden van misbruik, onaanvaardbaar.
Ten slotte merkt de Commissie op, dat goedkeuring heeft plaatsgevonden op basis van rekeningen, aangeboden in de vorm die de verordeningen nrs. 729/70 en 1723/72 voorschrijven. Zij kan op het moment van goedkeuring slechts dat gedeelte van de uitgaven voor financiering in aanmerking doen komen, dat, afgaande op de rekeningen, correspondeert met verrichtingen die in overeenstemming zijn met de gemeenschapsbepalingen. Bij gebrek aan exact bewijs, dat niet berust op vermoedens of op een forfaitaire grondslag, is het niet mogelijk op andere wijze rekening te houden met een in de rekeningen aan het licht getreden systematische fout, dan door uit te gaan van zijn maximale omvang van 2 %.
De weigering van goedkeuring voor de uitgaven terzake van steun voor particuliere opslag van kaas
De Italiaanse regering meent, dat de Commissie zich bij haar weigering om de uitgaven terzake van steun voor particuliere opslag van Grana-Padano-kaas en Parmigiano-Reggiano-kaas voor de jaren 1974 en 1975 ten laste van het EOGFL te brengen, ten onrechte baseert op het feit dat de opslagcontracten enkele maanden na de inslag van de betrokken kaas zijn gesloten. Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 971/68 van de Raad van 15 juli 1968 (PB L 166 van 1968, blz. 8) stelt de steun voor particuliere opslag van deze kaas afhankelijk van het bestaan van een opslagcontract met het interventiebureau; de voorwaarden voor het sluiten van een dergelijk contract zijn vastgesteld bij artikel 16 van verordening nr. 1107/68 van de Commissie van 27 juli 1968 (PB L 184 van 1968, blz. 29).
De steun is toegekend overeenkomstig de procedure die is neergelegd in het besluit van het bestuur van de AIMA van 20 september 1973 (GURI nr. 225 van 2 oktober 1973), dat de voorwaarden vermeldt waaraan ingevolge de toepasselijke gemeenschapsbepalingen moest zijn voldaan. Overeenkomstig deze procedure deelde de AIMA, na te hebben vastgesteld dat het ingediende verzoek om een contract aan de voorwaarden voldeed, aan de betrokkene alsmede aan de bevoegde provinciale landbouwinspectie en het „Consorzio di tutela” mee, dat het contract werd gegund onder voorwaarde dat de inslag zou plaatsvinden onder toezicht van de inspectie. De AIMA beschouwde het contract dan als gesloten nadat de inspectie een procesverbaal had opgemaakt waarin de hoeveelheden opgeslagen kaas waren vermeld. De toezending aan de betrokkene van een door deze te ondertekenen lastenkohier met een samenvatting van alle uitgevoerde werkzaamheden had enkel een boekhoudkundig doel. De steun werd weliswaar pas na ontvangst van het getekende lastenkohier uitbetaald, doch begon in feite te lopen op het moment waarop de inspectie haar procesverbaal had opgemaakt.
Het standpunt van de Commissie, dat men, zolang het lastenkohier niet door de betrokkene was ondertekend, niet van sluiting van een contract kan spreken, kan de Italiaanse regering dan ook niet delen. Ingevolge artikel 1326 van het Italiaans Burgerlijk Wetboek komt een overeenkomst tot stand op het moment dat degene die het aanbod heeft gedaan, kennis krijgt van de aanvaarding ervan door de wederpartij. In casu kwam het contract tot stand op het moment waarop de wil van de betrokkene, blijkende uit zijn verzoek, de wil van de AIMA ontmoette, tot uiting gebracht in de aanvaardingsbrief en werkzaam geworden na de in het procesverbaal gerelateerde controle door de inspectie.
De Italiaanse regering verzet zich tegen de door de Commissie voorgestane analogische toepassing van het arrest van het Hof van 27 januari 1981 (zaak 1251/79, Italië t. Commissie, Jurispr. 1981, bl:. 205), volgens hetwelk een overeenkomst eerst perfect is op het ogenblik waarop de schriftelijke akte is opgesteld, na verificatie van alle relevante gegevens door het interventiebureau. Er bestaat immers een duidelijk verschil tussen de steunregeling voor particuliere opslag van kaas en die voor opslag van wijn, welke in die zaak aan de orde was.
Zo bepaalde artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1437/70, betreffende wijn, uitdrukkelijk dat het contract in tweevoud moest worden opgesteld, terwijl de verordeningen nrs. 971/68 en 1107/68, betreffende kaas, voor het contract zelf geen enkele vormvoorschrift bevatten. In casu is de zowel formele als materiële controle aan de „afsluiting” van het contract voorafgegaan. Bovendien is het door de AIMA voor boekhoudkundige doeleinden opgestelde lastenkohier in het licht van de gemeenschapsregeling overbodig. Verder is de sluiting van contracten over de opslag van kaas niet, zoals bij opslag van wijn, aan een bepaalde termijn gebonden.
Subsidiair stelt de Italiaanse regering, dat het van willekeur getuigt om de goedkeuring van de betrokken uitgaven op zuiver formele gronden te weigeren ofschoon het met de gemeenschapsregeling beoogde doel werkelijk is gerealiseerd.
De Commissie merkt op, dat wanneer artikel 10, lid 2, van verordening nr. 971/68 de steun voor particuliere opslag van bepaalde kaassoorten afhankelijk stelt van het sluiten van een contract, het verlangt dat een opslagcontract wordt afgesloten voordat tot de opslag wordt overgegaan. In Italië nu zijn de contracten enkele maanden na het begin van de opslag gesloten en in sommige gevallen zelfs daags voor het einde van de opslagperiode.
Wat het begrip contract betreft, moet, bij gebreke van een communautair begrip, voor de niet expliciet in het gemeenschapsrecht geregelde aspecten zoals de vorm van het contract en het moment waarop dit moet worden geacht tot stand te zijn gekomen en bindend te zijn voor partijen, worden afgegaan op het nationale recht van de verschillende Lid-Sta-ten.
Voornoemd besluit van het bestuur van de AIMA van 20 september 1973 bepaalt in artikel 2, dat het contract tussen de AIMA en de voorraadhouder tot stand komt „op het moment van ondertekening door laatstgenoemde van de akte van aanvaarding, waarmee hij zich verplicht de in het lastenkohier genoemde voorwaarden na te komen”. Artikel 5 van hetzelfde besluit schrijft op straffe van nietigheid voor, dat de akte van aanvaarding van het lastenkohier binnen vijf dagen van een gewaarmerkte handtekening wordt voorzien.
Anders dan verzoekster beweert, volgt uit de door het bestuur van de AIMA vastgestelde nationale bepalingen, dat de AIMA voor de totstandkoming van het ; contract de ondertekening van de akte van aanvaarding van het lastenkohier door de handelaar beslissend acht en niet de opstelling van het procesverbaal van inslag door de provinciale inspectie. Bovendien was de handelaar tot het moment van ondertekening geen enkele verbintenis aangegaan jegens de AIMA, ook indien in feite geheel was voldaan aan de opslagvoorwaarden. Dientengevolge had de AIMA tot aan de ondertekening van de akte van aanvaarding geen enkel rechtsmiddel om de handelaar tot nakoming van zijn verplichtingen te dwingen.
De opslag is dientengevolge niet verricht overeenkomstig de gemeenschapsbepalingen, doch volgens een regeling die, soms tot aan de laatste dag van de opslag, een definitieve controle door de AIMA alsook de afdwingbaarheid van de verplichtingen die het gemeenschapsrecht via een contract aan de handelaar wil opleggen, verhindert.
In repliek handhaaft de Italiaanse regering haar op artikel 1326 van het Italiaans Burgerlijk Wetboek gebaseerde standpunt. Door de aanvaarding van het verzoek van de betrokken handelaar, via de schriftelijke gunning door de AIMA, aanvaarden zowel de handelaar als de AIMA de bijbehorende verplichtingen. De ondertekening van het lastenkohier is slechts een formaliteit ter bevestiging daarvan. In zoverre is de precisering in het besluit van het bestuur van de AIMA zowel taalkundig als juridisch onjuist.
Ten slotte blijkt uit de procedure voor de betaling van de steun dat deze, afgezien van eventuele vormgebreken, is uitgekeerd voor effectieve en werkelijke opslag, waarvoor alle vereiste controles vooraf zijn verricht.
Ter ondersteuning van haar stelling dat de aspecten van het opslagcontract die niet in het gemeenschapsrecht zijn geregeld, onder de werking van het nationale recht vallen, dat wil zeggen in casu onder het besluit van 20 september 1973 van het bestuur van de AIMA, verwijst de Commissie in haar dupliek naar het arrest van het Hof van 29 april 1982 (gevoegde zaken 66 en 99/81, Pommerehnke, Jurispr. 1982, blz. 1363). Haars inziens kan de wíl om een verbintenis aan te gaan bij de handelaar niet reeds worden verondersteld bij de indiening van zijn verzoek, nu genoemd besluit het sluiten van het contract met zoveel woorden verschuift naar een later tijdstip, te weten dat waarop het lastenkohier wordt ondertekend. Niet zozeer ten gevolge van een vormgebrek, doch veeleer door het ontbreken van wilsovereenstemming bestaat er tot aan de ondertekening geen overeenkomst.
Wat de vorm betreft, bepaalt artikel 1326 van het Italiaans Burgerlijk Wetboek bovendien, dat wanneer degene die een aanbod doet, verlangt dat aanvaarding daarvan in een bepaalde vorm geschiedt, de aanvaarding krachteloos is indien zij in een andere vorm is gedaan. Als men — zoals de Italiaanse regering in zaak 1251/79 met betrekking tot opslagcontracten voor wijn (Jurispr. 1981, blz. 205) — van mening is, dat het contract in het kader van een openbaar aanbod van de AIMA wordt gesloten, dan eist de AIMA als aanbieder dat de aanvaarding geschiedt in de vorm van de ondertekening van het lastenkohier.
De Commissie wijst er in dit verband op, dat de Italiaanse regering in casu de termen in haar analyse omdraait en thans het verzoek van de handelaar als contractueel aanbod beschouwt. Doch ook in die visie heeft het aanbod van de handelaar betrekking op het gehele stelsel van de opslag, zoals dat is geregeld door de communautaire en de nationale bepalingen, met inbegrip van de vormvoorschriften.
Ten slotte merkt de Commissie op, dat pas na de toezending van de gunningsmededeling, die door de AIMA wordt beschouwd als het begin van de overeengekomen opslagperiode, werd gecontroleerd of aan alle voorwaarden voor de steun was voldaan. In zijn arrest van 27 januari 1981 (zaak 1251/79, reeds aangehaald) heeft het Hof reeds verklaard, dat het onaanvaardbaar is het begrip „afsluiting” van het contract, zo uit te leggen, dat er een recht op gemeenschapssteun zou ontstaan nog voordat is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor die steun is voldaan.
De weigering van goedkeuring voor de uitgaven terzake van steun voor opslag van wijn
Wat de weigering van de Commissie betreft om steun voor gemeenschapsfinanciering in aanmerking te doen komen, die was verleend op basis van particuliere opslagcontracten voor wijn, die met terugwerkende kracht waren gesloten na afloop van de in gemeenschapsregeling voorziene termijnen, verzoekt de Italiaanse regering het Hof dit probleem, dat reeds het onderwerp vormde van het arrest van 27 januari 1981 (zaak 1251/79, Jurspr. 1981, blz. 205), opnieuw te bezien. Het Hof baseerde zijn standpunt in dat arrest op de gedachte, dat het interventiebureau vóór de sluiting van het contract moest kunnen controleren of aan de voorwaarden voor steunverlening was voldaan. De Italiaanse regering meent, dat het contract ook zonder die controle tot stand kan komen. Zij verwijst hiervoor naar artikel 7 van verordening nr. 1437/70 van de Commissie van 20 juli 1970 (PB L 160 van 1970, blz. 16), volgens hetwelk de producent gedurende het tijdvak waarvoor het contract is afgesloten, te allen tijde de controle moet toestaan van de identiteit en het volume van de wijn waarvoor het contract is afgesloten.
In repliek merkt de Italiaanse regering nog op, dat de verkoop van opgeslagen produkten gedurende de looptijd van het contract, waarover de Commissie in haar syntheseverslag spreekt, nooit is vastgesteld. De AIMA moest op grond van de resultaten van de eerste schouw enkel in sommige gevallen enige rekenfouten van de producenten herstellen.
De Commissie wijst erop, dat het onderhavige beroep betrekking heeft op in de loop van het wijnoogstjaar 1971/1972 gesloten contracten voor langdurige opslag, waarvan de goedkeuring in afwachting van voornoemd arrest in zaak 1251/79 was opgeschort. Dit arrest heeft het probleem opgelost. Overigens heeft de verkoop van opgeslagen produkten gedurende de looptijd van de contracten niet geleid tot enige extra reductie naast die wegens de te late afsluiting van de contracten.
Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 23 november 1982 hebben partijen mondelinge opmerkingen gemaakt.
De advocaatgeneraal heeft ter terecht zitting van 18 januari 1983 conclusie ge nomen.
In rechte
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 11 februari 1982, heeft de Italiaanse Republiek krachtens artikel 173, eerste alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van beschikking nr. 81/1043 van de Commissie van 16 november 1981 betreffende de goedkeuring van de door de Italiaanse Republiek uit hoofde van het dienstjaar 1974 ingediende rekeningen van de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (PB L 375 van 1981, blz. 25), voor zover de Commissie daarbij de ontvangsten uit de verkoop van interventiegraan ten bate van het EOGFL heeft verhoogd met een bedrag van LIT 2 264 702 642 en een bedrag van LIT 1 876 422 089 wegens verleende steun voor tot veevoeder verwerkte magere-melkpoeder, voor opslag van wijn en opslag van kaas niet ten laste van het EOGFL heeft gebracht.
Verkoop van interventiegraan
Verordening nr. 376/70 van de Commissie van 27 februari 1970 tot vaststelling van de regeling voor de verkoop van granen door de interventiebureaus (PB L 47 van 1970, blz. 49), bepaalt in artikel 1, dat deze verkoop moet plaatsvinden via openbare inschrijvingen, en in artikel 3, lid 2, dat de verkoopprijs minstens moet overeenkomen met de plaatselijke marktprijs.
De Italiaanse regering stelt, dat deze voorwaarden in acht zijn genomen bij de verkoop van grote hoeveelheden graan die van de interventiebureaus in andere Lid-Staten waren gekocht en in de eerste zeven maanden van 1974 in Italië in de verkoop waren gebracht. De Commissie betoogt daarentegen, dat de aan het Italiaanse interventiebureau, de Azienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (hierna: AIMA), overgedragen granen door de AIMA zijn verkocht tegen prijzen die duidelijk beneden de plaatselijke marktprijs lagen.
Tussen partijen staat thans vast, dat het gemiddelde van de marktprijzen die in de betrokken periode op de markten van Alessandria, Milaan, Bologna, Padua, Ancona en Grosseto werden genoteerd, LIT 9 500 per 100 kg bedroeg, terwijl de door de AIMA toegepaste verkoopprijs voor interventiegraan tussen LIT 8 000 en 8 200 per 100 kg lag.
De Italiaanse regering stelt echter, dat de jaren 1973 en 1974 werden gekenmerkt door een bijzondere conjuncturele situatie, die de Italiaanse overheid aanleiding had gegeven een tijdelijke prijsstop in te stellen voor bepaalde basisvoedingsmiddelen zoals deegwaren. Bij de vaststelling van de prijs van interventiegraan was met deze prijsstop rekening gehouden. Het interventiegraan was door de AIMA immers in de verkoop gebracht om de prijsstop gemakkelijker te kunnen handhaven tegenover speculatieve bewegingen op de markt, en dit zou niet mogelijk zijn geweest indien dat graan tegen de marktprijs was verkocht.
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Overwegingen van sociale aard kunnen weliswaar een rechtvaardiging vormen voor passende initiatieven om in communautair verband tot aanpassing van de geldende regeling te komen, doch zij mogen niet leiden tot een uitlegging van de gemeenschapsverordeningen, die in strijd is met de bewoordingen en de doelstellingen daarvan.
In dit verband zij eraan herinnerd, dat verordening nr. 376/70, voor zover bepalend dat de verkoopprijs van door de interventiebureaus verkochte granen minstens moet overeenkomen met de plaatselijke marktprijs, ten doel heeft een verslechtering van de markt te voorkomen en daarmee de goede werking van communautaire interventiemaatregelen te verzekeren.
Bijgevolg moet het beroep op dit punt worden afgewezen.
Steun voor magere-melkpoeder
Luidens artikel 1 van verordening nr. 990/72 van de Commissie van 15 mei 1972 met betrekking tot de uitvoeringsbepalingen inzake de toekenning van steun voor tot mengvoeder verwerkte ondermelk en voor magere-melkpoeder, bestemd voor veevoeder (PB L 115 van 1972, blz. 1), wordt steun slechts toegekend voor magere-melkpoeder die onder de in artikel 4 bedoelde voorwaarden tot mengvoeder is verwerkt. Artikel 4 bevat de voorwaarden waaraan het mengvoeder moet voldoen.
Volgens de Italiaanse regering had de Commissie een bedrag ten laste van het EOGFL moeten laten, dat overeenkwam met de steun voor het verwerkingsverlies, dat wil zeggen dat deel van de magere-melkpoeder, dat, door zuiver technische oorzaken bij de vervaardiging van het mengvoeder verloren gaat. De door de AIMA aan de producenten uitbetaalde steun had ook betrekking op dergelijke verliezen tot maximaal 2 % van het totale steunbedrag.
Volgens de Commissie kan enkel het produkt dat werkelijk voor veevoeder is gebruikt, voor gemeenschappssteun in aanmerking komen. De stelling van de Italiaanse regering zou erop neerkomen, dat steun wordt toegekend voor elke hoeveelheid produkt, die bij de vervaardiging van mengvoeder wordt gebruikt.
De door de Commissie verdedigde opvatting moet worden aanvaard. Zij sluit aan bij de tekst van de bepalingen van verordening nr. 990/72 en steunt op de considerans van deze verordening, waarin eerst wordt gewezen op de noodzaak om bepaalde wijzigingen aan te brengen in de destijds geldende regeling, en vervolgens uitdrukkelijk wordt gesproken van de noodzaak om te verzekeren „dat de ondermelk en het magere-melkpoeder waarvoor steun wordt toegekend, daadwerkelijk wordt gebruikt voor veevoeder.”
De Italiaanse regering stelt nog, dat de Commissie, zelfs zo haar uitlegging juist zou zijn, niet gerechtigd was de betrokken uitgaven met 2 % te verminderen. Deze 2 % is de maximumtolerantie volgens de Italiaanse regeling, doch in werkelijkheid zou het gemiddelde verliespercentage waarvoor steun is toegekend, moeten worden begroot op 1 %.
Als bewijs heeft de Italiaanse regering het Hof een staat overgelegd, die echter slechts betrekking heeft op 25 % van de totale hoeveelheid melkpoeder die in de jaren 1974 en 1975 in Italië tot veevoeder is verwerkt. Voor deze hoeveelheid bedroeg het gemiddelde verlies 1,745 % in 1974 en 1,464 % in 1975.
Hiermee is niet komen vast te staan, dat de werkelijke verliezen over de totale verwerkte hoeveelheid belangrijk afwijken van het in de Italiaanse regeling voorziene maximumpercentage van 2 %, waarvan de Commissie bij de goedkeuring is uitgegaan.
De tegen de beschikking van de Commissie gerichte grieven betreffende de steun voor magere-melkpoeder moeten mitsdien worden verworpen.
Steun voor opslag van wijn
De Italiaanse regering erkent, dat de weigering van de Commissie om het omstreden bedrag wegens steun voor opslag van wijn in 1974 ten laste van het EOGFL te brengen, op dezelfde overwegingen berust als de overeenkomstige weigering betreffende het jaar daarvoor, en dat het Hof het tegen laatstgenoemde weigering gerichte beroep van de Italiaanse Republiek heeft verworpen bij arrest van 27 januari 1981 (zaak 1251/79, Italië t. Commissie, Jurispr. 1981, blz. 205). Zij verzoekt het Hof evenwel dit vraagstuk opnieuw in overweging te nemen.
Gelijk de Italiaanse regering terecht opmerkt, is in het arrest van 27 januari 1981 beslist, dat de AIMA de steun voor opslag Van wijn in 1973 met overeenkomstig de toepasselijke gemeenschapsregeling had uitbetaald, aangezien de opslagcontracten niet vóór een bepaalde datum waren afgesloten. Het Hof merkte daarbij op, dat een opslagcontract volgens de toepasselijke gemeenschapsbepalingen pas tot stand komt op het moment waarop de akte is opgesteld, nadat is komen vast te staan dat aan alle voor de gemeenschapssteun gestelde voorwaarden is voldaan.
De verzoekende regering betwist deze uitlegging, zonder echter andere argumenten aan te voeren dan die welke reeds in laatstgenoemd arrest zijn onderzocht.
Hieruit volgt, dat ook dit onderdeel van het beroep niet kan slagen.
Steun voor opslag van kaas
Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 971/68 van de Raad van 15 juli 1968 houdende vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de interventiemaatregelen op de markt voor Grana-Padano-kaas en Parmigiano-Reg-giano-kaas (PB L 166 van 1968, blz. 8), bepaalt, dat de steun voor de particuliere opslag van deze kaassoorten afhankelijk is van het sluiten van een opslagcontract tussen het interventiebureau en elke belanghebbende die aan de voorwaarden van het contract kan voldoen.
De Italiaanse regering stelt dat de opstelling door een staatsambtenaar van het procesverbaal van inslag, dat de aanvangsdatum van de opslag vermeldt, overeenkomstig de praktijk van de AIMA moet worden gelijkgesteld met de sluiting van het contract.
Volgens de Commissie is een opslagcontract pas gesloten in de zin van artikel 10 van verordening nr. 971/68, op het moment dat de akte waarin de contractuele bepalingen zijn opgenomen, door de voorraadhouder en de vertegenwoordiger van het interventiebureau is getekend. Daarbij herinnert zij eraan, dat een opslagcontract volgens artikel 11 van verordening nr. 971/68 tenminste bepalingen moet bevatten over de hoeveelheid opgeslagen kaas, het bedrag van de steun, de data betreffende de uitvoering van het contract, de voorwaarden inzake de minimumhoeveelheid kaas per partij en de controlemaatregelen.
De Italiaanse regering baseert zich voornamelijk op het argument, dat de sluiting van een opslagcontract voor kaas door het nationale recht wordt beheerst. In tegenstelling tot de gemeenschapsbepalingen inzake de wijnopslag, die in het arrest van 27 januari 1981 aan de orde waren, zouden de bepalingen inzake de opslag van kaas geen enkele bijzondere vorm voor het contract verlangen. Volgens de algemene regels van het Italiaanse burgerlijk recht komt een overeenkomst tot stand op het moment waarop de partijen wilsovereenstemming bereiken. De voorraadhouder die de AIMA verzoekt een opslagcontract te mogen sluiten, zou de AIMA daarmee een aanbod doen dat door deze wordt aanvaard op het moment waarop het procesverbaal wordt opgemaakt waarin wordt vastgesteld welke hoeveelheden kaas zijn opgeslagen. De akte in de vorm van een lastenkohier, die de betrokken voorraadhouder later wordt verzocht te tekenen, zou niet meer zijn dan een samenvatting van de reeds verrichte handelingen ten behoeve van de boekhouding.
De Commissie gaat evenals de Italiaanse regering uit van de gedachte, dat de sluiting van het opslagcontract in casu door het Italiaanse recht wordt beheerst. Volgens de voor de werkzaamheden van de AIMA geldende nationale bepalingen zou een contract tussen deze instantie en de voorraadhouder echter tot stand komen op het moment waarop laatstgenoemde zijn handtekening plaatst onder de akte waarmee hij zich verbindt de in het lastenkohier genoemde voorwaarden na te komen.
Hoewel de gemeenschapsbepalingen niet uitdrukkelijk een bepaalde vorm voor de opslagcontracten voor kaas voorschrijven, gaan zij er niettemin van uit, dat aan elke opslag, wil deze voor de in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 971/68 voorziene gemeenschapssteun in aanmerking komen, het sluiten van een schriftelijke overeenkomst vooraf dient te gaan.
Dit vereiste vloeit allereerst voort uit de condiderans van verordening nr. 971/68, waarin eerst wordt gezegd dat de particuliere opslag moet bijdragen tot de totstandkoming van het evenwicht op de markt, vervolgens, dat communautaire bepalingen dienen te worden vastgesteld waardoor een regelmatige werking van deze vorm van opslag kan worden gewaarborgd, en dat hiertoe met name „een volgens gemeenschappelijke bepalingen opgesteld opslagcontract” moet worden ingevoerd.
Verder blijkt uit de toepasselijke gemeenschapsbepalingen, en in het bijzonder uit artikel 11 van verordening nr. 971/68, dat enkele bepalingen opsomt die in het contract moeten voorkomen, dat het opslagcontract slechts een schriftelijk stuk kan zijn. Dit valt eveneens af te leiden uit artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1107/68 van de Commissie van 27 juli 1968 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de interventiemaatregelen op de markt voor Grana-Padano-kaas en Parmigiano-Reggiano-kaas (PB L 184 van 1968, blz. 29), volgens welke de voorraadhouder het recht op steun verliest, indien vóór afloop van het contract hierin vermelde hoeveelheden worden uitgeslagen.
Ten slotte dwingen ook de doelstellingen van de betrokken interventieregeling tot deze uitlegging. Deze regeling, die deel uitmaakt van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten, beoogt bij te dragen tot de stabilisering van deze markten, onder meer door middel van gemeenschapssteun voor de particuliere opslag van bepaalde kaassoorten; deze stabilisering is enkel mogelijk indien door middel van gemeenschapsbepalingen wordt verzekerd dat de hoeveelheden kaas waarvoor opslagcontracten zijn afgesloten, daadwerkelijk uit de markt worden genomen.
Hieruit volgt, dat een opslagcontract eerst wordt gesloten in de zin van verordening nr. 971/68 op het moment waarop de akte wordt ondertekend. Juist om aan dit vereiste van gemeenschapsrecht te voldoen, bevat de Italiaanse regeling van de werkzaamheden van de AIMA overigens bepalingen die aangeven hoe de opslagcontracten worden getekend.
Het beroep van de Italiaanse regering tegen de weigering om bepaalde uitgaven wegens steun voor opslag van kaas ten laste van het EOGFL te brengen, kan dan ook niet slagen.
Gelet op het voorgaande, moet het beroep worden verworpen.
Kosten
Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende,
-
Verwerpt het beroep.
-
Verwijst verzoekster in de kosten van het geding.
Mertens de Wilmars
Pescatore
O'Keeffe
Bosco
Koopmans
Due
Bahlmann
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 maart 1983.
De griffier
P. Heim
De president
J. Mertens de Wilmars