Hof van Justitie EU 05-07-1983 ECLI:EU:C:1983:189
Hof van Justitie EU 05-07-1983 ECLI:EU:C:1983:189
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 5 juli 1983
Uitspraak
In zaak 171/82,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal de grande instance te Lyon, in het aldaar aanhangig geding tussen
Biagio Valentini
enASSEDIC te Lyon,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president, P. Pescatore, A. O'Keeffe en U. Everling, kamerpresidenten, Mackenzie Stuart, G. Bosco, T. Koopmans, O. Due, K. Bahlmann, Y. Galmot en C. Kakouris, rechters,
advocaat-generaal: G. F. Mancini
griffier: P. Heim
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten van de zaak, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
De feiten en het procesverloop
Biagio Valentini, geboren op 25 maart 1914, van Italiaanse nationaliteit en wonende in Frankrijk, werkte achtereenvolgens in Italië en in Frankrijk. Tot 1957 werkte hij in Italië, en uit dien hoofde ontvangt hij sedert zijn 60e jaar een ouderdomspensioen van FF 15 per dag. Dit door bijdragebetaling verworven pensioen wordt uitgekeerd door het Istituto Nazionale per la Previdenza Sociale (INPS). Vervolgens was hij van 1 april 1963 tot 23 september 1977 te Villeurbanne (Rhône-Frankrijk) werkzaam als timmerman. In 1977 — hij was toen 63 — beëindigde hij zijn dienstbetrekking en verzocht hij de Association pour l'emploi dans l'industrie et le commerce de la région lyonnaise (ASSEDIC te Lyon) om toekenning van de „inkomenswaarborg” (garantie de ressources), ingesteld bij het aanhangsel van 13 juni 1977 van de bijlage bij de regeling inzake bijzondere uitkeringen voor werknemers zonder werk boven de 60 jaar. Ingevolge deze regeling kan een werknemer die ontslag heeft genomen, aanspraak maken op een daguitkering gelijk aan 70 % van het gemiddelde dagloon, berekend zoals voor de bijzondere werkloosheidsuitkering, dat wil zeggen in de regel op basis van het gemiddelde loon gedurende de laatste drie maanden.
De bij het geding betrokken partijen hebben stukken overgelegd en inlichtingen verstrekt blijkens welke het „stelsel van de inkomenswaarborg” voortvloeit uit een paritaire regeling die tussen de sociale partners in Frankrijk is overeengekomen.
De aanvullende overeenkomst van 13 juni 1977 was krachtens artikel L 351-8 van de Code de travail gesloten tussen de Staat en de Union nationale interprofessionnelle pour l'emploi dans l'industrie et le commerce (UNEDIC) in het kader van het Accord national interprofessionnel van 13 juni 1977, houdende aanvulling en wijziging van het Accord national interprofessionnel van 27 maart 1972. Deze twee akkoorden zijn bijlagen van de Overeenkomst van 31 december 1958, waarbij een stelsel van werkloosheidsverzekering is ingevoerd door middel van een nationale regeling inzake bijzondere uitkeringen aan werknemers zonder werk in de industrie en de handel. Dit stelsel wordt niet beheerd door een overheidsinstelling, maar door twee autonome organisaties, de UNEDIC en de ASSEDIC. Waar het akkoord van 27 maart 1972 de rechthebbenden op werkloosheidsuitkering een aanvullend voordeel (70 % van hun vroeger loon) toekende wanneer zij na hun 60e jaar werden ontslagen en ook aan enkele andere voorwaarden voldeden, werd bij het akkoord van 13 juni 1977 dit stelsel tijdelijk uitgebreid tot vrijwillig uittredende werknemers van meer dan 60 jaar, terwijl bepaalde voorschriften van het eerste akkoord en van de als bijlage daaraan gehechte regeling tijdelijk werden gewijzigd.
Het akkoord van 13 juni 1977 trad op 11 juli van dat jaar in werking; het gold aanvankelijk tot 31 maart 1979, maar is nadien verlengd.
Om voor de inkomenswaarborg in aanmerking te komen, moet een werknemer volgens dit akkoord aan vijf voorwaarden voldoen:
-
zijn arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd doordat hij is ontslagen of ontslag heeft genomen;
-
hij moet ten minste 60 jaar oud zijn;
-
hij moet gedurende tien jaar aangesloten zijn geweest bij een socialezekerheidsstelsel voor werknemers uit hoofde van werkzaamheden die binnen de werkingssfeer van de werkloosheidsverzekering vallen, en hij moet in de vijf jaren voorafgaande aan zijn ontslag of uittreding, één jaar lang ononderbroken bij één of meer ondernemingen werkzaam zijn geweest;
-
hij mag op het tijdstip van zijn aanvraag geen recht hebben op een ouderdomspensioen krachtens het stelsel van sociale zekerheid in de voor 65-jarigen geldende omvang, noch op een aanvullend pensioen dat wordt vastgesteld zonder toepassing van een coëfficiënt wegens vervroegde uitbetaling;
-
hij mag zich zijn ouderdomspensioen krachtens het stelsel van sociale zekerheid niet hebben doen uitbetalen.
Ingevolge artikel 2, lid 2, van het akkoord hebben de werknemers die vóór de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst een ouderdomspensioen hebben doen uitbetalen, recht op de uitkering, maar wordt deze inzoverre verrekend met het ontvangen ouderdomspensioen, dat het plafond van 70 % van het vroegere loon niet wordt overschreden. Dienovereenkomstig bepaalt artikel 38 van voormeld aanhangsel, zoals dit sedert 21 september 1979 luidt, dat werknemers die vóór de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst een ouderdomslijfrente hebben doen uitbetalen, uit hoofde van de inkomenswaarborg een daguitkering ontvangen die tezamen met de ouderdomsuitkering per dag maximaal 70 % van het basisdagloon bedraagt.
Bij de toekenning en de berekening van de inkomenswaarborg wordt dus rekening gehouden met alle andere voordelen wegens ouderdom, dat wil zeggen met alle krachtens een algemene, bijzondere of particuliere regeling betaalde, volledige of proportionele pensioenen, renten of uitkeringen.
De ASSEDIO te Lyon accepteerde Valentini onder het stelsel van de inkomenswaarborg en kende hem een vervangend inkomen toe van 70 % van zijn vroegere loon. Onder verwijzing naar artikel 2, lid 2, van voormeld akkoord van 13 juni 1977 verminderde zij dit bedrag echter met Valentini's Italiaanse ouderdomspensioen. Aangezien dit FF 15 per dag bedroeg en het laatst ontvangen dagloon FF 84,90, berekende de ASSEDIC, rekening houdend met de latere verhogingen, de daguitkering overeenkomstig de regeling, en betaalde aan Valentini gedurende de periode waarin deze onder het stelsel viel, een uitkering van aanvankelijk FF 47,05 per dag (vanaf 23 september 1977), later verhoogd tot FF 57,60 (vanaf 1 april 1977).
Op 14 mei 1980 stelde Valentini bij het Tribunal de grande instance te Lyon beroep in tegen de ASSEDIC en vorderde een verklaring voor recht, „dat de vermindering van zijn uitkering uit hoofde van inkomenswaarborg niet gerechtvaardigd was”, met veroordeling van de ASSEDIC „hem de sedert 23 september 1977 ten onrechte ingehouden bedragen te betalen”. Hij betoogde dat het feit dat bij de vaststelling van zijn uitkering rekening was gehouden met zijn Italiaans pensioen in strijd was met de artikelen 7, 48 en 51 EEG-Verdrag.
De ASSEDIC Lyon concludeerde tot verwerping van het beroep. Zij baseerde zich daartoe op artikel 51 EEG-Verdrag en artikel 67 van verordening nr. 1408/71 van de Raad, waaruit haars inziens voortvloeide dat de werknemer die zich ter beschikking stelt van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de Lid-Staat waar hij woont, uitkeringen ontvangt volgens de wettelijke regeling van de Lid-Staat waar hij zich als werkzoekende inschrijft. Zij betoogde dat het niet toepassen van het anti-cumulatievoorschrift Valentini in een gunstiger positie zou brengen dan werknemers van Franse nationaliteit.
Omdat verzoeker in het hoofdgeding zich beriep op bepalingen van gemeenschapsrecht, besloot het Tribunal de grande instance te Lyon bij vonnis van 2 juni 1982 de behandeling van de zaak te schorsen tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zich zou hebben uitgesproken over de vraag of „een in Frankrijk wonende Italiaanse werknemer, die vanaf zijn 60e jaar een Italiaans ouderdomspensioen ontvangt en in Frankrijk recht heeft op de inkomenswaarborg van 70o/o van zijn dagloon, zoals voorzien in het aanhangsel van 13 juni 1977 van de bijlage van de regeling inzake uitkeringen aan werknemers zonder werk, op grond van artikel 46 van verordening nr. 1408/71 van 14 juni 1971 en artikel 51 EEG-Verdrag aanspraak kan maken op cumulatie van zijn Italiaans pensioen met de Franse uitkering van 70 % van zijn dagloon, of dat het Franse orgaan (ASSEDIC) dat hem deze uitkering betaalt, de hem door het Italiaanse orgaan betaalde bedragen daarop mag inhouden”.
De verwijzingsbeschikking is op 24 juni 1982 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de , ASSEDIC te Lyon, vertegenwoordigd door Ph. Lafarge, advocaat te Parijs; de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-P. Costes, secretarisgeneraal van het Comité interministériel pour les questions de coopération économique européenne (SGCI), als gemachtigde; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door P. G. Ferri, avvocato dello Stato; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Amphoux als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft evenwel de Franse regering gevraagd, vóór 1 maart 1983 nadere informatie te verstrekken over de in casu toepasselijke Franse brugpensioenregeling, en met name de tekst over te leggen van de Overeenkomst van 31 december 1958 alsmede die van de akkoorden inzake de inkomenswaarborg, te weten het Accord national interprofessionnel van 27 maart 1972 en het aanhangsel van 13 juni 1977 van de bijlage bij de regeling inzake het stelsel van bijzondere werkloosheidsuitkeringen voor werknemers zonder werk van meer dan 60 jaar, met inbegrip van de wijzigingen daarvan. Bovendien heeft het de Commissie verzocht, vóór 1 maart 1983 een systematisch overzicht over te leggen van de in de Lid-Staten geldende brugpensioenregelingen en de beginselen daarvan te vergelijken met die van de ouderdomsverzekering. De Commissie en de Franse regering hebben hun antwoorden op de vraag van het Hof respectievelijk op 24 februari en 2 maart 1983 ingediend.
Opmerkingen van partijen
Opmerkingen van verweerster in bet hoofdgeding
Verweerster in het hoofdgeding meent, dat artikel 46 van verordening nr. 1408/71, betreffende de uitkeringen bij ouderdom en overlijden, geen toepassing kan vinden op het gebied van uitkeringen als bedoeld in het Accord national interprofessionnel van 13 juni 1977 en het aanhangsel van dezelfde datum. Wat zij aan Valentini heeft betaald, is geen ouderdomsuitkering, maar een werkloosheidsuitkering voor werknemers zonder werk van meer dan 60 jaar. Met betrekking tot het rechtskarakter van de betrokken uitkering merkt zij op, dat deze wordt gefinancierd en uitbetaald door de organen van de werkloosheidsverzekering, die wel moeten worden onderscheiden van de pensioeninstellingen. Bovendien ontstaat het recht pas wanneer de betrokkene zich laat inschrijven bij de Franse dienst voor arbeidsbemiddeling; anders dan bij het pensioen, hebben de dienstjaren geen invloed op de uitkering en op de berekening ervan; deze uitkering wordt juist op dezelfde wijze en op dezelfde voorwaarden berekend als de andere werkloosheidsuitkeringen. Bovendien vindt uitbetaling ervan slechts gedurende een bepaalde tijd plaats en moet zij worden gestaakt zodra de betrokkene de normale pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De inkomenswaarborg is dus een werkloosheidsuitkering, die naar haar aard volledig verschilt van het ouderdomspensioen, zodat de regels die onder bepaalde voorwaarden de cumulatie van de in artikel 46 bedoelde ouderdoms-, invaliditeits- of overlevingspensioenen toelaten, in het onderhavige geval niet van toepassing zijn. Hetzelfde geldt voor artikel 51 EEG-Verdrag, dat als beginsel stelt dat voor het verkrijgen van recht op sociale voorzieningen door migrerende werknemers alsmede voor de berekening van de uitkeringen de tijdvakken van verzekering moeten worden samengeteld. Voor hét ontstaan en de berekening van Valentini's recht op werkloosheidsuitkeringen was het echter niet nodig, zijn in anderė Lid-Staten dan Frankrijk verrichte werkzaamheden in aanmerking te nemen, zodat de toepassing van de coördinatievoorschriften niet aan de orde is geweest.
Opmerkingen van de Franse regering
De Franse regering betwist niet dat, de conventionele regeling inzake werkloosheidsverzekering binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 van de Raad valt, doordat de Overeenkomst van 31 december 1958 aan de voorzitter van de Raad van de Europese Gemeenschappen ter kennis is gebracht en deze kennisgeving op 6 april 1973 is gepubliceerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, sub j, en artikel 96 van verordening nr. 1408/71. In casu kan artikel 46 van deze verordening echter geen toepassing vinden, daar het hier niet gaat om een ouderdomspensioen, maar om een werkloosheidsuitkering als bedoeld in hoofdstuk 6 van de verordening. Dit vloeit voort uit het feit dat de betrokken uitkering wordt betaald en gefinancierd door de organen van de werkloosheidsverzekering, die in Frankrijk volledig los staan van de sociale-zekerheidsorganen die voor de ouderdomspensioenen zorgen.
Bovendien gelden voor de toekenning van deze uitkering precies dezelfde regels als voor de werkloosheidsuitkering en moeten de rechthebbenden bij de nationale dienst voor arbeidsbemiddeling zijn ingeschreven. In dit verband heeft het Hof, onder meer in de arresten van 9 juli 1975 (zaak 20/75, Gaetano d'Amico, Jurispr. 1982, blz. 891) en 27 mei 1982 (zaak 227/81, Aubin, Jurispr. 1982, blz. 1991), de noodzaak van een dergelijke inschrijving bij werkloosheid uitdrukkelijk vastgesteld.
De Franse regering wijst er ook, op, dat de betaling van de uitkering wordt geschorst zodra de rechthebbende opnieuw beroepswerkzaamheden, al dan niet in loondienst, verricht, wat bij het ouderdomspensioen niet het geval is. Uit, de bijzonderheden van de regeling van de inkomenswaarborg blijkt, dat deze volledig deel uitmaakt van de regeling inzake de werkloosheidsuitkeringen, en daarvan slechts een variant is. Daarentegen zijn de voorschriften inzake de non-cumulatie van uitkeringen bij ouderdom, invaliditeit en overlijden alsook de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof in casu niet toepasselijk, aangezien die voorschriften deel uitmaken van hoofdstuk 3 van verordening nr. 1408/71, terwijl de bepalingen inzake werkloosheid onder hoofdstuk 6 vallen, waarin geen enkel cumulatievoorschrift voorkomt. Deze bepalingen sluiten de cumulatie van die uitkeringen juist uit, doordat zij de werknemer de keuze laten tussen de werkloosheidsregeling van de staat waar hij laatstelijk heeft gewerkt, en die van de staat waar hij woont.
Tenslotte voert de Franse regering aan, dat het Hof met betrekking tot de cumulatie van werkloosheidsuitkeringen met uitkeringen die krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat worden betaald, nog onlangs heeft, bevestigd, dat blijkens de relevante bepalingen van artikel 12, lid 2 — de enige die in casu van toepassing zijn —, het gemeenschapsrecht niet in de weg staat aan nationale bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking.
Derhalve dient voor recht te worden verklaard, dat artikel 46 van verordening nr. 1408/71 niet op de in hoofdstuk 6 van deze verordening bedoelde werkloosheidsuitkeringen kan worden toegepast, en dat de Lid-Staten ingevolge 's Hofs rechtspraak inzake cumulatie van werkloosheidsuitkeringen, alsook ingevolge artikel 12, lid 2, eerste zin, van de verordening betreffende de cumulatie van uitkeringen van verschillende aard, in de uitlegging die het Hof daaraan heeft gegeven, hun nationale anti-cumulatievoorschriften kunnen toepassen op een onderdaan van de Gemeenschap die van de autoriteiten van een Lid-Staat een ouderdomspensioen ontvangt en in een andere Lid-Staat de inkomenswaarborg geniet.
Opmerkingen van de Italiaanse regering
De Italiaanse regering daarentegen stelt voor, de gestelde vraag bevestigend te beantwoorden, omdat men zich dient te houden aan de voor de migrerende werknemer gunstige uitlegging van de verordening, zoals die door het Hof in zijn rechtspraak is ontwikkeld. Het Hof heeft trouwens definitief gekozen voor de opvatting, dat de toepassing van de anti-cumulatievoorschriften slechts binnen enge grenzen toelaatbaar is; daarbij heeft het de bepalingen van verordening nr. 1408/71 uitgelegd in die zin en met die beperkingen, dat de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag en inzonderheid die van artikel 51, sub a en b, gewaarborgd is. Het heeft met name beslist dat, wanneer toepassing van de nationale wettelijke regeling tot minder gunstige resultaten leidt dan het stelsel van samentelling en proratisering overeenkomstig artikel 46, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dit laatste toepassing moet vinden (arrest van 14. 3. 1978, zaak 98/77, Schaap, Jurispr. 1978, blz. 707). Ofschoon artikel 46, lid 3, de voorwaarden bepaalt waaronder de krachtens de leden 1 en 2 vastgestelde uitkeringen van sociale zekerheid mogen worden verminderd, heeft het Hof de toepassing ervan beperkt tot het geval waarin de samentelling van de tijdvakken van verzekering noodzakelijk blijkt voor het verkrijgen van het recht op uitkeringen. In alle andere gevallen is de in deze bepaling voorziene vermindering ter voorkoming van cumulatie onverenigbaar met artikel 51 van het Verdrag. Vermindering is dus noch krachtens artikel 46, lid 2, noch krachtens artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 toegelaten. Mitsdien zou het Hof de gestelde vraag bevestigend moeten beantwoorden.
Opmerkingen van de Commissie
De Commissie is van mening, dat in beginsel niet kan worden uitgesloten dat verordening nr. 1408/71 van toepassing is op de Franse bepalingen inzake de uitkeringen uit hoofde van de inkomenswaarborg, al vinden deze hun oorsprong in een overeenkomst, omdat de Franse regering bij brief van 23 maart 1972 (PB L 90 van 1972, blz. 1) met betrekking tot deze bepalingen een verklaring heeft afgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, sub j, van die verordening. Maar ook de Commissie komt tot de conclusie dat artikel 46 van verordening nr. 1408/71 niet van toepassing is op de betaling van een uitkering uit hoofde van de inkomenswaarborg, zoals voorzien in de Franse regeling inzake het brugpensioen.
Wegens hun bijzondere aard vallen uitkeringen als die uit hoofde van de inkomenswaarborg, noch onder de bepalingen betreffende ouderdomsuitkeringen (artikelen 44-51 van verordening nr. 1408/71), noch onder die betreffende werkloosheidsuitkeringen (artikelen 67-71). Deze laatste bepalingen zijn vastgesteld met het traditionele beeld van de bedoelde prestaties voor ogen, en de op deze basis geschreven regels passen niet helemaal. Om die reden heeft de Commissie de Raad een voorstel gedaan betreffende specifieke coördinatieregels voor de brugpensioenregelingen (PB C 169 van 1980, blz. 22).
Enerzijds zou de toepassing van de bepalingen betreffende de gecoördineerde vaststelling van de ouderdomsuitkeringen kunnen leiden tot een denaturering van de betaalde uitkeringen ten opzichte van de inkomenswaarborgen zoals deze in de nationale voorschriften zijn opgezet en geregeld, namelijk als een verlengstuk van de werkloosheidsverzekering, met name wat betreft de verzwakking van de band tussen het bedrag van de daadwerkelijk betaalde uitkeringen en dat van het inkomen dat men heeft willen waarborgen en het evenwicht tussen uitkeringen van verschillende aard. Tevens moet rekening worden gehouden met praktische overwegingen, zoals de relatief korte duur van de uitkeringen uit hoofde van de inkomenswaarborg, die slechts worden betaald tot op het ogenblik waarop het eigenlijke ouderdomspensioen ingaat.
Anderzijds is de toekenning van werkloosheidsuitkeringen ingevolge de terzake geldende bepalingen nauw verbonden met de beschikbaarheid van de betrokkene voor de arbeidsmarkt in de betrokken Lid-Staat, terwijl de inkomenswaarborg ertoe strekt de betrokkenen buiten de arbeidsmarkt te houden. Het vasthouden aan het woonplaatsvereiste, waarvan de betaling van de werkloosheidsuitkeringen afhankelijk kan worden gesteld, is voor deze personen dus geenszins gerechtvaardigd.
Betreffende de cumulatie van een uitkering uit hoofde van de inkomenswaarborg in een Lid-Staat met een in een andere Lid-Staat verworven ouderdomspensioen, betoogt de Commissie dat de artikelen 46 en 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 in hun onderling verband gelezen, enkel bedoeld zijn om gevallen van cumulatie van uitkeringen van dezelfde aard, inzonderheid ouderdoms- of invaliditeitspensioenen, te regelen. Het Hof heeft het begrip uitkeringen van dezelfde aard ruim uitgelegd, maar wanneer de tegelijkertijd betaalde uitkeringen niet tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn, dan valt er niets uit te leggen. Dit geval doet zich hier voor.
Met betrekking tot artikel 51 EEG-Verdrag geeft de Commissie als haar mening te kennen, dat het gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet de mogelijkheid ontneemt om bij de toepassing van hun anti-cumulatievoorschriften, evenals bij de vaststelling van de voorwaarden voor toekenning, behoud, verlies of schorsing van het recht op sociale-zekerheidsuitkeringen, de in andere Lid-Staten aan de betrokkene verschuldigde uitkeringen in aanmerking te nemen. Die voorwaarden gelden derhalve zonder onderscheid voor de onderdanen van alle Lid-Staten. De regel van artikel 38 van de regeling inzake het stelsel van bijzondere uitkeringen voor werknemers zonder werk van meer dan 60 jaar, dat de uitkering uit hoofde van de inkomenswaarborg met het bedrag van het ouderdomspensioen wordt verminderd, is gelijkelijk van toepassing op Franse onderdanen die zich in dezelfde situatie bevinden, en het bedrag waarmee de uitkering is verminderd, komt overeen met dat van het buitenlandse pensioen. In casu is er dus geen/sprake van discriminatie.
Op grond van het voorgaande geeft de Commissie in overweging, op de gestelde vraag te antwoorden, dat de betaling van een uitkering uit hoofde van de, inkomenswaarborg, als die waarin in het kader van de Franse regeling inzake werkloosheidsverzekering is voorzien, niet binnen de werkingssfeer van artikel 46 van verordening nr. 1408/71 valt.
Samenvatting van de schriftelijke antwoorden op de vragen van het Hof
Op verzoek van het Hof heeft de Commissie een systematisch overzicht overgelegd van de in de Lid-Staten geldende brugpensioenregelingen alsook een vergelijking tussen deze regelingen en die inzake ouderdomsverzekering. Op basis hiervan concludeert zij, dat de brugpensioenregelingen zich van die inzake de werkloosheidsverzekering onderscheiden doordat in eerstbedoelde niet de eis wordt gesteld dat de betrokkenen beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt — zoals wel het geval is voor de traditionele werkloosheidsuitkeringen —, omdat de toekenning van een brugpensioen er juist op gericht is hen buiten de arbeidsmarkt te houden. Bovendien verschillen deze uitkeringen, behalve het Belgische brugpensioen, volgens de Commissie op verschillende punten ook van de uitkeringen uit hoofde van de ouderdomsverzekering; zo bijvoorbeeld door hun tijdelijk en conjunctuurgebonden karakter, hun berekeningswijze en financiering.
De Franse regering heeft het Hof de in casu toepasselijke teksten betreffende de Franse brugpensioenregeling overgelegd.
Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 20 april 1983 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verweerster in het hoofdgeding, de Franse en de Italiaanse regering, en de Commissie. Met betrekking tot de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt van de rechthebbenden op inkomenswaarborg hebben verweerster in het hoofdgeding, de Franse regering en de Commissie verklaard, dat deze personen bij de nationale dienst voor arbeidsbemiddeling als werkzoekenden moeten zijn ingeschreven, maar dat zij van de regelmatige controle zijn vrijgesteld, dat zij niet op straffe van verlies van de betrokken uitkering verplicht zijn een betrekking te aanvaarden, en dat zij niet in de nationale statistiek van werkzoekenden zijn opgenomen.
De advocaatgeneraal heeft ter terechtzitting van 18 mei 1983 conclusie genomen.
In rechte
Bij beschikking van 2 juni 1982, ingekomen ten Hove op 24 juni daaropvolgende, heeft het Tribunal de grande instance te Lyon krachtens artikel 177 ÈEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 46 van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149 van 1971, blz. 2), alsmede over de uitlegging van artikel 51 EEG-Verdrag.
Deze vraag ist gerezen in het kader van een geding tussen Biagio Valentini en de Association pour l'emploi dans l'industrie et le commerce (ASSEDIC) te Lyon.
Valentini, van Italiaanse nationaliteit, heeft tot 1957 in Italië gewerkt, en ontvangt uit dien hoofde sedert zijn 60e levensjaar, dat wil zeggen sedert 1974, van het Istituto Nazionale per la Previdenza Sociale (INPS) een door bijdragebetaling verworven ouderdomspensioen van FF 15 per dag.
Nadien heeft Valentini van 1963 tot 1977 in Frankrijk gewerkt en op grond daarvan ontvangt hij aldaar sedert zijn 63e levensjaar, dat wil zeggen sedert hij in 1977 zijn dienstbetrekking beëindigde, uitkeringen uit hoofde van de „garantie de ressources démission” („inkomenswaarborg bij uittreding”).
Deze inkomenswaarborg bij uittreding is in Frankrijk tijdelijk ingevoerd bij het Accord national interprofessionnel van 13 juni 1977, houdende aanvulling en wijziging van het overeenkomstige akkoord van 27 maart 1972 betreffende de inkomenswaarborg bij ontslag, dat zelf weer een aanvulling vormde op de regeling in bijlage van de Overeenkomst van 31 december 1958 tot instelling van een nationaal stelsel van werkloosheidsverzekering op de grondslag van artikel L 351-5 van de Code du travail. Dit stelsel alsook de fondsen ervan worden beheerd door de ASSEDIC's, die zich hebben aaneengesloten in de Union interprofessionnelle pour l'emploi dans l'industrie et le commerce (UNEDIC).
De uitkeringen uit hoofde van de inkomenswaarborg worden toegekend aan vrijwillig uitgetreden werknemers van meer dan 60 jaar, op voorwaarde dat zij tien jaar lang uit hoofde van werkzaamheden die binnen de werkingssfeer van de regeling inzake de werkloosheidsverzekering vallen, aangesloten zijn geweest bij een socialezekerheidsstelsel voor werknemers en als regel in.de vijf jaren voorafgaande aan hun uittreding, één jaar lang ononderbroken bij een of meer ondernemingen werkzaam zijn geweest.
De daguitkering komt overeen met 70 % van het gemiddelde dagloon gedurende de laatste drie maanden van tewerkstelling. Zij kan evenwel worden verminderd krachtens artikel 38 van het aanhangsel van 13 juni 1977 van de bijlage bij de regeling inzake bijzondere uitkeringen voor werknemers zonder werk van meer dan 60 jaar. Deze bepaling, die deel uitmaakt van het voormeld nationaal akkoord van 13 juni 1977, beperkt de onderhavige uitkeringen in dier voege, dat zij tezamen met de ouderdomsuitkeringen, per dag berekend, niet meer bedragen dan 70 % van het referentiedagloon.
De ASSEDIC te Lyon kende Valentini de uitkering uit hoofde van de inkomenswaarborg toe, aan de voorwarden waarvoor hij uitsluitend op grond van zijn arbeid in Frankrijk voldeed. Zij verminderde de daguitkering evenwel met het bedrag van zijn Italiaans ouderdomspensioen van FF 15 per dag, zodat de som van de twee uitkeringen niet meer bedroeg dan 70 % van zijn vroegere dagloon.
Tegen deze berekeningswijze heeft Valentini beroep ingesteld bij het Tribunal de grande instance te Lyon, dat heeft besloten zijn uitspraak aan te houden tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële beslissing zal hebben gegeven voor de vraag of
„een in Frankrijk wonende Italiaanse werknemer, die vanaf zijn 60e jaar een Italiaans ouderdomspensioen ontvangt en in Frankrijk recht heeft op de inkomenswaarborg van 70 % van zijn dagloon, zoals voorzien in het aanhangsel van 13 juni 1977 van de bijlage van de regeling inzake uitkeringen aan werknemers zonder werk, op grond van artikel 46 van verordening nr. 1408/71 van 14 juni 1971 en artikel 51 EEG-Verdrag aanspraak kan maken op cumulatie van zijn Italiaans pensioen met de Franse uitkering van 70 % van zijn dagloon, of dat het Franse orgaan (ASSEDIC) dat hem deze uitkering betaalt, de hem door het Italiaanse orgaan betaalde bedragen daarop mag inhouden”.
Blijkens de verwijzingsbeschikking strekt de gestelde vraag er in wezen toe, te vernemen of uitkeringen als die uit hoofde van de „inkomenswaarborg bij uittreding” overeenkomstig de desbetreffende Franse regeling, binnen de werkingssfeer van artikel 46 van verordening nr. 1408/71 vallen, met het gevolg dat de toepassing van de nationale anti-cumulatievoorschriften is uitgesloten. Bij nader toezien valt de vraag uiteen in twee delen; het eerste onderdeel betreft de vraag of een uitkering als die uit hoofde van de inkomenswaarborg gelijksoortig is met een ouderdomspensioen in de zin van genoemde verordening, en het tweede onderdeel betreft de vraag of, gelet op de aard van de betrokken uitkeringen en op artikel 51 EEG-Verdrag, anti-cumulatievoorschriften — hetzij nationale hetzij communautaire — van toepassing kunnen zijn.
Wat het antwoord op het eerste onderdeel van de vraag betreft, wijzen verweerster in het hoofdgeding, de Franse regering en de Commissie erop, dat uitkeringen als die welke in Frankrijk uit hoofde van de „inkomenswaarborg bij uittreding” worden verleend, niet als ouderdomsuitkeringen kunnen worden aangemerkt, volgens de ASSEDIO te Lyon en de Franse regering omdat het werkloosheidsuitkeringen zijn, volgens de Commissie omdat het daarbij gaat om uitkeringen van een bijzonder type waarvoor verordening nr. 1408/71 tot op heden geen voorzieningen bevat, zodat zij niet kunnen worden beschouwd als gelijksoortig met een ouderdomspensioen.
Daarentegen stelt de Italiaanse regering, dat uitkeringen van het onderhavige type, gelet op al hun constitutieve elementen en inzonderheid het leeftijdscriterium, zijn aan te merken als gelijksoortig met ouderdomsuitkeringen.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten uitkeringen van sociale zekerheid, los van de kenmerken die aan de onderscheiden nationale wettelijke regelingen eigen zijn, als gelijksoortig worden aangemerkt, wanneer het voorwerp en de doelstelling alsook de berekeningsgrondslag en de toekenningsvoorwaarden ervan identiek zijn. Daarentegen zijn zuiver formele kenmerken niet te beschouwen als constitutieve elementen voor de klassificatie van de uitkeringen.
In dit verband zij opgemerkt, dat de in de artikelen 4, lid 1, sub c, en 46 van verordening nr. 1408/71 bedoelde ouderdomsuitkeringen als voornaamste kenmerk hebben, dat zij het levensonderhoud moeten waarborgen van personen die op een bepaalde leeftijd hun betrekking opgeven en niet meer verplicht zijn zich ter beschikking van de diensten voor arbeidsbemiddeling te houden. Bovendien gaat het stelsel van samentelling en proratisering in artikel 46 ervan uit, dat deze uitkeringen in de regel worden gefinancierd door en verkregen op grond van de eigen bijdragen van de betrokkenen, en worden berekend op basis van de duur van hun aansluiting bij het verzekeringsstelsel.
Dit vloeit trouwens voort uit het geheel der bepalingen van hoofdstuk 3 van titel III van verordening nr. 1408/71, met name artikel 45, en uit de doelstellingen vermeld in de zesde overweging, luidens welke de doeleinden van genoemde verordening „met name bereikt moeten worden door het samentellen van alle tijdvakken welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen voor het verkrijgen en het behouden van het recht op prestaties en voor de vaststelling daarvan”, en uit de achtste overweging waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de in de verschillende Lid-Staten op basis van verzekeringstijdvakken verworven ouderdomsuitkeringen.
Ofschoon dus uitkeringen als de onderhavige voor wat hun doel en strekking betreft, namelijk het waarborgen van het levensonderhoud van personen die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, enige gelijkenis vertonen met ouderdomsuitkeringen, treedt het verschil tussen beide evenwel duidelijk aan het licht wanneer men de berekeningsgrondslag en de toekenningsvoorwaarden van de eerstgenoemde vergelijkt met het stelsel van samentelling en proratisering dat aan verordening nr. 1408/71 ten grondslag ligt.
Zij verschillen er eveneens van, in zoverre zij zijn gericht op een doelstelling die met het tewerkstellingsbeleid samenhangt, in die zin dat zij ertoe bijdragen, dat werknemers die de pensioengerechtigde leeftijd naderen, hun arbeidsplaats vrijmaken ten gunste van jongere personen zonder werk, een doelstelling die pas na de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 is ontstaan in de context van de economische crisis die de Gemeenschap sinds enkele jaren teistert.
Overigens moet worden opgemerkt, dat de Commissie bij de Raad een voorstel tot aanvulling van verordening nr. 1408/71 heeft ingediend, teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van uitkeringen als de onderhavige.
Mitsdien moet worden vastgesteld dat de onderhavige uitkeringen niet kunnen worden aangemerkt als gelijksoortig met de in artikel 46 van verordening nr. 1408/71 bedoelde ouderdomsuitkering.
Met betrekking tot het tweede onderdeel van de vraag, betreffende de toepasselijkheid van de nationale anti-cumulatievoorschriften, zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking, waarin de wetgeving van een Lid-Staat voorziet ingeval van samenloop van twee of meer uitkeringen van sociale zekerheid, op de rechthebbende van toepassing zijn, zelfs indien het gaat om uitkeringen welke op grond van de wetgeving van een andere Lid-Staat zijn verkregen, voor zover het geen gelijksoortige uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom, overlijden of beroepsziekte betreft.
Onder deze omstandigheden behoeft niet te worden onderzocht, welke anţi-cumulatievoorschriften van toepassing zouden zijn ingeval de betrokken uitkeringen gelijksoortig waren met de ouderdomsuitkeringen als bedoeld in artikel 12, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 1408/71.
Wat overigens de eerste zin van lid 2 van hetzelfde artikel 12 betreft, moet worden vastgesteld dat deze bepaling verenigbaar is met artikel 51 EEG-Verdrag, dat de toepassing van nationale anti-cumulatievoorschriften niet verbiedt ingeval uitkeringen als de onderhavige niet gelijksoortig zijn met uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom, overlijden of beroepsziekte in de zin van verordening nr. 1408/71. Wanneer de nationale anti-cumulatievoorschriften gelijkelijk op de onderdanen van alle Lid-Staten worden toegepast zonder te letten op hun nationaliteit, kan er geen sprake zijn van discriminatie in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag.
Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat uitkeringen als die uit hoofde van de „inkomenswaarborg bij uittreding” overeenkomstig de desbetreffende Franse regeling, niet onder artikel 46 van verordening nr. 1408/71 vallen, en dat bij samenloop van dergelijke uitkeringen met ouderdomspensioenen van andere Lid-Staten het gemeenschapsrecht niet in de weg staat aan de toepassing van de nationale anti-cumulatievoorschriften.
Kosten
De kosten door de Franse regering, de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Tribunal de grande instance te Lyon bij beschikking van 2 juni 1982 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Uitkeringen als die uit hoofde van de „inkomenswaarborg bij uittreding” overeenkomstig de desbetreffende Franse regeling, vallen niet onder artikel 46 van verordening nr. 1408/71; bij samenloop van dergelijke uitkeringen met ouderdomspensioenen van andere Lid-Staten staat het gemeenschapsrecht niet in de weg aan de toepassing van de nationale anti-cumulatievoorschriften.
Mertens de Wilmars
Pescatore
O'Keeffe
Everling
Mackenzie Stuart
Bosco
Koopmans
Due
Bahlmann
Galmot
Kakouris
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juli 1983.
De griffier
P. Heim
De president
J. Mertens de Wilmars