Home

Hof van Justitie EU 14-07-1983 ECLI:EU:C:1983:220

Hof van Justitie EU 14-07-1983 ECLI:EU:C:1983:220

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 juli 1983

Uitspraak

ARREST VAN 14. 7. 1983 — ZAAK 231/82 SPIJKER / COMMISSIE

In zaak 231/82,

Spijker Kwasten BV, te Beverwijk, vertegenwoordigd door A. F. de Savornin Lohman, advocaat te Brussel, en I. G. F. Cath, advocaat te Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij L. H. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14a,

verzoekster, tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Gilsdorf als gemachtigde, bijgestaan door P. J. Kuyper, lid van de juridische dienst van de Commissie, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij O. Montalto, lid van de juridische dienst van de Commissie, Bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: U. Everling, kamerpresident, Y. Galmot en C. Kakouris, rechters,

advocaat-generaal: S. Rozès

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop en de conclusies, middelen en argumenten van partijen kunnen worden samengevat als volgt:

De feiten en het procesverloop

Verzoekster, Spijker Kwasten BV te Beverwijk (hierna: Spijker), houdt zich bezig met de invoer van kwasten, penselen en aanverwante produkten, als omschreven in post 96.01 van het gemeenschappelijk douanetarief, met name uit de Volksrepubliek China. Zij is de enige handelaar/importeur in de Benelux, die regelmatig kwasten uit dit land invoert. Op 18 juni 1982 vroeg Spijker bij de bevoegde Nederlandse instantie een invoervergunning aan voor een partij kwasten afkomstig uit de Volksrepubliek China, die vanuit de Bondsrepubliek Duitsland zouden worden ingevoerd.

Bij brief van 29 juni 1982 antwoordde de bevoegde Nederlandse instantie, dat de aanvraag niet onmiddellijk kon worden behandeld, daar de Commissie toestemming was gevraagd om ten aanzien van die produkten beschermende maatregelen in de zin van artikel 115 EEG-Verdrag te mogen nemen; inwilliging van dit verzoek zou betekenen dat de invoer van de betrokken goederen van de communautaire behandeling zou worden uitgesloten.

Voor de invoer van bedoelde produkten uit de Volksrepubliek China golden ten tijde van de feiten van de zaak inzonderheid de volgende bepalingen.

Enerzijds bepaalde artikel 1 van de opeenvolgende verordeningen nrs. 2532/78 van de Raad van 16 oktober 1978 en 1766/82 van de Raad van 30 juni 1982, inzake de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit de Volksrepubliek China (PB L 306 van 1978, blz. 1, en PB L 195 van 1982, blz. 21), dat, behoudens afwijkingen, er geen kwantitatieve beperkingen golden voor de invoer in de Gemeenschap van onder meer produkten van de posten 96.01 A (bezems, en dergelijke artikelen) en 96.01 B II (borstels voor machines). Daarentegen vielen de andere produkten van post 96.01, waaronder die van de postonderverdelingen B I (tandenborstels) en B III (overige) niet onder deze bepaling.

Anderzijds bepaalde artikel 2, lid 1, van verordening nr. 3286/80 van de Raad van 4 december 1980 betreffende de invoerregelingen ten opzichte van de landen met Staatshandel (PB L 353 van 1980, blz. 1), dat het in het vrije verkeer brengen van bepaalde produkten van postonderverdeling 96.01 B I of 96.01 B III, van oorsprong uit landen met Staatshandel, in bepaalde Lid-Staten, waaronder de Benelux-landen, kon worden onderworpen aan kwantitatieve beperkingen.

Op 7 juli 1982 gaf de Commissie de litigieuze beschikking (PB C 171 van 1982, biz. 12) op grond van artikel 115 EEG-Verdrag en overeenkomstig artikel 3 van haar beschikking nr. 80/47 van 20 december 1979 betreffende de maatregelen inzake toezicht en bescherming die de Lid-Staten mogen treffen ten aanzien van de invoer van bepaalde produkten van oorsprong uit derde landen, die in een andere Lid-Staat in het vrije verkeer zijn gebracht (PB L 16 van 1980, blz. 14). Bij de beschikking van 7 juli 1982 werden het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden gemachtigd om tot 31 december 1982 kwasten van post 96.01 van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en in de overige Lid-Staten in het vrije verkeer gebracht, waarvoor na 25 juni 1982 invoervergunningen waren aangevraagd, van de communautaire behandeling uit te sluiten.

De bestreden beschikking raakt dus niet de aanvraag om een invoervergunning, waarom het in casu gaat. Uit het dossier blijkt namelijk dat de bevoegde Nederlandse instanties de door verzoekster gevraagde invoervergunning hebben afgegeven. Verzoekster meent echter dat de beschikking voor haar bezwarend is, doordat zij toekomstige importen verhindert.

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 8 september 1982, heeft verzoekster krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van genoemde beschikking van de Commissie.

De Commissie heeft krachtens artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, bij beschikking van 23 februari 1983 besloten de zaak krachtens artikel 95 van het Reglement voor de procesvoering naar de Derde kamer te verwijzen en zonder instructie tot de mondelinge behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid over te gaan.

Conclusies van partijen

De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

  • het beroep niet-ontvankelijk te verklaren,

  • verzoekster in de kosten te verwijzen.

Verzoekster concludeert tot verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

Middelen en argumenten van partijen inzake de ontvankelijkheid van het beroep

De Commissie stelt dat de bestreden beschikking is gericht tot de Benelux-landen. Daarom zou het beroep krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag slechts ontvankelijk zijn, wanneer de beschikking verzoekster rechtstreeks en individueel raakte.

In de eerste plaats betoogt de Commissie, dat Spijker niet rechtstreeks wordt geraakt, aangezien de beschikking slechts een machtiging inhoudt voor de Benelux-landen, die vrij zijn daar al dan niet gebruik van te maken. In zoverre verschilt de onderhavige zaak van de zaak-Boek (arrest van 23 november 1971, zaak 62/70, Jurispr. 1971, blz. 897), doordat de in casu verleende machtiging de aanvraag van verzoeksters niet raakte. Wat derhalve de onderhavige aanvraag om een invoervergunning betreft, is de beschikking niet bezwarend voor verzoekster, en voor zover het om eventuele toekomstige aanvragen gaatj heeft zij het karakter van een eenvoudige machtiging.

In de tweede plaats stelt de Commissie, dat verzoekster door de beschikking niet individueel wordt geraakt. Volgens's Hofs arrest van 15 juli 1963 (zaak 25/62, Plaumann, Jurispr. 1963, blz. 205) wordt een derde door een tot een ander gerichte beschikking slechts individueel geraakt, „indien deze beschikking hem betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat.” In casu wordt Spijker gedurende de geldigheidsduur van de beschikking op dezelfde wijze erdoor geraakt als alle andere importeurs van kwasten en penselen uit China.

Dat Spijker de enige handelaar/importeur in de Benelux is, die regelmatig kwasten uit de Volksrepubliek China in Nederland invoert, verandert hieraan niets. De bestreden beschikking heeft een algemene economische strekking, want zij heeft tot doel een economische sector in de Benelux te beschermen tegen de concurrentie die deze sector ondervindt van invoer uit de Volksrepubliek China. Bovendien kan het beroep van importeur van kwasten en penselen door iedere justitiabele worden uitgeoefend. Tenslotte is voor de vraag of verzoekster door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel wordt geraakt, niet voldoende dat daardoor verandering wordt gebracht in de mededingingsverhoudingen op de Nederlandse markt.

Spijker stelt voorop, dat artikel 173 EEG-Verdrag ertoe strekt, in elk concreet geval van onwettig handelen van de Commissie een doeltreffende rechtsbescherming van de door die handelingen getroffen belangen mogelijk te maken. Daarom mag deze bepaling niet restrictief worden uitgelegd.

Spijker bestrijdt vervolgens de stelling van de Commissie, dat zij niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt.

Zij betoogt allereerst dat zij door de beschikking individueel wordt geraakt. Enerzijds is de machtiging door Nederland juist aangevraagd in verband met een invoertransactie van Spijker; anderzijds raakt de beschikking alleen haar positie, daar zij de enige importeur/handelaar in de Benelux is, die regelmatig kwasten uit de Volksrepubliek China in Nederland invoert.

's Hofs arrest van 2 juli 1964 (zaak 1/64, Glucoseries Réunies, Jurispr. 1964, blz. 849) is in casu niet relevant. Weliswaar verklaarde het Hof daar een beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie, waarbij machtiging was verleend tot toepassing van een compenserende heffing bij invoer, niet ontvankelijk, doch uit de rechtsoverwegingen van het arrest blijkt dat — anders dan in het onderhavige geval — de bestreden beschikking gevolgen had voor invoer uit de gehele Gemeenschap en dus niet enkel voor die uit één Lid-Staat.

Daarentegen blijkt uit de arresten van 1 juli 1965 (gevoegde zaken 106 en 107/63, Toepfer, Jurispr. 1965, blz. 507) en 23 november 1971 (zaak 62/70, Bock, Jurispr. 1971, blz. 897), dat een beroep tegen een machtiging om vrijwaringsmaatregelen te nemen, voldoet aan het vereiste dat de verzoeker individueel moet zijn geraakt, wanneer de Commissie althans kon weten dat bepaalde personen, behorend tot een in algemene èn abstracte termen omschreven groep, daardoor bijzonder worden getroffen in hun rechtspositie. Verzoekster erkent dat de Nederlandse instanties haar inderdaad een invoervergunning voor de betrokken partij kwasten hebben verleend, doch betoogt dat de bestreden beschikking uitdrukkelijk tegen haar is gericht.

Met betrekking tot de voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks moet zijn geraakt, betoogt Spijker dat in's Hofs rechtspraak kennelijk een ontwikkeling gaande is van een zuiver formele opstelling in de richting van een meer acht slaan op de materiële uitwerking van de beschikking op de rechtspositie van de justitiabele. In deze laatste benadering wordt de justitiabele materieel rechtstreeks geraakt zodra een gemeenschapshandeling, ook wanneer nog een nationale uitvoeringsmaatregel noodzakelijk is, tot stand komt onder dusdanige omstandigheden, dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te voorzien is dat deze maatregel de belangen en de rechtspositie van een bepaalde justitiabele zal raken.

Dit geldt vooral in het onderhavige geval, nu Spijker niet voldoende rechtsbescherming heeft middels een nationale procedure. In deze zaak rijzen namelijk twee vragen, en wel enerzijds of het nationale handelspolitieke regime metterdaad wordt bedreigd, en anderzijds of met minder vergaande vrijwaringsmaatregelen kan worden volstaan. Het is echter weinig waarschijnlijk dat de nationale rechter deze vragen ter prejudiciële beslissing aan het Hof zal voorleggen, wanneer bij hem beroep wordt ingesteld tegen een weigering van een invoervergunning.

Mondelinge behandeling

Partijen zijn ter terechtzitting van 5 mei 1983 in hun pleidooien gehoord.

De advocaatgeneraal heeft ter terechtzitting van 9 juni 1983 conclusie genomen.

In rechte

Bij verzoekschrift ingekomen ter griffie van het Hof op 8 september 1982, heeft Spijker Kwasten BV, te Beverwijk, krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 7 juli 1982 (PB C 171 van 1982, blz. 12). Bij deze op artikel 115 EEG-Verdrag gebaseerde beschikking, werden het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden gemachtigd om tot 31 december 1982 kwasten van post 96.01 van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, in de overige Lid-Staten in het vrije verkeer gebracht en waarvoor na 25 juni 1982 invoervergunningen waren aangevraagd, van de communautaire behandeling uit te sluiten.

Verzoekster, een vennootschap naar Nederlands recht, die zich bezig houdt met de invoer van kwasten, penselen en aanverwante produkten, als omschreven in post 96.01 van het gemeenschappelijk douanetarief, vroeg op 18 juni 1982 bij de Nederlandse instanties een invoervergunning aan voor een partij kwasten van oorsprong uit de Volksrepubliek China, die vanuit de Bondsrepubliek Duitsland zou worden ingevoerd. De behandeling van de aanvraag werd door de Nederlandse instanties opgeschort in afwachting van de thans bestreden beschikking van de Commissie. De invoervergunning werd naderhand evenwel toch afgegeven, toen de beschikking niet van toepassing bleek te zijn op importen waarvoor de invoervergunning vóór 25 juni 1982 was aangevraagd.

Van mening dat be beschikking van de Commissie een haar bezwarende handeling is, doordat zij gevolgen heeft voor haar toekomstige importen, heeft verzoekster daartegen beroep ingesteld.

Nadat de Commissie krachtens artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid had opgeworpen, heeft het Hof besloten uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep zonder op de zaak ten principale in te gaan.

De Commissie baseert haar exceptie op het feit dat de bestreden beschikking enkel is gericht tot de Benelux-landen en dat verzoekster daardoor rechtstreeks noch individueel wordt geraakt in de zin van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag.

Daartegenover voert verzoekster tot staving van de ontvankelijkheid van het beroep aan, dat zij door de beschikking rechtstreeks en individueel in haar rechtspositie wordt geraakt, daar zij de enige handelaar/importeur in de Benelux is, die regelmatig kwasten van oorsprong uit de Volksrepubliek China in Nederland invoert en de bestreden beschikking bovendien is genomen naar aanleiding van de invoer die tot het onderhavige geding heeft geleid.

Ingevolge artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag is een door een particulier ingesteld beroep tot nietigverklaring van een niet tot hem gerichte beschikking slechts ontvankelijk indien de verzoeker door die beschikking rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Daar in casu Spijker Kwasten BV niet behoort tot degenen tot wie de bestreden beschikking is gericht, moet worden onderzocht of zij daardoor rechtstreeks en individueel wordt geraakt.

Volgens's Hofs arrest van 15 juli 1963 (zaak 25/62, Plaumann, Jurispr. 1963, blz. 205) wordt een derde door een tot een ander gerichte beschikking slechts individueel geraakt, indien deze beschikking hem betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karateriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat.

Dit is in casu niet het geval. De bestreden beschikking immers betreft verzoekster enkel in haar objectieve hoedanigheid van importeur van de bedoelde produkten, juist zoals iedere andere handelaar die zich feitelijk of potentieel in een gelijke situatie bevindt. Deze beschikking heeft namelijk ten doel, de Benelux-landen te machtigen gedurende een bepaalde periode iedere invoer van kwasten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en in de overige Lid-Staten in het vrije verkeer gebracht, van de communautaire behandeling uit te sluiten. Ten aanzien van de importeurs van die produkten is zij dus een maatregel van algemene strekking, die objectief op bepaalde situaties van toepassing is en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en in abstracto omschreven categorieën personen. Verzoekster wordt derhalve door de bestreden beschikking niet individueel geraakt.

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat verzoekster, naar zij door de Commissie onweersproken heeft gesteld, de enige handelaar/importeur in de Benelux is, die regelmatig kwasten uit de Volksrepubliek China invoert, en dat de bestreden beschikking naar aanleiding van een dezer importen is gegeven. Gelijk het Hof overwoog in zijn arrest van 6 oktober 1982 (zaak 307/81, Alusuisse, Jurispr. 1982, blz. 3463), gaat het verordenend karakter van een handeling niet teloor doordat het aantal — of zelfs de identiteit — der rechtssubjecten op wie zij op een gegeven ogenblik van toepassing is, kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat die toepassing voortvloeit uit een objectieve feitelijke of rechtstoestand die in de handeling in relatie tot haar doelstelling wordt omschreven.

Onder deze omstandigheden kan verzoekster niet krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag opkomen tegen de bestreden beschikking. Deze slotsom is overigens in overeenstemming met het stelsel van de door het gemeenschapsrecht geboden rechtsmiddelen, daar de betrokken importeurs het door de nationale instanties krachtens het gemeenschapsrecht genomen besluit om geen invoervergunning af te geven, voor de nationale rechterlijke instanties kunnen aanvechten.

Op grond van het voorgaande moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

rechtdoende:

  1. Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

  2. Verwijst verzoekster in de kosten.

Everling

Galmot

Kakouris

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 juli 1983.

De griffier voor deze

H. A. Rühl

Hoofdadministrateur

De president van de Derde kamer

U. Everling