Home

Hof van Justitie EU 05-04-1984 ECLI:EU:C:1984:150

Hof van Justitie EU 05-04-1984 ECLI:EU:C:1984:150

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 april 1984

Conclusie van de advocaat-generaal

Sir Gordon Slynn

van 5 april 1984 (1)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

In de onderhavige zaak vordert de Franse ijzer- en staalproducent Alpa, een 100 % dochter van het Franse Usinorconcern, nietigverklaring van een in een brief van de Commissie van 22 juni 1983 vervatte beschikking.

Op het relevante tijdstip gold voor de produktie van ijzer en staal de quotaregeling, ingesteld bij beschikking nr. 1696/82 van de Commissie van 30 juni 1982 (PB L 191 van 1981, blz. 1). Artikel 2, lid 4, hiervan luidt als volgt:

„Een concentratie van ondernemingen als bedoeld in artikel 66 van het Verdrag wordt als een enkele onderneming in de zin van deze beschikking beschouwd, zelfs wanneer deze ondernemingen in verschillende Lid-Staten zijn gevestigd.”

Artikel 14 van de beschikking, zoals gewijzigd bij beschikking nr. 2751/82 van de Commissie van 6 oktober 1982 (PB L 291 van 1982, blz. 8), luidt als volgt:

„Indien als gevolg van de omvang van de voor een kwartaal vastgestelde verminderingspercentages het quotastelsel een onderneming voor buitengewone moeilijkheden plaatst, gaat de Commissie in de volgende gevallen over tot adequate aanpassing van de referentieproduktiecijfers en/of referentiehoeveelheden voor de betrokken categorie, indien de onderneming in de loop van de eerste twee maanden van het betrokken kwartaal daarom verzoekt:

...

  • voor wat betreft categorie V:

    • de totale produktie van de in artikel 1 bedoelde produkten heeft in 1981 700 000 ton niet overschreden, en

    • de produktie van de categoriën IV, V en VI omvat ten minste 90 % van de totale produktie van de onderneming in 1981, en

    • de produktie van categorie V vertegenwoordigt in 1981 ten minste 30 % van de produktie van de categoriën IV, V en VI, en

    • het verminderingspercentage voor categorie V bedraagt meer dan 40 %.”

Alpa produceert betonstaal van categorie V uit schroot. Zij is de enige Usinor-dochter die produkten van categorie V vervaardigt. Het staat blijkbaar vast, dat de produktie van Alpa, op zichzelf bezien, voldoet aan de in artikel 14 gestelde voorwaarden en dat Alpa dus recht zou hebben op aanpassing van de referentieproduktiecijfers en/of -hoeveelheden, indien zij daarom verzocht en indien zij in buitengewone moeilijkheden verkeerde als gevolg van de omvang van de voor een bepaald kwartaal vastgestelde verminderingspercentages. Bij brief van 23 februari 1983 aan de heer Davignon, het lid van de Commissie verantwoordelijk voor onder meer het quotastelsel voor ijzer en staal, verzoent de directeur van Alpa krachtens artikel 14 om aanpassing van Alpa's referentieproduktiecijfers voor produkten van categorie V. In het verzoek werd niet uitdrukkelijk vermeld dat de aanpassing gevraagd werd voor het eerste kwartaal van 1983, doch dit lijkt wel impliciet het geval te zijn, gezien de verwijzing naar de situatie in dat kwartaal. Aan het eind van zijn brief verzocht Alpa's directeur de Commissie, Alpa te beschouwen als een afzonderlijke produktie-eenheid binnen de Usinor-groep en de aanpassing toe te staan. Davignon antwoordde bij brief van 5 april 1983, doch deze is blijkbaar nooit door Alpa ontvangen. Op 26 mei deed Alpa echter een gelijksoortig verzoek, wederom gericht tot de heer Davignon, en ditmaal met de uidrukkelijke vermelding dat het betrekking had op het tweede kwartaal van 1983. Hierop werd geantwoord met de thans bestreden brief, geschreven door een van de directeuren van directoraat E van directoraat-generaal III, het directoraat dat bij de Commissie belast is met ijzer- en staalaangelegenheden. Bij die brief was een afschrift gevoegd van Davignons brief van 5 april, waarin, zo werd gezegd, alle in Alpa's eerdere brieven aan de orde gestelde punten werden beantwoord. In Davignons brief werd uiteengezet, dat ingevolge artikel 2, lid 4, van beschikking nr. 1696/82 alleen Usinor een verzoek op grond van deze beschikking kon indienen en dat Usinor wegens haar omvang niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 14.

Alpa stelt, kort gezegd, dat de brief van 22 juni een beschikking vormt waarbij haar een aanpassing krachtens artikel 14 wordt geweigerd. Die beschikking zou gebaseerd zijn op artikel 2, lid 4, van beschikking nr. 1696/82 en op artikel 14 zelf. Bijgevolg zou zij onwettig zijn en nietig moeten worden verklaard, omdat (1) artikel 2, lid 4, onwettig is voor zover het Alpa gelijkstelt met Usinor, en (2) artikel 14 onwettig is voor zover het ondernemingen die deel uitmaken van een groep discrimineert.

De Commissie betwist de ontvankelijkheid van het beroep op verscheidene gronden. Volgens haar is de brief van 22 juni geen beschikking, want 1) Alpa's brief van 26 mei is in wezen een verzoek aan de Commissie om de bepalingen van beschikking nr. 1696/82 te wijzigen of te negeren; 2) de brief van 22 juni bevat niets waaruit blijkt dat het een handeling van de Commissie is; 3) de brief van 5 april is een persoonlijk schrijven van de heer Davignon en niet een brief van de Commissie als geheel of een brief die de heer Davignon namens de Commissie heeft geschreven; 4) noch de brief van 22 juni noch die van 5 april bevat een voorschrift of een verplichting, want zij verwijzen enkel naar de bepalingen van beschikking nr. 1696/82, die zijn toegepast in de tot Usinor gerichte beschikking houdende vaststelling van de quota voor het tweede kwartaal van 1983; 5) de brief van 5 april geeft alleen maar een toelichting op bestaande algemene bepalingen en verwijst naar een rechtsgeldige individuele, ten aanzien van een andere onderneming (Usinor) genomen beschikking; 6) artikel 2, lid 4, heeft toepassing gevonden in de beschikking van de Commissie waarbij de quota voor de Usinor-groep voor het tweede kwartaal van 1983 zijn vastgesteld (tegen deze beschikking is Usinor opgekomen in zaak 103/83), doch niet in de brief van 22 juni; 7) artikel 14 is in de brief van 22 juni niet toegepast, omdat de niet-toepasselijkheid ervan op Alpa rechtstreeks voortvloeit uit beschikking nr. 1696/82, zonder dat daartoe een individuele beschikking noodzakelijk is.

De Commissie heeft gewezen op het belang van een uitspraak over de ontvankelijkheid, niet slechts voor deze zaak, doch ook voor eventuele andere zaken. Ik wil mij beperken tot de feiten van de zaak.

Alpa's brief van 26 mei was duidelijk een verzoek om een aanpassing krachtens artikel 14 met betrekking tot produkten van categorie V. Even duidelijk is, dat Alpa, zonder twijfel met artikel 2, lid 4 in het achterhoofd, erop uit was om haar zelfstandigheid — na een herstructurering van de Usinor-groep — te beklemtonen. De brief bevat dan ook een tweede verzoek om Alpa als een afzonderlijke produktie-eenheid te beschouwen.

In ieder geval wordt in de brief van de Commissie van 22 juni Alpa's brief van 26 mei behandeld als een verzoek om toepassing van artikel 14 voor het tweede kwartaal van 1983, en de brief van 5 april als het antwoord daarop. Het argument van de Commissie, dat Alpa in feite niet een dergelijk verzoek heeft gedaan of dat de (ambtenaren van de) Commissie het niet als zodanig hebben opgevat, houdt dan ook geen stand.

Dit is ook het geval indien Alpa, als onderdeel van haar algemene verzoek of als alternatief, verzocht om voor de toepassing van artikel 14 als een afzonderlijke deelneming te worden beschouwd of om in aanmerking te komen voor een minder strikte toepassing van artikel 14.

De voornaamste reden voor afwijzing van het verzoek was, dat alleen Usinor krachtens beschikking nr. 1696/82 kon verzoeken om een aanpassing op grond van artikel 14. Uit de stukken blijkt niet, dat Usinor voor het tweede kwartaal een verzoek krachtens artikel 14 heeft gedaan. De beschikking waartegen Usinor in zaak 103/83 beroep heeft ingesteld, is die waarbij de quota zijn vastgesteld. Deze beschikking dateert van 27 april 1983, dus voordat de Commissie een verzoek van een lid van de Usinor-groep om aanpassing voor het tweede kwartaal had ontvangen. Er was dus geen tot Usinor gerichte individuele beschikking krachtens artikel 14. Of Alpa gerechtigd was alleen of namens de groep een verzoek te doen (het is immers de groep ondernemingen die ingevolge artikel 2, lid 4, als een enkele onderneming is te beschouwen, en niet een heersende onderneming), lijkt mij een vraag die niet onmiddellijk met ja of nee valt af te doen en die zo nauw verband houdt met Alpa's verzoek zelf, dat zij niet bij voorbaat als ontoelaatbaar mag worden beschouwd.

Tot zijn kern teruggebracht, luidt het volgende punt van de Commissie, dat de brieven van 22 juni en 5 april geen beschikking vormen, omdat zij Alpa alleen maar informeren over de bepalingen van beschikking nr. 1696/82, waaruit de niet-toepasselijkheid van artikel 14 rechtstreeks zou voortvloeien, zonder noodzaak van een individuele beschikking. Dit argument moet worden verworpen. Artikel 14 is geen bepaling die automatisch toepassing vindt. Een onderneming moet om toepassing ervan vragen en de Commissie moet beslissen, of zijn aan het verzoek zal voldoen. De Commissie, zo meen ik, is verplicht om op een naar behoren ingediend verzoek te reageren, en wel in de vorm van een beschikking die vatbaar is voor beroep krachtens artikel 33 EGKS-Verdrag. Wanneer de Commissie dus antwoordt op het verzoek met een weigering om artikel 14 toe te passen, is dat antwoord een voor beroep vatbare beschikking: de Commissie bepaalt daarmee immers de rechtspositie van de onderneming met betrekking tot artikel 14.

De brieven van 22 juni en 5 april vormen tezamen een beschikking waarin Alpa om de in de brief van 5 april uiteengezette redenen het recht wordt ontzegd een aanpassing krachtens artikel 14 te vragen. De Commissie betoogt echter, dat de brieven niet voldoen aan de aan een beschikking te stellen formele vereisten, waarbij zij zich beroept op het arrest in de gevoegde zaken 53 en 54/63 (Lemmerz-Werke, Jurispr. 1963, blz. 515).

Artikel 14 EGKS-Verdrag stelt zelf geen formele vereisten voor een beschikking. Of een mededeling een beschikking is, hangt meer af van de inhoud dan van de vorm (zie bijvoorbeeld de gevoegde zaken 1 en 14/57, Usines à tubes de la Sarre, Jurispr. 1957, blz. 221). In de zaak-Lemmerz-Werke verwierp het Hof uitdrukkelijk de opvatting, dat de hoedanigheid van beschikking moet worden ontzegd aan een handeling die, „hoewel naar het uiterlijk een bijkomend gebrek vertonend, overigens beantwoordt aan de materiële vereisten welke het Verdrag ten aanzien van een beschikking stelt” (Jurispr. 1963, blz. 529). Een van deze materiële vereisten is, dat de handeling inderdaad is uitgegaan van — in dit geval — de Commissie, dat wil zeggen de leden van de Commissie tezamen of een van hen (of een ambtenaar van de Commissie) optredend krachtens de hem door de gezamenlijke leden van de Commissie verleende bevoegdheden (gevoegde zaken 43 en 63/82, Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen, Jurispr. 1984, blz. 19, r.o. 14; gevoegde zaken 8-11/66, Cimenteries, Jurispr. 1967, blz. 92).

In de omstandigheden van het geval komt het erop aan, of uit de strekking van de mededeling en het verband waarin zij is gedaan, blijkt dat het een door de leden van de Commissie genomen beslissing is — of moet worden geacht te zijn. Indien de Commissie wil aantonen dat een beschikking geldig tot stand is gekomen, zal zij moeten bewijzen dat aan de vereiste formaliteiten is voldaan. Het is echter mogelijk dat de Commissie zich tegenover een andere persoon zo heeft gedragen, dat het haar in een procedure voor het Hof niet kan worden toegestaan te ontkennen dat wat er in alle opzichten als een beschikking uitziet, in werkelijkheid ook een beschikking is.

In het onderhavige geval zijn de brieven waarom het hier gaat, niet ongevraagd verzonden (zoals het geval was in de zaak-Lemmerz-Werke) : zij waren immers een antwoord op een verzoek aan de Commissie om te handelen krachtens artikel 14. De Commissie is verplicht op het verzoek te antwoorden door middel van een besluit dat vatbaar is voor beroep krachtens artikel 33 EGKS-Verdrag. Wanneer de onderneming het antwoord op haar verzoek ontvangt, mag zij om die reden en gezien de aard van de briefwisseling ervan uitgaan, dat dat antwoord door de Commissie is gegeven, tenzij uitdrukkelijk is vermeld dat het niet door of namens de Commissie is gegeven, respectievelijk dat, wanneer een lid van de Commissie (of een ambtenaar) antwoordt op een verzoek aan de Commissie om te handelen, hij dit antwoord geeft krachtens delegatie van bevoegdheid. In casu blijkt uit de brief van 22 juni, die door een ambtenaar van de Commissie is getekend, dat deze door de heer Davignon daartoe was gemachtigd. De essentie van het antwoord op Alpa's verzoek is vervat in de brief van Davignon van 5 april. Uit beide brieven blijkt dat de briefschrijvers zich realiseerden, dat Alpa een formeel verzoek tot de Commissie had gericht om te handelen krachtens artikel 14, en niet een persoonlijk verzoek tot de heer Davignon. Beide brieven hadden de strekking op die verzoeken te antwoorden. In geen van beide staat iets waaruit zou blijken dat zij niet namens de Commissie zijn geschreven. De bewering dat de heer Davignon slechts een persoonlijke brief aan de directeur van Alpa heeft gezonden, vormt een miskenning van het werkelijke doel en gevolg van de briefwisseling. De brief is namens de Commissie door de vice-voorzitter van de Commissie gezonden aan de directeur van Alpa als vertegenwoordiger van Alpa. Anders dan de Commissie meen ik dat hiermee voldoende is aangetoond dat het antwoord een beschikking van de Commissie is, en dat het beroep derhalve ontvankelijk is.

De vraag of een handeling die eruit ziet als een beschikking, door de Commissie rechtsgeldig is genomen, betreft de grond van de zaak en niet de ontvankelijkheid. Zou dus de stelling van de Commissie, dat de heer Davignon niet namens de Commissie handelde, worden aanvaard, dan zou mijns inziens moeten worden beslist dat de beschikking nietig is (zie de door advocaat-generaal Lagrange voorgestelde oplossing in de gevoegde zaken 15 en 29/59, Knutange, Jurispr. 1960, blz. 15) en dat de Commissie haar verplichting om op het verzoek te antwoorden, niet is nagekomen. Ik meen echter dat de Commissie haar stelling niet heeft bewezen. Zij kan niet volstaan met te zeggen dat een lid van de Commissie op eigen verantwoordelijkheid heeft geantwoord op een formeel verzoek aan de Commissie om te handelen. Dit moet worden bewezen, hetgeen in casu niet is geschied. Alles wijst erop, dat de brieven in tegengestelde zin moeten worden uitgelegd.

Ik zou het beroep dus niet meteen willen afwijzen op grond van niet-ontvankelijkheid.

Alpa's eerste middel voor nietigverklaring van de in de brieven vervatte beschikking is, dat de Commissie in het kader van het krachtens artikel 58 EGKS-Verdrag ingevoerde quotastelsel ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het in artikel 66 gebruikte en in beschikking nr. 24/54 van 6 mei 1954 (PB van 1954, blz. 345) omschreven controlecriterium. Het begrip concentratie van ondernemingen, aldus Alpa, maakt deel uit van de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag en het is onwettig en onjuist het uit zijn verband te lichten en toe te passen in het kader van het quotastelsel. De gelijkstelling van Alpa met de rest van de Usi-nor-groep leidt tot discriminatie tussen Alpa en onafhankelijke ijzer- en staalproducenten van vergelijkbare omvang, die evenals Alpa uitsluitend produkten van categorie V uit schroot vervaardigen. De Commissie betoogt, dat artikel 2, lid 4, dient om te verzekeren dat het quotastelsel eenvoudig en doeltreffend werkt. De heersende onderneming in een groep kan het produktie- en verkoopbeleid van elk lid van de groep bepalen; het is daarom noodzakelijk de heersende onderneming aan te wijzen als de enige die in het kader van het quotastelsel drager is van rechten en verplichtingen.

Naar mijn mening is niet aangetoond, dat het criterium van artikel 2, lid 4, uit zijn verband gerukt of willekeurig of, op zich beschouwd, discriminerend is. De voordelen van artikel 2, lid 4, zijn duidelijk. De quota worden vastgesteld voor een concentratie van ondernemingen als geheel en niet voor iedere onderneming van de groep afzonderlijk en zij worden berekend op basis van de referentieproduktiecijfers en -hoeveelheden van de groep. Dit maakt het quotastelsel meer flexibel. De groep kan haar produktie naar eigen inzicht organiseren, zonder bang te moeten zijn voor een quotavermindering. Zo heeft bijvoorbeeld Usinor de produktie van produkten van categorie V gerationaliseerd door ze in haar andere fabrieken te beëindingen en bij Alpa te concentreren. Bij de berekening van de quota voor produkten van categorie V wordt uitgegaan van de positie van de groep als geheel, niet van Alpa alleen. Ten voordele van Alpa kan dus rekening worden gehouden met de eventuele categorie-V-produktie van andere bedrijven van de groep gedurende de betrokken referentieperiode.

Artikel 2, lid 4, kan echter de afzonderlijke identiteit van verschillende ondernemingen niet teniet doen, noch afbreuk doen aan andere uit het Verdrag voortvloeiende rechten. Maar wanneer men de bepaling juist uitlegt, heeft zij deze werking ook niet. Artikel 2, lid 4, bepaalt dat een concentratie van ondernemingen „wordt beschouwd” als een enkele onderneming. Dat betekent dat de ondernemingen, ofschoon rechtens hun afzonderlijke identiteit behoudend, voor de toepassing van de beschikking als een enkele onderneming moeten worden behandeld. Een tot de heersende onderneming gerichte beschikking is dus verbindend voor alle ondernemingen van de groep via de formele adressaat, tot wie de beschikking is gericht ten behoeve van de concentratie van ondernemingen. Iedere onderneming die deel uitmaakt van de groep, kan daarom opkomen tegen de beschikking, voor zover zij erdoor wordt geraakt.

Hoewel het in een geval als dit gemakkelijker moge zijn wanneer mededelingen van de Commissie tot de heersende onderneming worden gericht, betekent dit niet dat artikel 2, lid 4, de andere leden van de groep belet om zich met een verzoek tot de Commissie te wenden, hetzij voor zichzelf hetzij namens de concentratie van ondernemingen. Wanneer de ondernemingen van een groep ieder hun eigen specialisatie hebben, kan het in bepaalde gevallen voor de Commissie inderdaad gemakkelijker zijn om rechtstreeks contact te hebben met de onderneming waarvoor een bepaalde technische aangelegenheid van belang is, in plaats van dat contact via de heersende onderneming te laten lopen. Dit doet niet af aan het hoofdbeginsel van artikel 2, lid 4, dat alle ondernemingen van de groep voor de toepassing van bijvoorbeeld de artikelen 5, 9 en 14 als een geheel en niet als afzonderlijke onderneming worden beschouwd. Bij een kennelijk conflict van belangen tussen de heersende onderneming en een andere onderneming van de groep (waarvan in casu geen sprake is), is het wellicht gerechtvaardigd dat de Commissie bij voorkeur met eerstgenoemde contact onderhoudt, doch wanneer er niet zo'n conflict is, heeft de Commissie mijns inziens niet het recht om een formeel verzoek van een onderneming van de groep naast zijn neer te leggen om de enkele reden, dat het niet door de heersende onderneming is gedaan. Het Verdrag en de beschikkingen betreffende het quotastelsel bevatten geen enkele bepaling die dat toestaat, en het lijkt mij ook niet nodig voor de goede werking van het stelsel.

Om deze redenen meen ik, dat niet is aangetoond dat artikel 2, lid 4, van beschikking nr. 1696/82 onwettig is. Anderzijds is er een regulier verzoek om aanpassing krachtens artikel 14 ingediend door Alpa, ofwel voor haarzelf ofwel namens de groep, en kon de Commissie niet rechtmatig weigeren daarop te beschikken op grond dat het verzoek alleen door Usinor kon worden gedaan.

In haar brief van 5 april zei de Commissie ook, dat artikel 14, gezien de daarin gestelde voorwaarden, niet van toepassing kon zijn op Usinor — daarmee kennelijk de Usinor-groep bedoelend — vanwege haar omvang. Hoewel de Commissie niet heeft betwist, dat Alpa alleen aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 14 voldeed, betoogt zij verder dat het quotastelsel Alpa niet voor buitengewone moeilijkheden plaatste omdat zijn op 65,8 % van haar produktiecapaciteit kan werken, terwijl het gemiddelde voor haar concurrenten in de Gemeenschap 42,5 % bedraagt. Alpa stelt, dat zij niettemin voor een onderneming van haar omvang grote verliezen lijdt en dat de Commissie, indien zij Alpa's positie in aanmerking had genomen, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.

Ter rechtvaardiging van haar toepassing van artikel 14, zoals gewijzigd bij beschikking nr. 2751/82, voert de Commissie in wezen dezelfde feitelijke argumenten aan als in de zaken 140, 146, 221 en 226/82 (Walzstahl en Thyssen; arrest van 21. 2. 1984). Kort gezegd, was de vraag naar betonstaal in 1981 en 1982 aanzienlijk gedaald ten gevolge van de stagnatie in de bouw, die tot een daling van de prijzen had geleid. De Commissie achtte het noodzakelijk hulp te verlenen aan „een aantal kleine en middelgrote ondernemingen”, die nagenoeg uitsluitend afhankelijk zijn van produkten van de categorieën IV, V en VI, en in aanzienlijke mate van de produktie van betonstaal. Hiermee, aldus de Commissie in haar memorie, had men kennelijk het oog op ondernemingen die betonstaal uit schroot produceren, en die geholpen moesten worden door een globale verlaging van de verminderingspercentages. Dit gebeurde bij beschikking nr. 533/82 van 3 maart 1982 (PB L 65 van 1982, blz. 6) met betrekking tot de basisregels van beschikking nr. 1831/81 van 24 juni 1981 (PB L 180 van 1981, blz. 1), zoals nadien gewijzigd. Het was niet de bedoeling dat andere (grotere) ondernemingen van deze aanpassing van de verminderingspercentages zouden profiteren.

Met betrekking tot het in verordening nr. 1696/82 neergelegde quotastelsel werd de tegemoetkoming voor deze kleine ondernemingen gerealiseerd bij beschikking nr. 1698/82 van 30 juni 1982 (PB L 191 van 1982, blz. 43), en wel in de mate die noodzakelijk was om te voorkomen dat deze ondernemingen blijvend in een hachelijke positie zouden komen te verkeren.

In verband met de ontwikkelingen na de vaststelling van beschikking nr. 1696/82 besloot de Commissie echter over te gaan op een stelsel van individuele beoordeling. Daarom wijzigde zij (bij beschikking nr. 7251/82) artikel 14 van beschikking nr. 1696/82 in die zin, dat kleinere ondernemingen konden verzoeken om aanpassing van hun referentieproduktiecijfers en/of -hoeveelheden.

In verband met deze overgang naar een stelsel van individuele beoordeling kan mijns inziens niet worden gezegd, dat de gedachtengang die het Hof in de zaken Walzstahl en Thyssen bracht tot nietigverklaring van beschikking nr. 1696/82, hier ook opgaat. Bovendien is niet gesteld, dat de wijziging van artikel 14 niet gerechtvaardigd was wegens een radicale wijziging op de ijzer- en staalmarkt of wegens onvoorziene moeilijkheden bij de toepassing van beschikking nr. 1696/82, als bedoled in artikel 18, lid 1, van deze beschikking.

Op het eerste gezicht vindt zowel de in beschikking nr. 533/82 voorziene aanpassing als de wijziging van artikel 14 bij beschikking nr. 7251/82 haar verklaring hierin, dat kleine en middelgrote bedrijven die uitsluitend produkten van de categorieën IV, V en VI en dan hoofdzakelijk van categorie V vervaardigen, bij de bestaande marktsituatie moeilijk het hoofd boven water kunnen houden, terwijl een grotere concentratie de problemen van haar categorie-V-sector door haar andere acitiviteiten kan opvangen, vooral wanneer betonstaal niet meer dan 5 % van haar totale produktie uitmaakt. Er wordt niet gesproken over verschillen in de produktiemethoden of de gebruikte grondstoffen.

In haar dupliek verklaarde de Commissie echter, dat de reden voor deze differentiatie naar omvang was gelegen in het feit, dat kleine bedrijven in het algemeen schroot gebruiken en geïntegreerde bedrijven ijzererts. Indien de Commissie bij de toepassing van artikel 14 onderscheid had gemaakt op grond dat schrootgebruikers bescherming behoeven, dan zou het erg moeilijk zijn om de uitsluiting te rechtvaardigen van een bedrijf als Alpa dat — uitzonderlijk voor een onderneming die deel uitmaakt van een groep — schroot gebruikt. Het lijkt mij echter juist om af te gaan op de tekst van de beschikking, volgens welke de omvang van het bedrijf het belangrijkste criterium is en het gebruikte materiaal een criterium van secundair belang. In dat geval meen ik, dat het de Commissie vrij stond om onderscheid te maken op grond van de bedrijfsomvang. Daaruit volgt dat een kleine onderneming die ijzererts gebruikt, evenzeer recht heeft op toepassing van artikel 14, derde alinea, als een onderneming die schroot gebruikt om betonstaal te vervaardigen. Wanneer omgekeerd een bedrijf als Alpa schroot gebruikt, moet het evenzeer worden behandeld als onderdeel van een geïntegreerde groep als een bedrijf dat ijzererts gebruikt. Zo gezien, meen ik dat geen onwettige discriminatie is aangetoond.

Onaanvaardbaar is voor mij het argument dat, nu in de considerans van beschikking nr. 2751/82 sprake is van ondernemingen, dit moet worden opgevat als individuele ondernemingen zoals omschreven in artikel 80 EGKS-Verdrag, zodat de toevoeging van het derde streepje aan artikel 14 van beschikking nr. 1696/82 meebrengt dat „ondernemingen” in artikel 14 in dezelfde zin moet worden gelezen, zodat de litigieuze bepalingen van artikel 2, lid 4, van die beschikking niet van toepassing zijn. Indien dit juist was, zou Alpa uiteraard een afzonderlijk verzoek kunnen indienen om afzonderlijk te worden behandeld. Dit resultaat lijkt mij niet mogelijk zonder geweld aan te doen aan de structuur van beschikking nr. 1696/82, omdat het kennelijk de bedoeling is dat artikel 2, lid 4, van toepassing is tenzij dit uitdrukkelijk is uitgesloten. In casu bevat de wijziging niets wat tot een dergelijke uitsluiting zou kunnen leiden.

Samenvattend kom ik tot de conclusie, dat de Commissie Alpa's verzoek weliswaar ten onrechte om de eerstgenoemde reden heeft afgewezen, doch dat zij dit wel kon doen op grond dat Alpa moest worden behandeld als onderdeel van de concentratie van ondernemingen die door de Usinor-groep wordt gevormd; deze groep moest als een enkele onderneming worden beschouwd en haar produktie was niet zodanig, dat zij een verzoek kon indienen als bedoeld in artikel 14 van beschikking nr. 1696/82.

Mitsdien concludeer ik tot verwerping van het beroep, met, in de omstandigheden van deze zaak, verwijzing van beide partijen in de eigen kosten.