Hof van Justitie EU 29-03-1984 ECLI:EU:C:1984:140
Hof van Justitie EU 29-03-1984 ECLI:EU:C:1984:140
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 29 maart 1984
Conclusie van de advocaat-generaal M. Darmon
van29 maart 1984 (1)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1. De gemeenschappelijke markt voor kolen en staal verbiedt discriminerende praktijken, met name inzake prijzen (artikelen 4, sub b, en 60, lid 1, EGKS-Verdrag).
Ter waarborging van de naleving van dit verbod is doorzichtigheid van de markt van het grootste belang; artikel 60, lid 2, sub a, verplicht de betrokken ondernemingen dan ook om hun prijsschalen en verkoopvoorwaarden openbaar te maken. Alleen de aldus openbaar gemaakte prijzen mogen worden gehanteerd en de Commissie heeft de bevoegdheid boetes op te leggen in geval van overtreding van de verdragsregels (artikel 64).
Op grond van artikel 47 van het Verdrag heeft de Commissie verificaties verricht bij de Ferriera Vittoria; nadat zij had vastgesteld, dat de vennootschap zich niet aan de openbaar gemaakte prijsschalen hield en bepaalde kortingen toekende, heeft de Commissie haar bij beschikking van 14 juli 1983 een boete van ongeveer LIT 70 miljoen opgelegd. Ferriera Vittoria heeft op 6 oktober 1983 tegen deze beschikking een beroep ingesteld, waartegen de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen overeenkomstig artikel 91, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering.
Wij willen thans nagaan, of deze exceptie gegrond is.
Het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het door Vittoria ingestelde beroep brengt ons bij de problemen waarover u zich laatstelijk hebt uitgesproken in het arrest-Busseni (zaak 284/82, van 9. 2. 1984, Jurispr. 1984, blz. 557). In de eerste plaats zullen wij de feitelijke gegevens moeten vergelijken met de gemeenschapsvoorschriften inzake de beroepstermijnen; in de tweede plaats zullen wij, subsidiair, bekijken of er omstandigheden zijn waardoor eventueel een beroep op termijnoverschrijding wordt uitgesloten.
2. In haar opmerkingen heeft de Commissie een uitstekende samenvatting gegeven van de gegevens die in het onderhavige geval voor het probleem van de ontvankelijkheid van belang zijn:
-
de beschikking van 14 juli 1983 is 21 juli betekend: dit blijkt uit het getekende ontvangstbewijs, dat na de bestelling van de aangetekende brief is teruggezonden;
-
de termijn voor beroep tot nietigverklaring tegen een op artikel 64 EGKS-Verdrag gebaseerde beschikking van de Commissie bedraagt een maand, te rekenen vanaf de kennisgeving van de handeling (artikelen 33, derde alinea, en 36 van het Verdrag, artikel 39 van 's Hofs Statuut-EGKS);
-
artikel 81, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaalt dat de termijn aanvangt op de dag volgende op die, waarop de handeling ter kennis van de betrokkene werd gebracht, dat wil zeggen in het onderhavige geval op 22 juli 1983;
-
de termijn wegens afstand voor Italië tenslotte bedraagt tien dagen (artikel 1 van bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering, vastgesteld krachtens artikel 39 voornoemd en artikel 81, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering).
Verzoekster beschikte dus over een termijn van één maand en tien dagen te rekenen vanaf 22 juli, welke verstreek op 31 augustus des avonds (conclusie advocaatgeneraal Gand in gevoegde zaken 25-26/65, Simet en Feram, Jurispr. 1967, blz. 39 en 59). Daar het verzoekschrift pas op 6 oktober ter griffie van het Hof van Justitie is binnengekomen, is de termijn overschreden.
3. Tot staving van de ontvankelijkheid van haar beroep voert verzoekster aan, dat zij ten gevolge van bepaalde omstandigheden pas laat kennis had genomen van de brief van de Commissie.
Hiertoe legt zij een procesverbaal van de carabinieri over, waarin een onder ede gedane verklaring van haar enige bestuurder voor echt wordt verklaard. Volgens dit stuk was enerzijds de onderneming van 6 juni tot 28 augustus 1983 wegens gebrek aan werk gesloten (waardoor het onder de regeling van de „Cassa integrazione” viel), en was anderzijds de bestuurder van de vennootschap van 19 juli tot 26 augustus 1983 om persoonlijke redenen afwezig, zodat hij in werkelijkheid pas eind augustus van de brief kennis zou hebben genomen. Het valt niet goed in te zien, aldus verzoekster, waarom het beroep zo laat zou zijn ingesteld, indien die omstandigheden er niet waren geweest; bovendien zou er geen enkele wettelijke bepaling zijn die het vermoeden schept, dat de inhoud van een aangetekende brief bij bestelling automatisch aan de geadresseerde bekend is; tenslotte was de ontvangst van een brief met korte beroepstermijnen niet te voorzien.
De Commissie bestrijdt de betekenis die de onderneming aan het voornoemde procesverbaal hecht: volgens haar verklaart de Italiaanse politieman geenszins dat de brief niet vóór eind augustus is geopend; de Commissie onderstreept trouwens de lichtvaardigheid van de hoofdbestuurder, die gedurende bijna 37 dagen afwezig was, en zij herhaalt dat het bericht van ontvangst getekend is door iemand van wie men mag veronderstellen dat hij gemachtigd was dat te doen.
Met betrekking tot het betoog van verzoekster moet worden opgemerkt dat ons geen enkele precieze mededeling is gedaan over de juiste datum waarop de bestuurder van de Ferriera Vittoria feitelijk kennis heeft genomen van de brief: in haar opmerkingen zegt verzoekster eind augustus. Het procesverbaal van de carabinieri is nauwkeuriger: de bestuurder heeft kennis genomen van de brief „bij terugkeer van vakantie”, dat wil zeggen op 27 augustus 1983, want zijn vakantie eindigde op 26 augustus. Men merke op, dat verzoekster op die datum nog beroep had kunnen instellen. In verzoeksters redenering echter, dat wil zeggen als de termijn loopt vanaf 27 augustus, zou het uiteindelijk ingestelde beroep eveneens binnen de voorgeschreven termijn zijn binnengekomen.
4. Hoewel de Ferriera Vittoria haar betoog niet uitdrukkelijk op deze bepaling baseert ter rechtvaardiging van de vertraging bij het instellen van haar beroep, zou men dus in overweging kunnen nemen, dat de door haar ingeroepen omstandigheden „toeval of overmacht” opleveren, zodat de termijnoverschrijding haar niet zou kunnen worden tegengeworpen (artikel 39, derde alinea, van 's Hofs Statuut-EGKS). Naar onze mening dient dit verweer echter niet te worden aanvaard.
Het is immers een vaststaand en onweersproken feit, dat de Commissie van haar beschikking kennis heeft gegeven bij aangetekende brief met bericht van ontvangst en dat dit bericht, ondertekend namens de geadresseerde, haar op 21 juli is teruggezonden (zie gevoegde zaken 32-33/58, Jurispr. 1958/1959, blz. 273 en 297, met conclusie van advocaatgeneraal Lagrange, blz. 315-316). Het doet er hierbij weinig toe, welke de hoedanigheid van de ondertekenaar was, zolang het maar gaat om een persoon — en dit wordt door verzoekster niet bestreden — die daartoe gemachtigd is krachtens de regelingen van het land van bestemming, zoals op het bericht van ontvangst staat aangegeven.
Men kan trouwens de dies a quo niet doen aanvangen op het moment waarop de geadresseerde feitelijk kennis heeft genomen van de beschikking van de Commissie: dat zou in strijd zijn met het dwingend karakter van de termijnen, daar het begin van een termijn dan zou afhangen van een zeer onzekere, subjectieve factor en het beginsel van de rechtszekerheid, dat aan de termijnregeling ten grondslag ligt, op losse schroeven zou komen te staan.
Daar komt nog bij, dat verzoekster als bijlage een aantal „creditnota's” heeft overgelegd voor onderhandse kortingen, die zij aan bepaalde afnemers heeft toegekend wegens de middelmatige kwaliteit van de geleverde produkten. Deze nota's van 29 juni en 26 juli zijn gestempeld en getekend door degene die verantwoordelijk was voor de onderneming (of van een persoon die gemachtigd was deze financieel te binden); tenslotte draagt een andere, niet-getekende, eveneens door de verzoekster overgelegde creditnota als datum 22 augustus 1983. Deze stukken zijn in tweeërlei opzicht interessant.
Er blijkt in de eerste plaats uit, dat de Ferriera Vittoria weliswaar geplaatst was onder de regeling van de „Cassa Integrazioni Guadagni” (wet nr. 675 van 12. 8. 1977) maar haar juridische structuur en rechtspersoonlijkheid had behouden. Haar personeel was niet ontslagen en de onderneming was niet ontbonden. Zij had toen dus de vereiste rechtsbevoegdheid om een beroep in te stellen tegen het besluit van de Commissie (zie zaak 284/82, Busseni, van 9. 2. 1984, r.o. 12, en conclusie G. Reischl), hetgeen zij trouwens niet heeft verzuimd te doen in het kader van het onderhavige geding, terwijl zij zich in eenzelfde situatie bevond.
In de tweede plaats blijkt uit de creditnota's, dat de onderneming daadwerkelijk werd vertegenwoordigd door een persoon die gemachtigd was om zulke stukken te tekenen, en die dus zeker kennis kon nemen van een door de Commissie verzonden aangetekende brief: dat blijkt trouwens ten duidelijkste uit de handtekening op het ontvangstbewijs.
Van de overige omstandigheden die Vittoria inroept — onverwachte bestelling van een brief die korte beroepstermijnen deed gaan lopen of afwezigheid in verband met vakantie, — lijkt geen enkele mij onafhankelijk te zijn van de wil van de ontvanger. Daarbij zij erop gewezen, dat de beschikking van de Commissie de afsluiting vormt van een procedure, in de loop waarvan de verzoekster de gelegenheid had gehad om schriftelijke en mondelinge opmerkingen te maken over de haar verweten inbreuk; zij kon dus verwachten dat de Commissie haar de bestreden sanctie zou opleggen.
Alles bij elkaar genomen, lijkt mij de situatie waarin de onderneming is komen te verkeren, rechtstreeks te zijn veroorzaakt door nalatigheid of op zijn minst onvoorzichtigheid. Dat het beroep telaat is ingesteld, vindt zijn verklaring daarin, maar tevens in een duidelijke onzorgvuldigheid, want tussen 27 en 31 augustus 1983 was het immers nog mogelijk geweest om, met name per telex, beroep in te stellen.
Derhalve moet worden vastgesteld — en ik citeer uw arrest-Busseni voornoemd (r.o. 13), dat
„er geen sprake is van buitengewone en onvermijdbare moeilijkheden, noch van van buiten komende en van de wil van de directie van de onderneming onafhankelijke omstandigheden die het ongeopend laten van de zakelijke post van de onderneming hadden kunnen rechtvaardigen.”
Gezien het voorafgaande, concludeer ik, dat het den Hove behage het door de onderneming Ferriera Vittoria ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, met verwijzing van verzoekster in de kosten.