Home

Hof van Justitie EU 14-02-1984 ECLI:EU:C:1984:61

Hof van Justitie EU 14-02-1984 ECLI:EU:C:1984:61

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 februari 1984

Uitspraak

ARREST VAN 14. 2. 1984 — ZAAK 2/83 ALFER / COMMISSIE

In zaak 2/83,

SpA Alfer, Pisogne (Brescia, Italië), vertegenwoordigd door haar afgevaardigd adviseur A. Giordani, bijgestaan door C. Castelli, advocaat te Brescia, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Thomas, advocaat aldaar, Boulevard Joseph-II 11A,

verzoekster, tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Fabro, lid van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij O. Montalto, eveneens lid van haar juridische dienst,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: Y. Galmot, kamerpresident, Mackenzie Stuart, O. Due, U. Everling en C. Kakouris, rechters,

advocaat-generaal: G. Reischl

griffier: P. Heim

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop en de conclusies, middelen en argumenten van partijen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en het procesverloop

Bij beschikking nr. 1831/81/EGKS van 24 juni 1981 heeft de Commissie een stelsel van toezicht ingevoerd alsook een nieuw quotastelsel voor de vervaardiging van bepaalde produkten voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB L 180 van 1981, blz. 1). Op grond van deze regeling heeft zij beschikking nr. 1833/8l/EGKS van 3 juli 1981 vastgesteld, houdende vaststelling van de verminderingspercentages voor het derde kwartaal 1981. Krachtens laatstgenoemde beschikking deelde zij de vennootschap SpA Alf er te Pisogne (hierna: Alf er) bij aangetekende brief van 10 augustus 1981 mee, dat in het derde kwartaal 1981 (juli, augustus en september) behalve de produktiequota ook de quota voor leveringen op de gemeenschappelijke markt zouden worden beperkt, en dat voor de produkten van de categorieën V en VI het produktiequotum was vastgesteld op 18 057 en het leveringsquotum op 5 079 ton.

Dit grote verschil tussen produktie- en leveringsquota is gelegen in het feit, dat Alfer een verwerkingsbedrijf is dat in belangrijke mate voor rekening van andere staalbedrijven werkt.

Bij aangetekende brief van 28 augustus 1981 wees Alfer de Commissie erop, dat zij weliswaar geen bezwaar maakte tegen het toegekende produktiequotum, doch dat het vastgestelde verkoopquotum kennelijk onjuist was, omdat het was berekend aan de hand van een jaarlijkse referentiehoeveelheid waarbij geen rekening was gehouden met de omstandigheid, dat zij tot juli 1980 rond 60 % van de totale produktie had verwerkt voor rekening van de vennootschap Acciaierie di Pisogne SpA, die deze op de gemeenschappelijke markt verkocht. Toen de vennootschap Acciaierie di Pisogne in juli 1980 haar werkzaamheden staakte, zag Alfer zich genoodzaakt dit gedeelte van haar produktie rechtstreeks op de gemeenschappelijke markt te verkopen.

Bij brief van 4 november 1981 deelde de Commissie Alfer mede, dat de driemaandelijkse referentiehoeveelheid en het quotum voor leveringen op de gemeenschappelijke markt waren verhoogd tot 23 217 respectievelijk 15 091 ton; deze cijfers kwamen in de plaats van die welke in de brief van 10 augustus 1981 waren vastgesteld. De Commissie voegde eraan toe, dat deze cijfers voor het derde kwartaal 1981 golden, maar dat de onderneming de hoeveelheid waarmee het quotum was verhoogd en die eventueel in het derde kwartaal niet was gebruikt, naar het vierde kwartaal mocht overdragen.

De verhoging van het leveringsquotum was gebaseerd op artikel 8, lid 2, laatste streepje, van beschikking nr. 1831/81, zoals gewijzigd bij beschikking nr. 2804/81/EGKS van 23 september 1981 (PB L 278 van 1981, blz. 1).

Deze bepaling luidt als volgt:

„2. Indien de onderneming aantoont dat de vaststelling overeenkomstig het voorgaande lid van de referentiehoeveelheden voor haar ernstige problemen oplevert, kan de Commissie overgaan tot een adequate aanpassing van de referentiehoeveelheden voor de onderneming, indien,

...

dan wel een onderneming in de periode van de twaalf gunstigste maanden niet meer dan 5 % van haar produktie naar derde landen heeft uitgevoerd, en indien het percentage van haar leveringen op de gemeenschappelijke markt in vergelijking met haar totale produktie, gedurende de periode van de twaalf gunstigste maanden minder dan 90 % bedraagt.”

Blijkens voornoemde brief van 4 november 1981 was de verhoging van het leveringsquotum berekend op basis van een referentiehoeveelheid overeenkomende met 90 % van het referentieproduktiecijfer van Alfer.

Op grondslag van artikel 36 EGKS-Verdrag verweet de Commissie Alfer bij brief van 25 februari 1982, het gedeelte van het produktiequotum voor produkten van de categorieën V en VI dat in het derde kwartaal 1981 op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd, met 2 402 ton te hebben overschreden.

Bij brief van 9 maart 1982 merkte Alfer op, dat de omvang van de toege-'stane verhoging van het quotum voor het derde kwartaal 1981 haar pas op 4 november 1981 was medegedeeld, en verklaarde zij zich bereid, haar eigen leveringen op de gemeenschappelijke markt in een bepaald kwartaal met 2 402 ton te verminderen teneinde de beweerdelijke overschrijding te compenseren. Deze verklaringen werden door haar vertegenwoordigers herhaald tijdens een hoorzitting op 11 juni 1982.

Van oordeel dat de onderneming de juistheid van de ten laste gelegde feiten had erkend en dat de ter rechtvaardiging aangevoerde argumenten irrelevant waren, heeft de Commissie Alfer bij de litigieuze beschikking van 24 november 1982 een boete opgelegd van Ecu 180 150, ofwel LIT 241 498 281.

Het verzoekschrift is op 6 januari 1983 ingeschreven ter griffie van het Hof.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Bij beschikking van 6 juli 1983 heeft het Hof besloten, de zaak naar de Vijfde kamer te verwijzen.

II — Conclusies van partijen

Alfer concludeert dat het den Hove behage:

de betwiste beschikking nietig te verklaren en, geheel subsidiair, de boete naar billijkheid te verlagen;

verweerster in de kosten te verwijzen.

De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

verweersters conclusies toe te wijzen;

verzoekster in de kosten te verwijzen.

III — Middelen en argumenten van partijen

Volgens Alfer is de boetebeschikking in strijd met het recht, omdat de beweerdelijke overtreding niet heeft plaatsgevonden, de boete zelf kennelijk onrechtvaardig is, alsmede, subsidiair, op grond dat het bedrag van de boete bovenmatig is in verhouding tot de feiten.

Alfer voert drie middelen aan.

Het eerste houdt in, dat van overtreding geen sprake is. De Commissie heeft de quota voor het derde kwartaal 1981 pas medegedeeld bij brief van 10 augustus 1981; aangezien zij moeten worden geacht van kracht te worden op het tijdstip van mededeling, konden zij niet reeds vanaf 1 juli 1981 gelden. De algemene beschikking van de Commissie werd van kracht op de datum van bekendmaking in het Publikatieblad, zo niet op de datum van kennisgeving aan de onderneming. Aangezien het quotastelsel niet automatisch werkt maar bepaalt, dat de quota aan de afzonderlijke ondernemingen worden medegedeeld, en in aanmerking genomen dat berekeningen noodzakelijk zijn wil de onderneming nog vóór deze mededeling haar quota kunnen bepalen, is het evenwel uitgesloten, dat de beschikking in volle omvang in werking treedt op de dag van haar bekendmaking. De Commissie heeft dan ook volkomen ongelijk, wanneer zij meent de beschikking met terugwerkende kracht te kunnen toepassen.

Als praktisch argument voert Alfer aan, dat het om logistieke redenen verband houdend met de opslag, tewerkgesteld personeel en vaste orders, onmogelijk was om de produktie — in casu de verkoop stop te zetten en in één maand (september) de groei van de produktie en de verkopen in de twee voorgaande maanden te compenseren.

De Commissie brengt hiertegen in, dat de betrokken beschikking op 4 juli 1981 in het Publikatieblad werd bekendgemaakt en dat de ondernemingen er vanaf die datum bekend mee moesten zijn, althans werden geacht ermee bekend te zijn. Aan de hand van een eenvoudige berekening konden de ondernemingen bepalen, welke hoeveelheden zij op de markt mochten leveren. Na weerlegging van het betoog, dat de te late mededeling van de quota zowel praktische als juridische gevolgen heeft gehad, merkt zij op dat het in verband met de jaarlijkse sluiting van de bedrijven praktisch onmogelijk was, dat een onderneming haar quota had uitgeput nog vóór zij kennis had genomen van de officiële mededeling van de Commissie begin augustus 1981.

Alfer was verplicht, zich vanaf de bekendmaking in het Publikatieblad te houden aan beschikking nr. 1831/81/EGKS. De individuele beschikking was in het onderhavige geval een loutere uitvoeringsmaatregel van de algemene beschikking en verleende de betrokken onderneming geen nieuwe rechten, omdat de rechten en plichten van de ondernemingen reeds waren bepaald in de algemene beschikking.

Het tweede middel strekt ten betoge dat de aangevochten beschikking kennelijk onrechtvaardig is, in zoverre geen rekening is gehouden met het feit, dat de onderneming 60 à 70 % van haar produktie voor rekening van een andere onderneming verwerkte. Het toe te kennen leveringsquotum moest niet worden beperkt tot de hoeveelheid die gedurende deze bijzondere situatie daadwerkelijk was verkocht, doch had moeten worden berekend aan de hand van de daadwerkelijke produktie, dat wil zeggen overeenkomstig de maatstaven die de Commissie nadien zelf bij beschikking nr. 2804/81 heeft aangelegd.

Ten opzichte van andere ondernemingen is sprake van een kennelijke onevenredigheid, aangezien Alfer haar produktie had moeten opslaan niettegenstaande de crisis waarin de gehele sector en ook zijzelf zich bevond. Dit was echter onmogelijk, omdat de benodigde liquide middelen voor de aankoop van produkten ontbraken alsook de logistieke mogelijkheden voor opslag van de produkten die niet mochten worden verkocht, en zij voorts rekening moest houden met een dreigende houding van de vakbonden. Bovendien zou een eventuele gedwongen produktievermindering in geval van beperking van de verkoop om bovengenoemde redenen tot een wanverhouding ten opzichte van de andere ondernemingen hebben geleid. Onder deze omstandigheden meende Alfer niet verplicht te zijn, zich aan een onrechtmatige beschikking van de Commissie te houden en de verkoop te beperken tot 5 079 ton.

Waar de Commissie in haar beschikking verklaart, dat de onderneming die hoeveelheid in het derde kwartaal 1981 niet mocht overschrijden omdat de wijziging van algemene beschikking nr. 1831/81 pas op 1 oktober 1981 van kracht werd, vergeet zij dat haar eerste beschikking tot vaststelling van Alfers quota om voormelde redenen onrechtmatig was, en dat de onderneming derhalve niet tot naleving daarvan verplicht was. De Commissie heeft dit overigens impliciet toegegeven door het quotum te verhogen, nadat algemene beschikking nr. 1831/81 was gewijzigd.

Ten bewijze van haar goede trouw voert Alfer aan, dat zij zich steeds aan de produktiequota heeft gehouden en de leveringsquota evenredig daarmee heeft verminderd.

De Commissie meent dat het tweede middel de toets van kritiek niet kan doorstaan, aangezien beschikking nr. 1831/81/EGKS in casu op regelmatige wijze is toegepast en de destijds van kracht zijnde regeling niet voorzag in de buitengewone situatie waarin Alfer zich bevond. Beschikking nr. 2804/81/EGKS is juist vastgesteld om rekening te kunnen houden met bijzondere gevallen als van Alfer.

Beschikking nr. 1831/81 is derhalve correct toegepast en de door Alfer in haar brief van 28 augustus 1981 gemaakte opmerkingen konden pas in aanmerking worden genomen nadat beschikking nr. 2804/81 was vastgesteld.

Gelet op de omvang van de quota-aapassing en aangezien het uiteindelijke quotum met 2 402 ton werd overschreden, kan niet worden volgehouden dat Alfer heeft getracht haar leveringen te beperken.

Volgens bet derde middel van Alfer is de betrokken beschikking kennelijk tegenstrijdig. De Commissie heeft haar niet toegestaan de quotumoverschrijding in de volgende kwartalen te compenseren, doch wel, bij brief van 4 november 1981, om de hoeveelheid waarmee het quotum was verhoogd en die in het derde kwartaal 1981 niet was gebruikt, geheel naar het vierde kwartaal over te brengen. Deze tegenstrijdigheid vormt een duidelijk gebrek in de redengeving van de bestreden handeling.

De Commissie wijst erop, dat haar voorstel aan de onderneming om het gedeelte waarmee het quotum was verhoogd en dat in het derde kwartaal 1981 niet was gebruikt, over te brengen naar het volgende kwartaal, was ingegeven door billijkheidsredenen in verband met de moeilijkheden waarmee Alfer te kampen had. Zij kon de onderneming onmogelijk toestaan, de overschrijding in een bepaald kwartaal te compenseren door de leveringen in een volgend kwartaal te verminderen, omdat het quotastelsel slechts in driemaandelijkse quota voorziet en een compensatie met behulp van de quota voor volgende kwartalen steeds uitgesloten is geweest.

Indien Alfer destijds van mening was, dat het toegekende quotum onrechtmatig was, had zij daartegen moeten opkomen. Nu zij dit evenwel niet heeft gedaan, moest zij zich aan de betrokken maatregel houden.

Ten aanzien van de verlaging van de boete verwijst de Commissie naar de argumenten die zij tegen de nietigverklaring van de boetebeschikking heeft aangevoerd.

IV — Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 16 november 1983 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door Alfer, vertegenwoordigd door C. Castelli, en de Commissie, vertegenwoordigd door S. Fabro.

In antwoord op een vraag van het Hof heeft Alfer verklaard, dat het quotastelsel geen problemen opleverde voor haar verkopen in de periode tussen de beëindiging van haar verwerkingsovereenkomst met Acciaieria di Pisogne en het derde kwartaal 1981, aangezien toen voor leveringen nog geen beperkingen golden.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 14 december 1983 conclusie genomen.

In rechte

1 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Hof op 6 januari 1983, heeft de vennootschap Alfer SpA (hierna: Alfer), gevestigd te Pisogne, krachtens artikel 36, tweede alinea, EGKS-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van individuele beschikking C(82) 1631/4 van de Commissie van 24 november 1982, waarbij haar een boete is opgelegd krachtens artikel 58, lid 4, EGKS-Verdrag juncto artikel 12 van algemene beschikking nr. 1831/81 van 24 juni 1981 tot invoering van een stelsel van toezicht en van een nieuw quotastelsel voor de vervaardiging van bepaalde produkten voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB L 180 van 1981, blz. 1), en, subsidiair, tot verlaging van de opgelegde boete.

2 Blijkens de stukken verwerkte Alfer tot juni 1980 rond 60 % van haar produktie voor rekening van een andere vennootschap. In juni 1980 ging de vennootschap voor wier rekening Alfer werkte, failliet. Vanaf dat tijdstip kon Alfer haar produktie derhalve uitsluitend voor eigen rekening verkopen.

3 Bij voornoemde algemene beschikking nr. 1831/81 voerde de Commissie een nieuw quotastelsel in, waarbij behalve de produktie, ook de hoeveelheid daarvan die op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd, voor elke onderneming aan banden werd gelegd. Voor de bepaling van de prodūktie- en leveringsquota ging dit stelsel uit van een referentieperiode waarin Alfer nog als verwerkend bedrijf voor rekening van derden produceerde.

4 Krachtens beschikking nr. 1833/81 van 3 juli 1981 houdende vaststelling van de verminderingspercentages voor het derde kwartaal 1981 in het kader van voornoemde beschikking nr. 1831/81 (PB L 184 van 1981, blz. 6) kende de Commissie Alfer voor dat kwartaal een produktiequotum van 18 057 ton toe voor de produkten van de categorieën V en VI, terwijl het leveringsquotum slechts 5 079 ton bedroeg. Deze quota werden Alfer medegedeeld op 10 augustus 1981.

5 Bij brief van 28 augustus 1981 wees Alfer de Commissie erop, dat zij geen bezwaar had tegen het produktiequotum, maar dat zij het leveringsquotum daarentegen niet kon aanvaarden, aangezien het was berekend aan de hand van een referentiehoeveelheid die betrekking had op een tijdvak waarin zij rond 60 % van haar totale produktie voor rekening van een andere onderneming verwerkte, die dit deel van de produktie vervolgens op de gemeenschappelijke markt verkocht.

6 Alfer ontving geen antwoord op haar brief, doch bij beschikking nr. 2804/81 van 23 september 1981 (PB L 278 van 1981, blz. 1) schiep de Commissie een rechtsgrondslag om voor situaties als waarin Alfer verkeerde een oplossing te bieden. Artikel 8 van beschikking nr. 1831/81, zoals gewijzigd bij beschikking nr. 2804/81, bepaalt dat de Commissie, indien de onderneming aantoont dat de vaststelling van de referentiehoeveelheid voor haar ernstige problemen oplevert, kan overgaan tot een adequate aanpassing van die referentiehoeveelheid, onder meer indien het perceritage van haar leveringen op de gemeenschappelijke markt in vergelijking met haar totale produktie gedurende de periode van de twaalf gunstigste maanden minder dan 90 % bedraagt.

7 Bij brief van 4 november 1981 deelde de Commissie Alfer dan ook krachtens voornoemd artikel mede, dat haar leveringsquotum voor het derde kwartaal 1981 was verhoogd tot 15 091 ton. Blijkens deze brief was de verhoging van het leveringsquotum berekend op basis van een referentiehoeveelheid gelijk aan 90 % van Alfers referentieproduktiecijfer, dat wil zeggen het in beschikking nr. 2804/81 voorziene maximum. Aangezien de mededeling van het nieuwe quotum afkwam nadat het derde kwartaal was verstreken, gaf de Commissie Alfer toestemming om de hoeveelheid waarmee het quotum was verhoogd en die niet in het derde kwartaal was gebruikt, naar het vierde kwartaal over te dragen.

8 Voor het Hof heeft Alfer noch de eerste quotamededeling van 10 augustus 1981 noch de tweede van 4 november 1981 betwist.

9 Bij brief van 25 februari 1982 verweet de Commissie Alfer, dat zij het laatstelijk vastgestelde leveringsquotum met 2 402 ton had overschreden, en stelde zij de onderneming overeenkomstig artikel 36 EGKS-Verdrag in staat opmerkingen in te dienen. In haar reactie van 9 maart 1982 verklaarde Alfer zich onder meer bereid om haar leveringen op de gemeenschappelijke markt in een later kwartaal met 2 402 ton te verminderen, om de overschrijding te compenseren.

10 Bij de litigieuze beschikking van 24 november 1982 stelde de Commissie de overschrijding vast en legde zij Alfer een boete op van Ecu 180 150, ofwel LIT 241 498 281, berekend volgens het normale tarief van Ecu 75 per ton als voorzien in artikel 12 van beschikking nr. 1831/81.

11 In het onderhavige beroep verzoekt Alfer om nietigverklaring van deze beschikking en, subsidiair, om verlaging van de boete. Daartoe voert zij aan dat het eerste quotum, dat haar werd medegedeeld op 10 augustus 1981, kennelijk onbillijk was, dat het tweede quotum, medegedeeld op 4 november 1981, pas na afloop van het derde kwartaal bekend werd en derhalve terugwerkende kracht had, en dat het innerlijk tegenstrijdig is, dat de Commissie haar heeft toegestaan het niet-gebruikte gedeelte van dit quotum naar het volgende kwartaal over te brengen, doch haar aanbod om de leveringen van een volgend kwartaal te beperken om de overschrijding te compenseren, van de hand heeft gewezen.

12 De eerste twee middelen kunnen niet worden ontvangen, omdat zij zijn gericht tegen twee individuele beschikkingen die niet tijdig voor het Hof zijn betwist. Ten aanzien van het derde middel moet worden vastgesteld, dat een vermindering van de leveringen in een later kwartaal een eerder begane onregelmatigheid niet kan goedmaken, omdat het voor de toepassing van het quotastelsel beslissende tijdvak drie maanden bedraagt.

13 Terecht heeft de Commissie dan ook in de litigieuze beschikking vastgesteld, dat verzoekster de krachtens het gemeenschapsrecht op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, en haar deswege een boete opgelegd. Het verzoek om nietigverklaring van de betrokken beschikking moet bijgevolg worden verworpen.

14 Nu verzoekster subsidiair tot verlaging van de boete heeft geconcludeerd, moet worden onderzocht of zulks op grond van de door haar aangevoerde omstandigheden gerechtvaardigd voorkomt.

15 De Commissie geeft toe, dat het aanvankelijk meegedeelde quotum onbillijk was en dat het tweede te laat kwam voor de onderneming om haar leveringen voor het betrokken kwartaal nog te kunnen aanpassen. Zij beklemtoont daarentegen, dat de destijds geldende algemene beschikking haar niet toestond met de moeilijkheden van de onderneming rekening te houden, dat zij zo snel mogelijk de daarvoor noodzakelijke rechtsgrondslag heeft geschapen bij beschikking nr. 2804/81 van 23 september 1981, dat zij deze bij het op 4 november 1981 aan Alfer medegedeelde quotum ten volle heeft aangewend, en dat de overschrijding van zelfs dit maximale quotum aantoont, dat verzoekster onvoldoende pogingen heeft ondernomen om de leveringen in het betrokken kwartaal te beperken.

16 Ingevolge het quotastelsel, met name beschikking nr. 1833/81 houdende vaststelling van de verminderingspercentages voor het derde kwartaal 1981, waren de quota voor de leveringen op de gemeenschappelijke markt in elk geval aanzienlijk lager dan de produktiequota. Door nagenoeg haar gehele — door haar nooit bestreden — produktiequotum op de gemeenschappelijke markt te leveren, is Alfer dus onvoorzichtig te werk gegaan.

17 Daarentegen moet worden erkend, dat de Commissie dergelijke situaties kon voorzien en haar algemene beschikkingen derhalve zodanig had moeten redigeren, dat daarvoor op korte termijn voorzieningen konden worden getroffen. In elk geval verwijt Alfer de Commissie terecht, dat zij in haar geval pas reageerde bij beschikking van 4 november 1981, ruim nadat het betrokken kwartaal was verstreken, terwijl zij reeds op de hoogte was van verzoeksters problematiek sedert de ontvangst van haar brief van 28 augustus. Nu de Commissie aldus was ingelicht over de uitzonderlijke moeilijkheden die de naleving van het bij de eerste beschikking toegekende leveringsquotum voor de onderneming opleverden, had de Commissie tijdig behoren aan te geven, op welke wijze zij deze onbillijke situatie meende op te heffen en hoe de onderneming haar moeilijkheden het hoofd kon bieden zonder het gevaar te lopen, het definitieve quotum te overschrijden. Als gevolg van deze nalatigheid berust de verantwoordelijkheid voor de vastgestelde overschrijding voor een groot deel bij de Commissie.

18 Op grond van deze overwegingen dient de boete te worden verminderd van Ecu 180 150 tot Ecu 20 000, ofwel LIT 26 810 800.

Kosten

19 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Commissie in de grond der zaak in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

  1. Vermindert het bedrag van de aan verzoekster opgelegde boete van Ecu 180 150 tot Ecu 20 000, ofwel LIT 26 810 800.

  2. Verwerpt het beroep voor het overige.

  3. Verwijst de Commissie in de kosten van het geding.

Galmot

Mackenzie Stuart

Due

Everling

Kakouris

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 februari 1984.

De griffier

voor deze

H. A. Rühl

Hoofdadministrateur

De president van de Vijfde kamer

Y. Galmot