Hof van Justitie EU 29-02-1984 ECLI:EU:C:1984:89
Hof van Justitie EU 29-02-1984 ECLI:EU:C:1984:89
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 29 februari 1984
Uitspraak
In zaak 37/83,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Verwaltungsgericht Keulen, in het aldaar aanhangig geding tussen
Rewe-Zentrale AG, te Keulen,
enDirektor der Landwirtschaftskammer Rheinland als Landesbeauftragter, te Bonn,
in tegenwoordigheid van de Vertreter des öffentlichen Interesses beim Verwaltungsgericht Köln,
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: Y. Galmot, kamerpresident, Mackenzie Stuart, O. Due, U. Everling en C. Kakouris, rechters,
advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — Feiten en procesverloop
Verzoekster in het hoofdgeding, Rewe-Zentrale AG te Keulen (hierna: verzoekster), importeert fruit en aardappelen uit de andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen in de Bondsrepubliek Duitsland. Bij grensoverschrijding worden deze produkten onderworpen aan fytosanitaire controles, met de uitvoering waarvan de directeur van de Landwirtschaftskammer Rheinland is belast. De rechtsgrondslag van deze keuringen is gelegen in de „Pflanzenbeschauverord-nung” van 15 maart 1982 (BGBl. I, biz. 329), waarbij richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de Lid-Staten van voor planten of voor plantaardige produkten schadelijke organismen (PB L 26 van 1977, blz. 20, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 81/7/EEG van 1 januari 1981, PB L 14 van 1981, blz. 23) in Duits recht is omgezet.
Volgens artikel 8, lid 2, van de „Pflan-zenbeschauverordnung”, waardoor artikel 11, lid 3, van richtlijn 77/93 in nationaal recht is omgezet, is de controleverplichting bij de invoer van fruit, groenten of aardappelen, uitgezonderd pootaardappelen, uit een andere Lid-Staat in het algemeen slechts van toepassing „voor hoogstens een derde van de uit die Lid-Staat binnengebrachte partijen dat zo gelijkmatig mogelijk is verdeeld over de tijd en over alle produkten”.
Bij brief van 29 maart 1982 aan verweerder in het hoofdgeding (hierna: verweerder) wendde verzoekster zich tegen deze „eenderderegeling” en verzocht zij verweerder zich te verbinden, vanaf 1 april 1982 in zijn ressort nog slechts op ten hoogste 3/20e van de uit een Lid-Staat ingevoerde partijen fytosanitaire controles te verrichten. Hierop deelde verweerder haar bij brief van 6 april 1982 mee dat hij alle importen van planten die moesten worden gekeurd, volgens de relevante wettelijke bepalingen zou blijven behandelen.
Op 16 april 1982 heeft verzoekster beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Keulen, teneinde te doen vaststellen dat verweerder niet gerechtigd was, bij importen door verzoekster van fruit en aardappelen op meer dan ten hoogste 3/20e van de uit de Lid-Staten ingevoerde partijen fytosanitaire controles te verrichten. Zij voerde daartoe aan, dat artikel 8, lid 2, van de „Pflanzenbe-schauverordnung” niet van toepassing was wegens strijd met hoger gemeenschapsrecht. Weliswaar was de bepaling in overeenstemming met artikel 11, lid 3, laatste zin, van richtlijn 77/93, maar laatstgenoemde bepaling zelf zou strijdig zijn met de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag, want dergelijke controles leveren maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag op, en de nationale voorschriften inzake de fytosanitaire controle hadden slechts zodanig mogen worden aangepast, dat die controles in de vorm van dubbele controles bij de invoer nog slechts toegelaten waren voor ten hoogste 15 % van de uit een andere Lid-Staat ingevoerde partijen. Voorts zou artikel 11, lid 3, laatste zin, van richtlijn 77/93 wegens ontoereikende motivering ongeldig zijn krachtens artikel 190 EEG-Verdrag. De controle van een derde van de importen is geen „incidentele” en „steekproefsgewijze” controle, zodat de bepaling op dit punt een tegenspraak bevat, waarvoor de considerans bij de richtlijn geen oplossing biedt.
Verweerder acht het beroep ongegrond. De omvang van de steekproeven wordt binnen de grenzen van de „eenderderegeling” behoorlijk afgewogen en hangt af van de soort van de ingevoerde produkten, de hoeveelheid en oorsprong ervan, alsmede van het voorkomen van quarantainabele ziekten en ziekteverwekkers in het land van oorsprong.
Bij beschikking van 18 januari 1983 heeft het Verwaltungsgericht Keulen het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd :
(krachtens artikel 17, sub b, EEG-Verdrag): Is artikel 11, lid 3 (voorlaatste en laatste zin) van richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de Lid-Staten van voor planten of voor plantaardige produkten schadelijke organismen (PB L 26 van 1977, blz. 20), verenigbaar
met artikel 190 EEG-Verdrag
met artikel 30 EEG-Verdrag?
En ingeval die bepaling niet rechtsgeldig is (krachtens artikel 177, sub a, EEG-Verdrag) :
In welke omvang zijn — afgezien van uitzonderingen zoals het bestaan van aanwijzingen voor besmetting — bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht op het gebied van de bescherming van planten, fytosanitaire controles van de invoerstaat bij de invoer van fruit en aardappelen (uitgezonderd pootaardappelen) uit een Lid-Staat nog gerechtvaardigd in de zin van artikel 36, eerste zin, EEG-Verdrag, wanneer de partij vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat van een Lid-Staat?”
Het Verwaltungsgericht acht een prejudiciële beslissing van het Hof over deze vragen noodzakelijk om het geschil te kunnen beslechten; na een grondig onderzoek van de rechtspraak van het Hof uit het echter twijfels over de wettigheid van „dubbele fytosanitaire controles van fruit en aardappelen zonder bijzondere aanleiding”.
De verwijzingsbeschikking is op 10 maart 1983 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Rewe-Zentrale AG, vertegenwoordigd door G. Meier; de directeur van de Landwirtschaftskammer Rheinland, vertegenwoordigd door W. Mobis; de Ierse regering, vertegenwoordigd door L.J. Dockery, Chief State Solicitor; de Raad, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur B. Schloh als gemachtigde, bijgestaan door M. Sims, lid van de juridische dienst; de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grünwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapp orte u r en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Bij beschikking van 5 oktober 1983 heeft het Hof de zaak naar de Vijfde kamer verwezen.
II — De relevante rechtsvoorschriften
Richtlijn 77/93, die met name berust op de artikelen 43 en 100 van het Verdrag, heeft ten doel, binnen de Gemeenschap de stelselmatige controle bij het binnenbrengen van voor planten of plantaardige produkten schadelijke organismen bij de invoer uit een Lid-Staat af te schaffen. Ter voorkoming van deze stelselmatige controles door de Lid-Staat van invoer schrijft de richtlijn een verplichte controle in de Lid-Staat van verzending voor, alsmede de afgifte van een certificaat, dat naar een andere Lid-Staat uitgevoerde planten steeds moet vergezellen. De controle van de Lid-Staat van invoer moet berusten op een onderzoek van de vereiste documenten, namelijk de certificaten die de zending vergezellen. Voorts kan de controle de identiteit van de waren omvatten, zodat kan worden vastgesteld of de betrokken partij naar aard en hoeveelheid overeenkomt met de vermeldingen op de overgelegde documenten. Tenslotte kan de Lid-Staat na voornoemde controle nog een aanvullende controle verrichten op de gezondheidstoestand van de ingevoerde planten of plantaardige produkten.
Na een overgangsperiode van vier jaar mogen deze stelselmatige controles nog slechts worden verricht ingeval van een ernstige aanwijzing voor een overtreding, zoals bijvoorbeeld wanneer een besmetting zo op het oog kan worden vastgesteld. Bovendien kan een nauwkeuriger controle worden verricht, wanneer de waar van oorsprong uit een derde land is en nog niet in de Gemeenschap is onderzocht. Afgezien van deze beide gevallen mag de controle niet meer stelselmatig, doch alleen nog incidenteel plaatsvinden. Van een incidentele controle is volgens de richtlijn sprake, wanneer zij hoogstens op één derde van de uit een bepaalde Lid-Staat binnengebrachte partijen wordt uitgeoefend en zo gelijkmatig mogelijk over de tijd en over alle produkten is verdeeld. Om geoorloofd te zijn moet de controle bovendien steekproefsgewijs worden verricht.
De litigieuze bepaling luidt als volgt:
Artikel 11, lid 3 (controle door de Lid-Staat van invoer; stelselmatige controle of incidentele steekproeven) :
„Behalve een officiële controle van de identiteit en van de in lid 1 toegestane eisen mogen de Lid-Staten, wat groenten en fruit alsmede aardappelen, uitgezonderd pootaardappelen, betreft, slechts in de volgende gevallen stelselmatige officiële controles op de naleving van de krachtens de artikelen 3 en 5 uitgevaardigde voorschriften doen verrichten.
Er bestaat een ernstige aanwijzing dat een van deze bepalingen niet is nageleefd;
De bovengenoemde planten zijn van oorsprong uit een derde land en het onderzoek op grond van artikel 12, lid 1, sub a, heeft nog niet in een andere Lid-Staat plaatsgevonden.
In alle andere gevallen blijven de officiële controles op groenten en fruit alsmede aardappelen, uitgezonderd pootaardappelen, beperkt tot incidentele steekproeven. Zij worden als incidenteel beschouwd als zij op niet meer dan één derde van de uit een bepaalde Lid-Staat binnengebrachte partijen worden uitgeoefend en als zij zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld over de tijd en over alle produkten.”
III — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
De ontvankelijkheid
De Commissie is van mening dat de tweede prejudiciële vraag (vraag b van het Verwaltungsgericht) met artikel 177 EEG-Verdrag overenigbaar en bijgevolg niet-ontvankelijk is. Zij betreft noch de uitlegging van het Verdrag (artikel 177, eerste alinea, sub a), noch de geldigheid of de uitlegging van de door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen (artikel 177, eerste alinea, sub b). Zij heeft veeleer ten doel, een soort bindend advies van het Hof te verkrijgen over een vraag waarvan de beslissing ingevolge het systeem van het Verdrag en met name gezien artikel 100 daarvan alleen aan de Commissie en de Raad is voorbehouden.
Een nationale rechter kan van het Hof van Justitie niet verlangen, dat het na of bij de vaststelling van de ongeldigheid van een handeling van gemeenschapsrecht voorschriften uitwerkt die in de plaats treden van de ongeldige rechtshandeling. Elke poging van een nationale rechter om het Hof van Justitie te „programmeren” buiten de grenzen van artikel 177 ten aanzien van de aard der verwijzingen, is derhalve onverenigbaar met dit artikel en moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
Artikel 190 EEG-Verdrag
Verzoekster stelt dat artikel 11, lid 3, tweede alinea, tweede zin, van richtlijn 77/93 in strijd is met artikel 190 EEG-Verdrag. Zij ziet een tegenspraak tussen artikel 11, lid 3, tweede alinea, eerste zin, waarin sprake is van de mogelijkheid, incidentele steekproeven te nemen, en de volgende zin volgens welke als incidenteel zijn te beschouwen de controles die op niet meer dan een derde van de uit een bepaalde Lid-Staat binnengebrachte partijen worden uitgeoefend en zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld over de tijd en over alle produkten. Zij meent dat reeds in de letterlijke zin van het woord in geval van een stelselmatige controle van maximaal een derde van de uit andere Lid-Staten ingevoerde partijen, niet meer kan worden gesproken van een incidentele en steekproefsgewijze verrichte controle.
Aangezien met deze regeling een der doelstellingen van het Verdrag moet worden verwezenlijkt, namelijk de geleidelijke afschaffing van de belemmeringen en controles in het intracommunautaire handelsverkeer, zoals in de achtste overweging van de richtlijn wordt verklaard, wordt met de wettelijke definitie van artikel 11, lid 3, tweede alinea, tweede zin, waarin de betekenis van het begrip incidentele steekproeven volledig wordt omgedraaid, een geleidelijke afschaffing van de fytosanitaire controles aan de grens verijdeld zonder dat in de omstreden richtlijn een motief voor deze regeling is te vinden.
Verzoekster verwijst op dit punt naar het arrest van het Hof van 7 juli 1981 (zaak 158/80, Rewe, „Butterfahrten”, Jurispr. 1981, blz. 1805) en voert aan, dat de motivering van de hier omstreden richtlijn niet voldoet aan de door het Hof in zijn rechtspraak gestelde eisen. De tegenspraak weegt des te zwaarder, nu zij een voorschrift betreft waarbij de Lid-Staten worden gemachtigd van het verbod van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen af te wijken, welk verbod een grondbeginsel van de gemeenschappelijke markt vormt.
Volgens verzoekster volstaan deze overwegingen om de tweede zin van artikel 11, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 77/93 nietig te verklaren.
De Ierse regering merkt op, dat er geen geldige redenen zijn om de omstreden bepalingen in strijd met artikel 190 EEG-Verdrag te achten. Volgens haar zijn deze bepalingen verenigbaar met de desbetreffende overwegingen in de considerans van richtlijn 77/93, en worden zij daar op afdoende wijze besproken en verklaard. Met name bestaat er geen tegenspraak tussen de overwegingen van de richtlijn en het ontbreken van een tijdslimiet voor het recht van de Lid-Staat van invoer om incidentele controles in de zin van de richtlijn te verrichten.
De Raad verwijst naar het reeds genoemde arrest van het Hof in de zaak Rewe, alsmede naar de arresten van 12 juli 1979 (zaak 166/78, Italië t. Raad, Jurispr. 1979, blz. 2575), 9 december 1982 (zaak 309/81, Klughardt, Jurispr. 1982, blz. 4291) en 30 september 1982 (zaak 110/81, Roquette, Jurispr. 1982, blz. 3159). Daaruit vloeit onder meer voort, dat de gronden in de wetgevende handelingen toereikend moeten zijn om het Hof zijn rechtscontrole te kunnen laten uitoefenen, en dat aan de vereisten van artikel 190 is voldaan indien de motivering de wezenlijke kenmerken van de door de instellingen genomen maatregelen toelicht. De Raad acht de door hem in de laatste zin van artikel 11, lid 3, gehanteerde omschrijving van het begrip voldoende, doordat de term „incidenteel” met „niet meer dan één derde” duidelijk wordt verklaard en in de considerans bij de richtlijn niet nader behoeft te worden toegelicht. De Raad beklemtoont voorts dat het kernpunt van het met de richtlijn nagestreefde doel de geleidelijke afschaffing van de dubbele stelselmatige controle door de Lid-Staat van uitvoer respectievelijk invoer is. Hij is derhalve niet gehouden, het begrip incidentele controle, dat in de plaats treedt van stelselmatige controle van groenten en fruit uit een andere Lid-Staat, nader uiteen te zetten.
De Raad komt tot de conclusie, dat artikel 11, lid 3, voorlaatste en laatste zin, van de omstreden richtlijn niet wegens strijd met de motiveringsplicht ongeldig is.
De Commissie verwijst naar de achtste overweging bij de richtlijn, waaruit volgens haar blijkt, dat alleen de geleidelijke afschaffing van de belemmeringen en controles in het intracommunautaire handelsverkeer, en niet de totale afschaffing van de controles is beoogd. Met die bewoordingen kondigt de achtste overweging geen radicale afschaffing aan, doch slechts het streven naar afschaffing van de controles, waarbij het uitgangspunt wordt gevormd door de stelselmatige controles in het kader van de bij het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten ingevoerde stelsel.
Uitgangspunt van de harmonisatie is volgens de Commissie de door genoemd Internationaal Verdrag geschapen rechtstoestand, zoals uit de vijfde, zesde en dertiende overweging valt af te leiden. In de vijfde en zesde overweging wordt het doel van de harmonisatie als volgt vastgelegd:
„Overwegende dat de noodzaak van deze maatregelen reeds vroegtijdig werd ingezien en dat in verband hiermee talrijke nationale voorschriften en internationale verdragen werden opgesteld, waarvan het op 6 december 1951 in het kader van de Voedsel- en Landbouworganisatie (Food and Agriculture Organization) van de Verenigde Naties gesloten Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten van wereldomvattende betekenis is;
Overwegende dat het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten, alsmede de nauwe samenwerking der landen in het kader van de Organisatie van Europa en het Middellandse-Zeegebied voor de bescherming van planten reeds tot op zekere hoogte tot een onderlinge aanpassing van de wettelijke bepalingen op planteziektenkundig gebied hebben geleid.”
De rechtstoestand na afloop van de in de richtlijn voorziene overgangsperiode van vier jaar wordt in de achttiende en negentiende overweging als volgt omschreven :
„Overwegende dat het na deze periode van vier jaar nog slechts om bijzondere redenen in beperkte mate geoorloofd zal zijn om, afgezien van bepaalde routinecontroles, in de Lid-Staat van bestemming planteziektenkundige controles te verrichten op fruit, groenten en aardappelen, met uitzondering van pootaardappelen;
Overwegende dat deze planteziektenkundige controles dienen te worden beperkt tot het binnenbrengen van produkten van oorsprong uit derde landen en tot de gevallen waarin duidelijke aanwijzingen bestaan dat een van de planteziektenkundige bepalingen niet is nageleefd, en dat in alle andere gevallen slechts incidentele controles kunnen worden toegestaan.”
De Commissie is van mening dat, nu de achttiende overweging spreekt van „in beperkte mate ... planteziektenkundige controles” en de negentiende overweging verklaart dat alleen „incidentele” controles zijn toegestaan, in tegenstelling tot de tot dusver verrichte stelselmatige controles, deze beide overwegingen het kader van de controles zoals omschreven in artikel 11, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn nauwkeurig afbakenen: de controles zijn tot hoogstens een derde van de invoer beperkt en mogen slechts steekproefsgewijze worden verricht; zij mogen bovendien slechts incidenteel en niet stelselmatig plaatsvinden.
Naar de mening van de Commissie volgt uit een en ander dat de grief ontleend aan een motiveringsgebrek ongegrond is.
Artikel 30
Verzoekster stelt dat de betrokken bepaling ook in strijd is met artikel 30 EEG-Verdrag, zonder door artikel 36, eerste zin, gerechtvaardigd te zijn.
Volgens haar gaat het hier om een onderzoek naar de wettigheid van een bepaling, dat wil in casu zeggen de verenigbaarheid van artikel 11 van de richtlijn met het Verdrag. Ingevolge de artikelen 173, eerste alinea, 177, eerste alinea, sub b) en 184 van het Verdrag kan in een procedure waarin de wettigheid van een bepaling wordt getoetst, ook een richtlijn als handeling van een instelling van de Gemeenschap (artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag) worden onderzocht op haar geldigheid of ongeldigheid wegens „schending” van het Verdrag.
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 8 juli 1975 (zaak 5/75, Rewe, Jurispr. 1975, blz. 843) merkt verzoekster op, dat fytosanitaire controles waaraan plantaardige produkten uit een andere Lid-Staat aan de grens zijn onderworpen, maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen vormen, die behoudens de in artikel 36 EEG-Verdrag voorziene uitzonderingen verboden zijn. Waar elke import van fruit en aardappelen uit een Lid-Staat vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat van de uitvoerstaat, zijn de controles door de invoerstaat in feite dubbele controles. Volgens verzoekster zijn aanvullende controles in de Lid-Staat van invoer alleen rechtmatig, wanneer zij incidenteel en steekproefsgewijze worden verricht en in feite alleen plaatsvinden ingeval de waar eventueel tijdens het transport door schadelijke organismen is besmet. Dit laatste is overigens zeer onwaarschijnlijk, omdat het gezondheidscertificaat van de bevoegde instantie ingevolge artikel 6, lid 1, van de richtlijn ook de verpakking en de vervoermiddelen moet betreffen.
Een controle van ten hoogste een derde der ingevoerde partijen is geenszins noodzakelijk in de zin van artikel 36, eerste zin. In dit verband verwijst verzoekster naar de beschikking van het Hof van 4 maart 1982 (zaak 42/82 R, Commissie t. Franse Republiek, Jurispr. 1982, blz. 841), waarin het Hof op de vraag in welke omvang steekproefsgewijze controles toelaatbaar zijn, heeft verklaard dat de frequentie van dergelijke controles vóór het in het vrije verkeer brengen van de betrokken partijen goederen, behalve in gevallen waarin bijzondere aanwijzingen de verdenking van een concreet gevaar rechtvaardigen, niet meer dan 15 % van de aan de grens aangeboden partijen mag bestrijken. In casu zijn hoogstens controles gerechtvaardigd van maximaal 15 % van de ingevoerde partijen, zo gelijkmatig mogelijk verdeeld over de tijd en over alle produkten.
Verweerder beklemtoont in zijn opmerkingen, dat binnen zijn ressort is geconstateerd dat de controle door de Lid-Staten van uitvoer nog niet waterdicht is en dat er bij de invoer nog misstanden zijn en worden ontdekt. Voorts merkt hij op, dat de maximale frequentie van de controles in de regel niet wordt gehaald. In bijlage bij zijn opmerkingen voegt hij een lijst met bezwaren van alle planteziektenkundige diensten in de Bondsrepubliek Duitsland over het tijdvak van 1 januari 1979 tot begin maart 1983 met betrekking tot de partijen die moesten worden geweigerd.
De Ierse regering verklaart dat het in casu niet gaat om een nationale maatregel van een Lid-Staat, maar om een bepaling uit een richtlijn die door de Raad krachtens de artikelen 43 en 100 van het Verdrag is vastgesteld. Daar de richtlijn berust op artikel 43 EEG-Verdrag, heeft artikel 38, lid 2, tot gevolg dat het in de onderhavige zaak niet vereist is om aan de hand van artikel 36 EEG-Verdrag te onderzoeken, of de in de voorlaatste en laatste zin van artikel 11, lid 3, van de richtlijn genoemde maatregelen gerechtvaardigd zijn. Daarom is de Ierse regering van mening dat de betrokken bepalingen niet door het Hof getoetst mogen worden.
Indien het Hof in tegenstelling tot deze opvatting over de geldigheid van de omstreden bepalingen krachtens de artikelen 30 en 36 zal moeten beslissen, dan pleit voor de bepalingen een vermoeden van geldigheid, dat in de praktijk nagenoeg onweerlegbaar is. De Ierse regering verwerpt de conclusie die verzoekster uit de beschikking van het Hof in zaak 42/82 R heeft getrokken. Bij die beschikking ging het niet om een rechtsvoorschrift, maar om een voorlopige maatregel in een bijzonder geval, waarvan het doel volledig verschilde van dat van een communautair voorschrift dat in een richtlijn van de Raad is vervat. Controlemaatregelen bij de import van wijn dienen in de eerste plaats de bescherming van de verbruiker, terwijl fytosanitaire controlemaatregelen betrekking hebben op planten, die een ziekte of infectiehaard kunnen binnenbrengen die de bodem kan besmetten of in de toekomst de oogst kan schaden. Ondanks het door de Lid-Staat van uitvoer opgestelde certificaat bestaat het gevaar dat infecties in de intracommunautaire handel worden gebracht, zodat een controle tot ten hoogste een derde van de importen niet overdreven is. Wanneer dit noodzakelijke controłekader bij de invoer ontbreekt, zou dit aanleiding kunnen zijn voor de Lid-Staten zich op de vrijwaringsclausule van richtlijn 77/93 te beroepen.
De Ierse regering concludeert op grond van deze overwegingen, dat er geen reden bestaat om de geldigheid van de bestreden bepalingen in twijfel te trekken.
De Raad verwijst naar de arresten van het Hof van 15 december 1976 (zaak 35/76, Simmenthal, Jurispr. 1976, blz. 1871), 20 februari 1979 (zaak 120/78, Rewe, Jurispr. 1979, blz. 649), 8 september 1979 (zaak 251/78, Denkavit, Jurispr. 1979, blz. 3369), 17 december 1981 (zaak 272/80, Frans-Nederlandse Maatschappij voor Biologische Producten, Jurispr. 1981, blz. 3277), 31 maart 1982 (zaak 75/81, Blesgen, Jurispr. 1982, blz. 1211) en 8 juli 1975 (zaak 4/75, Rewe, Jurispr. 1975, blz. 843).
De Raad is van mening, dat de onderhavige fytosanitaire controles van de Lid-Staat van invoer weliswaar als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen zijn te beschouwen, doch dat het gaat om door het gemeenschapsrecht voorziene afwijkingen. Hij doet hiertoe een beroep op het genoemde arrest in zaak 4/75, Rewe. De afwijkingen zijn ingevolge artikel 36 EEG-Verdrag geoorloofd; de rechtstreekse toepassing van dit artikel is verklaarbaar door het feit, dat richtlijn 77/93 geen volledig nieuw systeem daarvoor in de plaats heeft gesteld.
De Raad beklemtoont dat het in casu gaat om een communautaire rechtshandeling, zodat het betoog zich daarop kan concentreren. Men mag derhalve niet verwijzen naar gevallen waarin het alleen om eenzijdig door de Lid-Staten vastgestelde bepalingen ging, die aan de artikelen 30 en 36 worden getoetst. Veeleer zou men te rade kunnen gaan met het arrest van het Hof van 25 januari 1977 (zaak 46/76, Bauhuis, Jurispr. 1977, blz. 5) waarin het ging om richtlijn 64/432, die ten doel heeft, de controles in verband met de uitvoer naar een andere Lid-Staat in de Lid-Staat van verzending te concentreren „teneinde eenzijdig ingestelde grenskeuringen door de Lid-Staat van invoer overbodig te maken, of deze althans te beperken tot een sporadische controle op de naleving van de gezondheidsmaatregelen die in de Lid-Staat van verzending moeten worden genomen” (overweging 27). Uit dit arrest volgt, dat de genoemde maatregelen niet door de afzonderlijke Lid-Staten ter bescherming van eigen belangen, maar door de Raad in het algemeen belang van de Gemeenschap worden vastgesteld. Het genoemde arrest bevestigt derhalve de opvatting, dat dergelijke controles niet als eenzijdige, de handel belemmerende maatregelen zijn te beschouwen, maar veeleer als maatregelen ter bevordering van het vrije verkeer van goederen, met name doordat zij de belemmeringen wegnemen die kunnen voortvloeien uit sanitaire controlemaatregelen welke overeenkomstig artikel 36 zijn genomen (overweging 30).
Richtlijn 77/93 kan in tegenstelling tot richtlijn 64/432 weliswaar niet als een echte harmonisatierichtlijn worden gezien, maar het Hof heeft zelfs in geval van harmonisatie steekproefsgewijze controles rechtmatig verklaard (overweging 38 van voornoemd arrest-Simmenthal). Dit moet temeer gelden wanneer zoals in casu slechts een gedeeltelijke harmonisatie bestaat. Tot staving van zijn opvatting citeert de Raad nog de arresten in de genoemde zaken 251/78 en 272/80. De dubbele controles tot ten hoogste een derde van de zendingen zijn derhalve verenigbaar met artikel 36 EEG-Verdrag.
De Raad onderzoekt vervolgens wat de gevolgen zouden zijn wanneer het Hof verklaarde dat artikel 11, lid 3, voorlaatste en laatste zin, van richtlijn 77/93 niet door artikel 36 EEG-Verdrag wordt gedekt. In dat geval zou de vroegere toestand weer intreden, namelijk die welke voortvloeit uit het internationale recht inzake de bescherming van planten, zoals geregeld door het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten van 6 december 1951 (Rome, FAO). Dit verdrag is voor alle Lid-Staten van de Gemeenschap vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag van kracht geworden. Ingevolge artikel VI, lid 1, sub a, en lid 2, sub a en f, zijn de verdragsluitende partijen volledig bevoegd om invoerbeperkingen in te voeren, met inbegrip van de mogelijkheid van stelselmatige en volledige dubbele controles tot 100 %. De Raad verklaart dat de regeling betreffende een derde van de zendingen geenszins in strijd is met het Verdrag en 's Hofs rechtspraak, maar de handelingsvrijheid van de Lid-Staten in dit specifieke geval heeft beperkt.
Ten aanzien van de verwijzing door verzoekster naar de beschikking van het Hof in zaak 42/82 R merkt de Raad op, dat deze beschikking na het eindarrest van 22 maart 1983 (Jurispr. 1983, blz. 1013) haar geldigheid heeft verloren. Niettemin ziet verzoekster daarin een principiële beslissing over het probleem van de omvang van fytosanitaire controles. Tegen deze opvatting voert de Raad verschillende argumenten aan: de aard van een beschikking overeenkomstig artikel 186 van het Verdrag zou worden miskend, indien daarvan een principiële beslissing wordt verwacht. Het lijkt riskant een conclusie te trekken zonder de volledige tekst van 's Hofs beslissing te kennen en te hebben onderzocht. Voorts moet nog worden nagegaan of voor fruit hetzelfde zou kunnen gelden als voor wijn, daar met de controles verschillende doelstellingen worden nagestreefd.
De Raad merkt nog op, dat de beschikkingstekst in zijn geheel zijn standpunt bevestigt. Aangezien de in zaak 42/82 gedaagde staat zelf van mening was dat een steekproefsgewijze controle van ongeveer één op tien partijen volstond om eventuele risico's te voorkomen, heeft het Hof in zijn in kort geding gegeven voorlopige maatregel het controlepercentage voor alle zekerheid op 15 % vastgesteld. Voor het overige heeft het zich in zijn eindarrest niet uitgesproken over het percentage van 15 %, doch stelselmatige controles van alle importen of van drie vierde van de ingevoerde partijen in strijd met de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag verklaard.
Tot slot is de Raad op dit punt van mening, dat wanneer een controle van 100 % wordt teruggebracht tot een controle van niet meer dan een derde, een aanzienlijke vooruitgang is geboekt in de zin van de twaalfde en zestiende overweging van de bestreden richtlijn.
Gezien het voorafgaande, is de Raad bij zijn onderzoek niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de betrokken bepalingen zouden kunnen aantasten. Weliswaar vormen de krachtens de richtlijn toegestane dubbele controles maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen, doch zij zijn geoorloofd omdat zij blijven binnen het kader van de in artikel 36 van het Verdrag voorziene afwijkingen.
De Commissie herinnert in haar opmerkingen over dit punt in de eerste plaats aan het probleem zoals het Verwaltungsgericht dit in zijn verwijzingsbeschikking heeft opgeworpen; twijfelachtig is of „bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht”, gezien de met richtlijn 77/93 bereikte harmonisatie, „dubbele fytosanitaire controles van fruit en aardappelen zonder bijzondere aanleiding, zoals de verdenking van besmetting, voor maximaal een derde van de zendingen uit de Lid-Staat nog geoorloofd zijn”.
De vraag betreffende de verenigbaarheid van artikel 11, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 77/93 met artikel 30 EEG-Verdrag kan volgens de Commissie in drie subvragen worden onderverdeeld :
-
is artikel 30 EEG-Verdrag van toepassing op de intracommunautaire handel in fruit en aardappelen?
-
volgens welke beginselen is artikel 30 EEG-Verdrag van toepassing op rechtshandelingen van de Gemeenschap en met name op harmonisatierichtlijnen?
-
is artikel 11, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 77/93 verenigbaar met deze beginselen?
Wat de toepasselijkheid van artikel 30 op fruit en aardappelen betreft, verwijst de Commissie naar artikel 38, lid 1, EEG-Verdrag, volgens hetwelk de gemeenschappelijke markt mede de landbouw en de handel in landbouwprodukten omvat. Ingevolge lid 2 van dat artikel zijn de regels voor de instelling van een gemeenschappelijke markt van toepassing op de landbouwprodukten, voor zover in de artikelen 39 tot en met 46 niets anders is bepaald. Op grond hiervan is de intracommunautaire handel in fruit en aardappelen volgens de Commissie onderworpen aan de bepalingen van artikel 30 EEG-Verdrag.
De Commissie behandelt vervolgens de vraag of de in de artikelen 30 en 36 vervatte verboden uitsluitend tot de Lid-Staten zijn gericht. Het staat volgens haar vast dat deze artikelen voornamelijk tot de Lid-Staten zijn gericht, en wel omdat de bij de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt door de Lid-Staten gehanteerde kwantitatieve beperkingen moesten worden afgeschaft, zoals ook het opnieuw invoeren daarvan moest worden verhinderd. Onder deze omstandigheden zou het onzinnig zijn, de Raad of de Commissie te verbieden kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking te handhaven of in te voeren.
Daaruit mag echter niet worden geconcludeerd dat artikel 3, sub a, van het Verdrag „de afschaffing tussen de Lid-Staten van de douanerechten, en de kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer van goederen alsmede van alle overige maatregelen van gelijke werking” (alleen) als een aan de Lid-Staten opgedragen taak ziet; volgens deze bepaling behoort zij tot „de activiteit van de Gemeenschap” ... „teneinde de in het voorgaand artikel genoemde doelstellingen te bereiken”. Hieruit volgt voor de Raad en voor de Commissie niet alleen dat deze instellingen de hun in het kader van hoofdstuk 2 van de titel inzake het vrije verkeer van goederen uitdrukkelijk toevertrouwde taken moeten uitvoeren, maar ook dat zij gehouden zijn bij de uitoefening van alle andere bevoegdheden die hun door de Verdragen zijn verleend, het doel van de afschaffing der handelsbelemmeringen in de Gemeenschap te bereiken.
Volgens de Commissie moet in casu worden vastgesteld welke betekenis de beoogde afschaffing van handelsbelemmeringen bij de harmonisatie van wettelijke bepalingen op de grondslag van artikel 100 van het Verdrag heeft, en welke verplichtingen daarbij op de Raad en de Commissie rusten. In feite gaat het in de onderhavige zaak alleen daarom.
Wanneer de harmonisatierichtlijn ingevolge artikel 100 — zoals in casu — ten doel heeft de werking van de gemeenschappelijke markt te vergemakkelijken door het nader tot elkaar brengen van nationale controlemaatregelen, dan moet worden uitgegaan van de hypothese dat de te harmoniseren controles niet als zodanig door artikel 30 zijn verboden, maar integendeel door artikel 36 zijn gerechtvaardigd. Anders had de Commissie op basis van artikel 169 een actie tegen de Lid-Staten kunnen instellen wegens schending van artikel 30 en hun op die wijze de afschaffing van de verschillende controlemaatregelen kunnen opleggen.
De gemeenschapswetgever moet dus trachten, de verschillende nationale controlesystemen onderling zodanig aan te passen, dat zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de in artikel 3, sub a, vastgelegde doelstellingen, namelijk de afschaffing tussen de Lid-Staten van de kwantitatieve beperkingen en van alle overige maatregelen van gelijke werking. De mate waarin de onderlinge aanpassing van de nationale controlevoorschriften in het kader van de harmonisatie moet worden verwezenlijkt, kan moeilijk abstract in de vorm van juridische parameters worden omschreven. Juridisch zou het optimaal zijn, wanneer alle intracommunautaire controles totaal werden afgeschaft, terwijl het minimum zou zijn bereikt wanneer de wetgevingen zodanig werden geharmoniseerd, dat de controles het intracommunautaire handelsverkeer niet méér mogen beperken dan vóór de harmonisatie. Tussen deze beide uitersten bevindt zich het kader waarbinnen de gemeenschapsinstellingen hun harmonisatietaak moeten verwezenlijken met eerbiediging van de beginselen van noodzakelijkheid, evenredigheid en non-discriminatie.
Hieruit volgt dat de wettigheid van communautaire harmonisatiemaatregelen op het gebied van intracommunautaire controles moet worden beoordeeld aan de hand van bijzondere criteria, zoals hiervoor zijn omschreven. Dit beginsel vindt bevestiging zowel in de doctrine als in de rechtspraak van het Hof (arrest van 24. 10. 1973, zaak 10/73, Rewe, Jurispr. 1973, blz. 1175, en arrest in de zaak Bauhuis, reeds genoemd), waaruit volgt dat de door het gemeenschapsrecht voorziene maatregelen niet a priori kunnen worden gelijkgesteld met eenzijdig door de Lid-Staten opgeworpen handelsbelemmeringen, zelfs indien die maatregelen bepaalde nadelen voor het handelsverkeer met zich meebrengen.
De Commissie tracht voorts aan te tonen dat de omstreden richtlijn de handel niet ongunstiger beïnvloedt dan de vroegere nationale controles, en dat de wettigheid van de richtlijn niet wordt aangetast door een schending van de beginselen van evenredigheid, noodzakelijkheid en non-discriminatie.
Nadat de Commissie de relevante bepalingen van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten heeft beschreven, komt zij tot de conclusie dat dit verdrag de controlebevoegdheid van de invoerstaten op generlei wijze beperkt. Ten opzichte van de vroegere rechtstoestand beperkt richtlijn 77/93 daarentegen de controlebevoegdheid van de Lid-Staten aanzienlijk, zodat het intracommunautaire handelsverkeer zowel voor de betrokken marktdeelnemers als voor de tot controle bevoegde instanties duidelijk soepeler loopt. In de eerste plaats maakt zij het met name door een gemeenschappelijke definitie van schadelijke organismen en van bijzondere invoervereisten mogelijk, dat de Lid-Staten van uitvoer bij het onderzoek van planten hun eigen fytosanitaire wetgeving toepassen, in plaats van zoals voorheen vreemde rechtsvoorschriften te moeten eerbiedigen. De controle wordt daardoor aanzienlijk vergemakkelijkt en de procedure in de Lid-Staat van uitvoer doorzichtiger en meer voorspelbaar. Een andere wezenlijke vooruitgang schuilt in het feit dat het gezondheidscertificaat rechtens verbindend is en het aantal controles daardoor wordt beperkt. De controlebevoegdheid van de Lid-Staten van invoer is hiermee aanzienlijk ingeperkt.
De Commissie merkt op, dat het noodzakelijkheidsbeginsel verlangt dat de regeling die wordt toegepast om een door de rechtsorde erkende doelstelling te bereiken, doeltreffend, adequaat en noodzakelijk is: daar de bescherming van planten een door de rechtsorde erkende doelstelling is en de fytosanitaire controles bij uitvoer en invoer van planten een doeltreffend en adequaat middel zijn om deze doelstelling te bereiken, blijft alleen nog de vraag over, of het omstreden controlesysteem ook noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken.
De Commissie verklaart dat de.„eenderderegeling” aanvankelijk niet in haar voorstel voorkwam. Na meer dan tien jaar van onderhandelingen, die na de toetreding van Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken in 1973 werden hervat, heeft de Raad in december 1976 de definitieve tekst van de richtlijn vastgesteld, waarin de genoemde regeling voorkomt. Deze inlassing van de „eenderderegeling” vormt de uitdrukking van 's Raads bemoeienis om twee tegengestelde, maar even belangrijke doelstellingen met elkaar te verzoenen. Uit het begrip incidentele controle blijkt de bedoeling, het handelsverkeer bij de invoer zo min mogelijk te belemmeren, terwijl in de „eenderderegeling” de behoefte tot uitdrukking komt, de risico's van de nieuwe gemeenschapsregels te verkleinen. Verder is voor de toepassing van de nieuwe controlevoorschriften in onderlinge overeenstemming een overgangsperiode van vier jaar vastgesteld.
De Commissie gaat dan uitvoerig in op de risico's bij de handel in planten en wijst er met name op, dat de controle door de Lid-Staat van invoer slechts een „tegencontrole” is om na te gaan of de controle van de uitvoerstaat doeltreffend is geweest. Bij deze tegencontrole komt echter een aanvullende controle waardoor een besmetting kan worden geconstateerd die op het tijdstip van de eerste controle door de uitvoerstaat aanwezig noch vaststelbaar was. Het gaat dus niet eenvoudig om een dubbele controle in die zin dat de controle „nog eens wordt overgedaan”, maar de regeling is gerechtvaardigd doordat het gaat om biologische substanties.
Voorts beklemtoont de Commissie, dat in tegenstelling tot produkten als wijn die, wanneer zij van mindere kwaliteit zijn of zijn besmet, slechts zichzelf of de verbruikers ervan schade toebrengen, de gevolgen van ziekten bij planten geenszins beperkt zijn tot de daardoor aangetaste produkten. Zoals overigens het begrip „quarantainabele ziekten” duidelijk maakt, gaat het om epidemieën bij planten, die zich zeer snel verspreiden en ruïneuze schade kunnen aanrichten.
Ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel betoogt de Commissie, dat moet worden onderscheiden tussen het probleem van de evenredigheid van de rechtsregel en het probleem van de toepassing ervan. Noch verzoekster noch het Verwaltungsgericht hebben dit gedaan, want zij hebben getracht, een beschikking van het Hof betreffende de onrechtmatige toepassing van communautaire controlevoorschriften, op de vaststelling van communautaire controlevoorschriften zelf toe te passen.
De Commissie merkt op, dat zo men de redenering van verzoekster op grond van de beschikking van het Hof in zaak 42/82 R zou willen volgen, eveneens moet worden vastgesteld dat de voorschriften betreffende wijn, die de Lid-Staten verplichten toe te zien op de eerbiediging van het gemeenschapsrecht en die geen beperking van de controles tot 15 % der zendingen bevatten, onwettig zijn.
De Commissie verwijst vervolgens naar het arrest van 22 maart 1983 (zaak 42/82, Commissie t. Franse Republiek, Jurispr. 1983, blz. 1013), volgens hetwelk de verrichte controles noodzakelijk moeten zijn om het gestelde doel te bereiken en geen invoerbelemmeringen in het leven mogen roepen die onevenredig zijn aan dit doel. Zij verwijst op dit punt naar haar opmerkingen betreffende de noodzaak van de betrokken maatregelen en voegt eraan toe, dat deze maatregel geen onevenredige handelsbelemmeringen oplevert ten nadele van de betrokken economische kringen; richtlijn 77/93 betekent veeleer een eerste stap in de richting van de afschaffing der belemmeringen. Zou er geen richtlijn bestaan, dan zou nog steeds het Internationale Verdrag worden toegepast, zonder beperking betreffende de vorm van de controles.
De Commissie merkt overigens op, dat noch verzoekster noch de verwijzende rechter ook maar de geringste poging hebben gedaan om aan te tonen dat de „eenderderegeling” onevenredig is. Ten aanzien van de toepassing van de richtlijn merkt zij voorts op, dat met de betrokken regeling juist kan worden voorkomen dat controles onredelijk frequent zijn. Volgens de Commissie is er geen andere aanleiding voor de stelling, dat de daadwerkelijk uitgevoerde controle in strijd met artikel 30 kan worden geacht, zoals bijvoorbeeld het geval zou zijn wanneer de controles onredelijk lang duurden.
De Commissie stelt tenslotte vast, dat artikel 11, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 77/93 evenmin het non-discriminatiebeginsel schendt. Het gebod van gelijke behandeling van produkten uit de verschillende Lid-Staten is in artikel 11, lid 3, laatste zin, uitdrukkelijk vastgelegd.
IV — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 14 december 1983 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door G. Meier als gemachtigde; verweerder in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door W. Mobis als gemachtigde; de Raad, vertegenwoordigd door B. Schloh als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grünwald als gemachtigde.
Ter terechtzitting heeft verzoekster in het hoofdgeding beklemtoond, dat de beschikking van het Hof in zaak 42/82 R en het toelaatbaar geachte controlepercentage van 15 % in de onderhavige zaak geen enkele rol spelen. Daarentegen is wel van belang dat de betrokken regeling betreffende controle van een derde der partijen buitensporig is en niet noodzakelijk in de zin van artikel 36. Door een dergelijke regeling te treffen, heeft de Raad zijn normale wetgevende bevoegdheid overschreden.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 1 februari 1984 conclusie genomen
In rechte
1 Bij beschikking van 18 januari 1983, ingekomen ten Hove op 10 maart 1983, heeft het Verwaltungsgericht Keulen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld, waarvan de eerste betrekking heeft op de geldigheid van artikel 11, lid 3, voorlaatste en laatste zin, van richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de Lid-Staten van voor planten of voor plantaardige produkten schadelijke organismen (PB L 26 van 1977, blz. 20), en de tweede op de uitlegging van artikel 36 EEG-Verdrag.
2 Deze vragen zijn gerezen naar aanleiding van een door de firma Rewe-Zentrale AG te Keulen, importeur van — onder meer — fruit en aardappelen uit andere Lid-Staten, ingesteld beroep tot vaststelling dat de Landwirtschaftskammer Rheinland niet gerechtigd was, bij de invoer van genoemde produkten fytosanitaire controles te verrichten op maximaal een derde van de zendingen, zoals voorzien in de „Pflanzenbeschauverordnung” van 15 maart 1982 (BGBl. I, blz. 329).
3 Het Verwaltungsgericht Keulen stelde vast dat de Duitse regeling op dit punt slechts het bepaalde in artikel 11, lid 3, van voornoemde richtlijn in nationaal recht omzet, doch het koestert twijfels omtrent de geldigheid van deze bepaling, in verband met haar motivering en haar verenigbaarheid met de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen.
4 Het Verwaltungsgericht heeft mitsdien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:
(Krachtens artikel 177, sub b, EEG-Verdrag) : Is artikel 11, lid 3 (voorlaatste en laatste zin) van richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de Lid-Staten van voor planten of voor plantaardige produkten schadelijke organismen (PB L 26 van 1977, blz. 20), verenigbaar
van met artikel 190 EEG-Verdrag
met artikel 30 EEG-Verdrag?
En ingeval die bepaling niet rechtsgeldig is (krachtens artikel 177, sub a, EEG-Verdrag) :
In welke omvang zijn — afgezien van uitzonderingen zoals het bestaan van aanwijzingen voor besmetting — bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht op het gebied van de bescherming van planten, fytosanitaire controles van de invoerstaat bij de invoer van fruit en aardappelen (uitgezonderd pootaardappelen) uit een Lid-Staat nog gerechtvaardigd in de zin van artikel 36, eerste zin, EEG-Verdrag, wanneer de partij vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat van een Lid-Staat?”
5 Voordat op deze vragen wordt geantwoord, dient de regeling waarvan de betwiste bepalingen deel uitmaken, te worden onderzocht.
6 Daarbij zij in de eerste plaats vastgesteld dat genoemde richtlijn 77/93, die op basis van de artikelen 43 en 100 van het Verdrag is uitgevaardigd, niet de bestrijding van voor planten schadelijke organismen binnen de Lid-Staten organiseert, doch deze bestrijding alleen beoogt te versterken door gecoördineerde beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen van die organismen in de staten. Zij is dus een maatregel tot gedeeltelijke harmonisatie.
7 De artikelen 1 en 2 bevatten de noodzakelijke bepalingen betreffende het geografische toepassingsgebied van de richtlijn en de definitie van sommige gebruikte termen; vervolgens worden in de artikelen 3 tot en met 5 de Lid-Staten hetzij verplicht, hetzij gemachtigd, het binnenbrengen op hun grondgebied van de in de bijlagen I tot IV van de richtlijn genoemde organismen, planten en plantaardige produkten te verbieden.
8 Artikel 6 bepaalt, dat de Lid-Staten ten aanzien van het binnenbrengen in een andere Lid-Staat van de in bijlage V genoemde planten, plantaardige produkten en ander materiaal (waaronder bepaalde verse vruchten en aardappelknollen) ten minste voorschrijven, dat deze alsmede hun verpakking en zo nodig de gebruikte vervoermiddelen officieel worden onderzocht, teneinde met name na te gaan of zij niet zijn aangetast door de schadelijke organismen waarvan de Lid-Staat van bestemming het binnenbrengen op zijn grondgebied overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 5 heeft verboden. Wanneer op grond van dit onderzoek kan worden aangenomen dat aan deze voorwaarden is voldaan, wordt ingevolge artikel 7 een gezondheidscertificaat afgegeven.
9 In verband met dit onderzoek door de autoriteiten van de Lid-Staat van verzending stelt artikel 11 van de richtlijn beperkingen aan de door de autoriteiten van de Lid-Staat van bestemming verrichte controles. Met uitzondering van een controle naar de identiteit van de produkten en een controle in enkele welbepaalde gevallen, mag deze Lid-Staat bij produkten van een andere Lid-Staat die daarvoor een certificaat heeft afgegeven, alleen stelselmatige controles op de naleving van de krachtens de artikelen 3 en 5 uitgevaardigde voorschriften doen verrichten, indien er een ernstige aanwijzing bestaat dat een van die bepalingen niet is nageleefd. Voor alle andere gevallen bepaalt artikel 11, lid 3, voorlaatste zin, dat de officiële controles „beperkt [blijven] tot incidentele steekproeven”. De laatste zin luidt: „Zij worden als incidenteel beschouwd als zij op niet meer dan één derde van de uit een bepaalde Lid-Staat binnengebrachte partijen worden uitgeoefend en als zij zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld over de tijd en over alle produkten.”
10 Tenslotte stelt artikel 20 van de richtlijn een termijn van vier jaar voor de invoering van de in artikel 11, lid 3, bedoelde beperkingen, terwijl de aanpassing van de nationale wetgevingen aan de overige bepalingen van de richtlijn binnen twee jaar moet plaatsvinden.
De eerste vraag
11 Blijkens de verwijzingsbeschikking betreffen de twijfels van het Verwaltungsgericht enerzijds de in de laatste zin van lid 3 voorziene mogelijkheid om op maximaal een derde van de zendingen controles te verrichten, en anderzijds het bestaan van een eventuele tegenstrijdigheid tussen deze mogelijkheid en het gebruik van de term „incidenteel” in de voorafgaande zin.
12 Wat dit laatste punt betreft, moet worden opgemerkt dat de laatste zin alleen het maximum van het aantal steekproefsgewijze controles beoogt aan te geven, dat de Raad, gelet op het bijzondere karakter van dit onderwerp en de huidige stand van het gemeenschapsrecht, op dit gebied gerechtvaardigd heeft geacht. Zo gezien is de laatste zin niet in tegenspraak met het begrip incidentele controle.
De motivering van de bestreden bepaling
13 Volgens vaste rechtspraak van het Hof hangt de omvang van de in artikel 90 EEG-Verdrag vervatte motiveringsverplichting af van de aard van de betrokken handeling. Bij handelingen van algemene strekking is aan de eisen van artikel 190 voldaan wanneer in de motivering de wezenlijke inhoud van de vastgestelde maatregelen is toegelicht; men kan geen specifieke motivering van alle mogelijke detailpunten van een dergelijke maatregel verlangen, wanneer deze in het systeem van het geheel passen. De motivering van de onderhavige richtlijn moet dus aan deze criteria worden getoetst.
14 In de eerste acht overwegingen van richtlijn 77/93 wordt omstandig uiteengezet, dat de bescherming van planten tegen schadelijke organismen beslist vereist is om een opbrengstdaling te voorkomen, maar bovendien om de produktiviteit in de landbouw te doen toenemen, en dat het noodzakelijk is tegelijk met een geleidelijke afschaffing van de belemmeringen en controles in het intracommunautaire handelsverkeer het planteziektenkundige toezicht in de Gemeenschap te reorganiseren. Omtrent dit laatste punt wordt in de twaalfde overweging gezegd, dat er niet alleen in de Lid-Staat van verzending, maar ook in de Lid-Staat van bestemming een planteziektenkundige controle wordt verricht en dat de tweede van deze controles geleidelijk moet worden afgeschaft, terwijl de controle in het land van verzending moet worden verscherpt.
15 In de vijftiende en zestiende overweging wordt verklaard dat, indien een planteziektenkundige controle in de Lid-Staat van verzending waarborgt dat de produkten vrij zijn van schadelijke organismen, de stelselmatige controle in de Lid-Staat van bestemming kan worden afgeschaft, doch dat ook deze afschaffing slechts geleidelijk kan plaatsvinden, omdat de Lid-Staten een zeker vertrouwen in het goed functioneren van de controlestelsels moeten krijgen. Volgens de zeventiende, de achttiende en de negentiende overweging lijken gegronde redenen te bestaan om gedurende een periode van vier jaar nog stelselmatige controles te behouden, maar na het verstrijken van deze periode controles in de Lid-Staat van bestemming nog slechts om bijzondere redenen of in beperkte mate toe te laten.
16 Deze analyse van de considerans van de richtlijn leidt tot de conclusie, dat niet alleen de tijdelijke handhaving van stelselmatige controles, maar ook de vervanging ervan door incidentele controles volledig wordt gemotiveerd. Ook al bevatten de overwegingen geen specifieke motivering voor het maximum van artikel 11, lid 3, laatste zin, toch kan worden gezegd dat dit plafond in de systematiek der bepalingen past en geenszins in tegenspraak is met de motivering daarvan. De motivering moet dus ook op dit punt toereikend worden geacht.
De verenigbaarheid met artikel 30 EEG-Verdrag
17 Op dit punt betoogt verzoekster in het hoofdgeding in haar bij het Hof ingediende opmerkingen, dat de in de Lid-Staat van bestemming verrichte controles maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen zijn in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag en dat controles op maximaal een derde van de zendingen, gezien de door de autoriteiten van de Lid-Staat van verzending verrichte controle, niet gerechtvaardigd kunnen zijn ingevolge artikel 36.
18 Ofschoon de artikelen 30 tot 36 EEG-Verdrag, zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft beklemtoond, in de eerste plaats betrekking hebben op eenzijdige maatregelen van de Lid-Staten, toch zijn ook de gemeenschapsinstellingen verplicht om de vrijheid van het intracommunautaire handelsverkeer — een grondbeginsel van de gemeenschappelijke markt — te eerbiedigen.
19 De betrokken richtlijn beoogt echter geenszins het handelsverkeer te belemmeren. Zij streeft integendeel naar een geleidelijke afschaffing van de door de Lid-Staten eenzijdig getroffen maatregelen die destijds in beginsel op grond van artikel 36 gerechtvaardigd waren, zoals het Hof heeft erkend in zijn arrest van 8 juli 1975 bij de beantwoording van een prejudiciële vraag die in een geding tussen dezelfde partijen was gesteld (zaak 4/75, Jurispr. 1975, blz. 843). Terzelfdertijd wil de richtlijn in het algemeen belang van de Gemeenschap komen tot een betere bescherming van de landbouwproduktie tegen de aanzienlijke schade die door schadelijke organismen kan worden veroorzaakt.
20 Bij een dergelijke uitoefening van de hun bij de artikelen 43 en 100 van het Verdrag verleende bevoegdheden moet de gemeenschapsinstellingen noodzakelijkerwijze een beoordelingsmarge worden toegekend, met name wat de mogelijkheid betreft om slechts etappegewijs tot harmonisatie te komen en slechts een geleidelijke opheffing van de door de Lid-Staten eenzijdig genomen maatregelen te verlangen. Gezien de specifieke aard van het onderwerp, zoals dit in de weergegeven overwegingen van de richtlijn is uiteengezet, alsmede de tot dusverre maar zeer gedeeltelijk verwezenlijkte harmonisatie, is geenszins komen vast te staan dat de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door bij de bestreden bepaling steekproefsgewijze controles op maximaal een derde van de zendingen toe te staan.
21 Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat bij onderzoek niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de bestreden bepalingen kunnen aantasten.
De tweede vraag
22 Gezien het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet meer te worden beantwoord.
Kosten
23 De kosten door de Ierse regering, de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen -wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Keulen bij beschikking van 18 januari 1983 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Bij onderzoek van artikel 11, lid 3, voorlaatste en laatste zin, van richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de Lid-Staten van voor planten of voor plantaardige produkten schadelijke organismen, is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze bepalingen kunnen aantasten.
Galmot
Mackenzie Stuart
Due
Everling
Kakouris
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 februari 1984.
De griffier
voor deze
H. A. Rühl
Hoofdadministrateur
De president van de Vijfde kamer
Y. Glamot