Home

Hof van Justitie EU 17-05-1984 ECLI:EU:C:1984:187

Hof van Justitie EU 17-05-1984 ECLI:EU:C:1984:187

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 mei 1984

Uitspraak

ARREST VAN 17. 5. 1984 — ZAAK 101/83 RAAD VAN ARBEID / BRUSSE

In zaak 101/83,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Centrale Raad van Beroep, in het aldaar aanhangig geding tussen

Raad van Arbeid, te Arasterdam,

en

P. B. Brusse,

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: Mackenzie Stuart, president, T. Koopmans, kamerpresident, en G. Bosco, rechter,

advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn

griffier: P. Heim

het navolgende

ARREST

De feiten

De verwijzingsbeschikking, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en de schriftelijke behandeling

De ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak geldende versie van titel II van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 bevat bepalingen met behulp waarvan kan worden vastgesteld welke nationale wetgeving van toepassing is op werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Artikel 13, lid 1, luidt als volgt:

„De werknemer op wie deze verordening van toepassing is, is slechts aan de wetgeving van een enkele Lid-Staat onderworpen.”

Artikel 13, lid 2, bepaalt:

„Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 17,

  1. is op de werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een Lid-Staat, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat;

...”

De artikelen 14-16 bevatten bepalingen die ten doel hebben de algemene regel van artikel 13, lid 2, sub a, in bijzondere gevallen bij te stellen.

Artikel 17 luidt dan als volgt:

„Twee of meer Lid-Staten of de bevoegde autoriteiten van deze staten kunnen in onderlinge overeenstemming, in het belang van bepaalde werknemers of bepaalde groepen werknemers, uitzonderingen op de artikelen 13 tot en met 16 vaststellen.”

Verzoeker in eerste aanleg in het hoofdgeding, de Nederlander P. B. Brusse, is door zijn werkgeefster, De Volkskrant BV te Amsterdam, sedert 1 september 1964 als correspondent in het Verenigd Koninkrijk tewerkgesteld.

Toen Brusse zijn werkzaamheden aldaar aanving, had de Britse regeling inzake sociale zekerheid terstond op hem moeten worden toegepast. Dit was voorgeschreven in artikel 4, lid 1, van het op 11 augustus 1954 tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk gesloten Verdrag inzake sociale zekerheid (Tractatenblad 1954, nr. 114), alsmede in artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71, die op 1 april 1973 in het Verenigd Koninkrijk in werking is getreden.

Brusse heeft zich echter nimmer aangesloten bij het Britse stelsel, doch bleef vrijwillig premie betalen voor de Nederlandse Algemene Ouderdomswet. Met ingang van 1 juli 1967 is hem toegestaan vrijwillig premie te betalen voor de Nederlandse Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tenslotte is hij sedert 1 januari 1972 eveneens vrijwillig verzekerd ingevolge de Nederlandse Algemene Weduwen- en Wezenwet.

Pas in 1977 kwam Brasses geval aan het licht bij de Britse autoriteiten. Zij namen terstond contact op met de bevoegde Nederlandse autoriteiten en per briefwisseling werd een overeenkomst gesloten van de volgende inhoud:

  • vanaf 1 september 1964 tot en met 31 december 1977 zou Brusse worden beschouwd als verzekerd onder de Nederlandse regeling;

  • vanaf 1 januari 1978 zou het Britse stelsel op Brusse van toepassing zijn.

Deze overeenkomst was voor het tijdvak tot 1 januari 1973 uitdrukkelijk gebaseerd op artikel 10 van het reeds geciteerde Verdrag van 1954 tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk en voor de daaropvolgende periode op artikel 17 van verordening nr. 1408/71.

Nadat Brusses werkgeefster van deze overeenkomst op de hoogte was gesteld, verzocht zij bij brief van 26 januari 1978 de Raad van Arbeid te Amsterdam, verweerder in eerste aanleg in het hoofdgeding, haar werknemer de kinderbijslag toe te kennen die hem krachtens de Nederlandse wetgeving over de periode tot 1 januari 1978 verschuldigd was.

Dit door De Volkskrant namens Brusse gedane verzoek werd door de Raad van Arbeid afgewezen bij brief van 23 november 1978, bevestigd bij de op 1 maart 1979 meegedeelde voor beroep vatbare beschikking. De Raad van Arbeid deed zijn afwijzing primair steunen op het feit dat Brusse, die gedurende bedoelde periode woonachtig was in het Verenigd Koninkrijk, niet voldeed aan de in de Algemene Kinderbijslagwet gestelde voorwaarden. Volgens deze wet is slechts verzekerd degene, die ingezetene is dan wel — geen ingezetene zijnde — ter zake van binnen het Rijk in dienstbetrekking verrichte arbeid aan loonbelasting is onderworpen. De Raad van Arbeid overwoog met betrekking tot de tussen de Britse en Nederlandse autoriteiten ter zake van het geval Brusse gesloten overeenkomst, dat deze niet is te beschouwen als een overeenkomst in de zin van artikel 17 van verordening nr. 1408/71. Volgens de Raad van Arbeid is de in dit artikel voorziene mogelijkheid om af te wijken van de artikelen 13-16 beperkt tot gevallen, waarin de toepassing van deze artikelen „tot ongewenste of onbedoelde consequenties zou leiden”. In Brusses geval is hiervan echter geen sprake, omdat er geen enkele aanleiding bestaat, op hem niet de algemene regeling toe te passen. Samenvattend is de Raad van Arbeid van mening dat Brusses aanvraag om kinderbijslag „in casu strijdig zou zijn zowel met de Nederlandse wettelijke bepalingen inzake kinderbijslag als met de dwingende voorschriften van het gemeenschapsrecht”.

Brusse kwam tegen deze afwijzende beslissing in beroep bij de Raad van Beroep te Amsterdam, die bij uitspraak van 20 mei 1981 zijn beroep gegrond verklaarde en bijgevolg de bestreden beslissing vernietigde. De Raad van Arbeid stelde daarop hoger beroep in bij de Centrale Raad van Beroep, die bij bevel van 9 oktober 1982 de behandeling van de zaak schorste en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1. Biedt artikel 17 van verordening nr. 1408/71 de mogelijkheid aan twee Lid-Staten om, in het geval van een werknemer die gedurende een ruim aantal jaren niet aangesloten was bij het krachtens de artikelen 13 tot en met 16 van verordening nr. 1408/71 op hem van toepassing zijnde stelsel van de ene Lid-Staat, bij overeenkomst over die jaren het stelsel van de andere Lid-Staat (waar die werknemer woonde voordat hij zich naar eerstgenoemde Lid-Staat begaf) van toepassing te verklaren?

2. Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt (en gesteld dat het Hof van Justitie bevoegd is omtrent de in die vraag bedoelde overeenkomst tussen twee Lid-Staten bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen), heeft de betrokken werknemer dan recht op kinderbijslag krachtens het bij die overeenkomst aangewezen stelsel van een bepaalde Lid-Staat, ook indien hij niet voldoet aan de in dat stelsel voor het recht op kinderbijslag gestelde eis dat men zijn woonplaats heeft op het grondgebied van die Lid-Staat?”

De verwijzingsbeschikking is op 31 mei 1983 ter griffie van het Hof ingeschreven.

Krachtens artikel 20 van 's Hofs Staţuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Raad van Arbeid te Amsterdam, vertegenwoordigd door zijn voorzitter L. Opheikens; door P. B. Brusse, vertegenwoordigd door A. F. de Savornin Lohman en J. G. F. Cath, advocaten te Brussel; door de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Verkade, secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde; door de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. N. Ricks, Treasury Solicitor, als gemachtigde, en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Griesmar, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door F. Herbert, advocaat te Brussel.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Bij beschikking van 14 december 1983 heeft het Hof voorts krachtens artikel 95, paragrafen 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering, besloten de zaak naar de Eerste kamer te verwijzen.

II — Schriftelijke opmerkingen van partijen

De bevoegdheid van het Hof

De Raad van Arbeid merkt allereerst op dat de verwijzende rechter in de tweede vraag uiting heeft gegeven aan zijn twijfel over de bevoegdheid van het Hof om, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over een krachtens artikel 17 van verordening nr. 1408/71 tussen twee Lid-Staten gesloten overeenkomst.

Volgens de Raad van Arbeid is het Hof op grond van artikel 177, eerste alinea, bevoegd bij wege van prejudiciële beslissing te verklaren welke de criteria zijn, waaraan een overeenkomst in de zin van artikel 17 van verordening nr. 1408/71 moet voldoen.

Brusse is van mening dat de bevoegdheid van het Hof zonder meer voortvloeit uit het feit dat de nationale rechter, die heeft te oordelen over de noodzaak van de gestelde vragen, zich tot het Hof heeft gewend met het verzoek om een prejudiciële beslissing.

Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk behoeft de verwijzende rechter, om te kunnen uitmaken of met succes een beroep op bedoelde overeenkomst kan worden gedaan, een leidraad omtrent de draagwijdte van artikel 17 en de mogelijke gevolgen van een daarop gebaseerde overeenkomst in verband met de gemeenschapsregeling inzake kinderbijslag.

De regering van het Verenigd Koninkrijk meent dan ook dat de gestelde vragen moeten worden opgevat in die zin, dat zij betrekking hebben op de uitlegging van artikel 17 en dat het Hof bevoegd is ze te beantwoorden.

Volgens de Commissie valt een krachtens artikel 17 tussen twee Lid-Staten gesloten overeenkomst weliswaar niet onder de in artikel 177 EEG-Verdrag opgesomde gemeenschapshandelingen, doch dit belet niet dat het Hof bij de interpretatie van artikel 17 de draagwijdte en de eventuele beperkingen van de in die bepaling aan de Lid-Staten toegekende bevoegdheid kan vaststellen. Het Hof zal echter niet in concreto kunnen bepalen, of de in casu tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland gesloten overeenkomst al dan niet binnen het toepassingsgebied van artikel 17 valt. Dit is een vraag betreffende de toepassing van het gemeenschapsrecht, die aan de nationale rechter is voorbehouden. De Commissie stelt daarom voor, de tweede vraag van de verwijzende rechter anders te formuleren en wel als volgt:

„Dient artikel 17 van verordening nr. 1408/71 aldus te worden geïnterpreteerd, dat de binnen het kader van een aldaar bedoelde overeenkomst tussen twee Lid-Staten bepaalde toe te passen wetgeving verder de voorwaarden tot toekennen van een recht autonoom blijft regelen, met inbegrip van eventuele woonplaatsvereisten ?”

De eerste vraag

De Raad van Arbeid herinnert eraan dat het Hof in het arrest van 23 september 1982 in zaak 276/81, Kuijpers (Jurispr. 1982, blz. 3027) heeft overwogen dat de bepalingen van titel II van verordening nr. 3 en verordening nr. 1408/71 ten doel hebben om, aan de hand van de in de bepalingen van deze titel vastgelegde criteria de betrokkene onder de sociale zekerheidsregeling van één enkele Lid-Staat te brengen, teneinde te voorkomen dat verschillende nationale regelingen gelijktijdig van toepassing zouden zijn. Bijgevolg staat het de Lid-Staten niet vrij zelf te bepalen, in hoeverre hun eigen wettelijke regeling of die van een andere Lid-Staat van toepassing is.

De Raad van Arbeid herhaalt de in de door Brusse bestreden beslissing ontwikkelde opvatting en meent dat, gelet op de woorden „in het belang van”, in artikel 17 niet meer kan worden gelezen dan een mogelijkheid tot correctie in gevallen waarin de toepassing van de artikelen 13-16 tot ongewenste of onbedoelde consequenties zou kunnen leiden. Dergelijke consequenties kunnen evenwel niet aangenomen worden ingeval een werknemer zich voor onbepaalde tijd in een andere Lid-Staat vestigt. In dat geval is ingevolge artikel 13, lid 2, sub a, de wetgeving van het land waar de werkzaamheden worden verricht van toepassing. De gevolgen van het verzuim van de werknemer zich in het nieuwe werkland aan te melden bij de bevoegde sociale verzekeringsinstantie, kunnen niet worden gezien als een ongewenste consequentie van de vaststelling van de toe te passen wetgeving ingevolge de artikelen 13-16.

De Raad van Arbeid gaat vervolgens in op de vraag, of artikel 17 de Lid-Staten machtigt om met terugwerkende kracht rechtstreeks werkende gemeenschapsregels — zoals de artikelen 13-16 — opzij te zetten. Naar de mening van de Raad moet een dergelijke terugwerkende kracht in strijd worden geacht met een algemeen beginsel van rechtszekerheid, omdat het de betrokkene de mogelijkheid biedt alsnog betaling te vorderen van prestaties die heel lang geleden hadden moeten worden betaald, en de bevoegde autoriteiten daardoor premies kunnen vorderen voor eveneens reeds lang verstreken perioden.

Uit het bovenstaande leidt de Raad van Arbeid af dat een overeenkomst tussen twee of meer Lid-Staten, waarbij de wetgeving van de Lid-Staat waar de betrokken werknemer oorspronkelijk woonde van toepassing wordt verklaard, omdat hij heeft verzuimd zich te laten registreren in de andere Lid-Staat, waar hij werkzaam is, geen overeenkomst in de zin van artikel 17 van verordening nr. 1408/71 is. De Raad stelt daarom voor de eerste vraag van de verwijzende rechter ontkennend te beantwoorden.

Na de grote lijnen van de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving te hebben geschetst, merkt Brusse ter inleiding op dat de overeenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland strekte tot opheffing van de onzekerheid omtrent de toepassing van de Britse sociale zekerheidsregeling op zijn geval, nu hij in het Verenigd Koninkrijk werkte en woonde. Met de overeenkomst is bereikt dat zijn positie is „genormaliseerd”.

Volgens Brusse blijkt uit de bewoordingen van artikel 17 en de plaats van deze bepaling in het stelsel van verordening nr. 1408/71 duidelijk, dat de aan de Lid-Staten toegekende bevoegdheid om uitzonderingen te voorzien op de artikelen 13-16, zich niet hoeft te beperken tot het vaststellen van aanvullende regelingen binnen het kader van de in de artikelen 13-16 voorziene gevallen. Bij de toepassing van artikel 17 mag ook worden afgeweken van de algemene regel en van de in de artikelen 13-16 voorziene bijzondere regels. De Lid-Staten bezitten op dit stuk een discretionaire bevoegdheid, maar moeten wel op het belang van de werknemer letten.

Volgens Brusse verzet niets zich ertegen dat een overeenkomst in de zin van artikel 17 kan dienen tot regeling van een reeds ingetreden situatie; een algemeen verbod van terugwerkende kracht kan immers noch uit de tekst van deze bepaling noch uit haar plaats in het stelsel van de verordening worden afgeleid. Integendeel, rekening houdend met de tijd die nu eenmaal nodig is voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten, zou artikel 17 veel aan belang inboeten, indien de regeling niet betreltking zou mogen hebben op een reeds verstreken periode. Bovendien is terugwerkende kracht van de overeenkomst in het onderhavige geval ontegenzeglijk in het belang van de betrokken werknemer.

De Nederlandse regering merkt op dat het enige criterium, op grond waarvan Lid-Staten in onderling overleg een beroep op artikel 17 van verordening nr. 1408/71 kunnen doen om uitzonderingen op de bepalingen van de artikelen 13-16 van die verordening te maken, het belang van de werknemer is. Zij is van mening dat van artikel 17, als uitzondering op algemeen toepasselijk verordeningsrecht, een spaarzaam gebruik moet worden gemaakt, en dat slechts een ondubbelzinnig erkend belang van een werknemer het gebruik ervan rechtvaardigt.

In casu zouden Brasses belangen in belangrijke mate zijn geschaad, indien zonder gebruikmaking van de mogelijkheid van artikel 17 de Britse wetgeving inzake sociale zekerheid met terugwerkende kracht op hem was toegepast. Eventuele toepassing met terugwerkende kracht van de Britse regeling zou tot gevolg hebben gehad dat Brusse verplicht was de premies te betalen die krachtens de Britse regeling verschuldigd waren voor een aantal risico's, waartegen hij zich reeds op vrijwillige basis krachtens de Nederlandse regeling had gedekt. Om deze redenen hadden de bevoegde Nederlandse autoriteiten geconcludeerd dat toepassing van de Britse sociale zekerheidswetgeving slechts in Brusses belang was, wanneer dit geschiedde met ingang van een in de toekomst gelegen datum.

De Nederlandse regering stelt daarom voor, de eerste vraag van de verwijzende rechter bevestigend te beantwoorden.

De regering van het Verenigd Koninkrijk geeft eerst een overzicht van de feiten die ten grondslag liggen aan de onderhavige zaak en merkt vervolgens op dat artikel 17 in algemene bewoordingen is gesteld en geen beperkingen bevat ten aanzien van de geldigheidsduur van een overeenkomst. De enige belangrijke voorwaarde die deze bepaling stelt, is dat een dergelijke overeenkomst „in het belang van bepaalde werknemers of bepaalde groepen werknemers” moet worden gesloten.

Daarentegen zou het in strijd met de geest van artikel 17 zijn al te eng te omschrijven in welke gevallen een overeenkomst kan worden gesloten, daar het uiteindelijk aan het oordeel van de bevoegde nationale instanties moet worden overgelaten om dergelijke overeenkomsten te sluiten.

Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk verzet niets zich ertegen dat een overeenkomst in de zin van artikel 17 betrekking heeft op een enkele werknemer. Het zou onlogisch zijn wanneer een overeenkomst wel betrekking zou kunnen hebben op twee of meer werknemers, doch niet op een enkele werknemer.

Met betrekking tot het door de Raad van Arbeid in zijn beslissing ingenomen standpunt, merkt de Britse regering op dat de vraag of een uitzondering op de algemene regels mag worden gemaakt, moet worden beoordeeld in het licht van alle feiten op het tijdstip waarop de sluiting van de overeenkomst wordt overwogen. In casu was het volgende overwogen :

  • Brusse had dertien jaar bijgedragen aan het Nederlandse stelsel;

  • er bestond geen enkele reden om aan te nemen dat Brusse of zijn werkgever trachtten de doelstellingen van het EEG-Verdrag te belemmeren of de communautaire voorschriften te omzeilen;

  • de verplichte toepassing van de Britse regeling vanaf 1964 op Brusse zou aanzienlijke administratieve verwikkelingen hebben meegebracht, zonder dat daartoe een bijzondere reden bestond;

  • het was duidelijk in Brusses belang om de overeenkomst te sluiten.

Met betrekking tot laatstgenoemd punt wijst de Britse regering erop, dat Brusse bij eventuele toepassing van de Britse wetgeving vanaf 1964 verplicht zou zijn bij te dragen aan het Britse stelsel, terwijl hij daardoor slechts weinig voordeel zou genieten.

Daarom meent het Verenigd Koninkrijk dat de ten behoeve van Brusse gesloten overeenkomst een juiste en billijke toepassing van artikel 17 vormt. Jaarlijks worden tussen de Britse autoriteiten en die van de andere Lid-Staten ongeveer 1 000 overeenkomsten krachtens artikel 17 gesloten; dergelijke overeenkomsten vormen een middel om te verzekeren dat in het belang van de werknemer de meest passende regeling toepassing vindt.

Wanneer het Hof een te enge uitlegging aan artikel 17 zou geven, zou volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk de geldigheid van een groot aantal overeenkomsten op losse schroeven komen te staan.

De Commissie is van mening dat, nu jurisprudentie over artikel 17 ontbreekt, bij de interpretatie daarvan moet worden uitgegaan van de tekst van de bepaling alsmede de context waarin ze moet worden gelezen, inzonderheid artikel 51 EEG-Verdrag. Aangezien artikel 17 afwijkt van de algemene en bijzondere regels van de artikelen 13-16, waarvan de functie in het reeds genoemde arrest van het Hof van 23 november 1982 in zaak 276/81, Kuijpers, nauwkeurig is vastgesteld, moet worden uitgegaan van de aard van deze algemene en bijzondere regels. Het zijn eigenlijk geen materiële bepalingen, doch veeleer conflictenregels en als zodanig moeten zij in de praktijk makkelijk hanteerbaar zijn en steeds functioneel blijven.

Het bestaan van een bepaling als artikel 17 beantwoordt juist aan de behoefte om deze regels terzijde te stellen in bepaalde gevallen, waarin zij niet meer functioneel zijn, voorzover dit strookt met het belang van bepaalde werknemers of groepen werknemers.

Bepalingen die een uitzondering inhouden op de algemene regels moeten naar gemeenschapsrecht echter restrictief worden uitgelegd. Dit betekent volgens de Commissie, dat elk geval van een werknemer of een groep werknemers, dat door een in artikel 17 bedoelde overeenkomst wordt geregeld, uitsluitend op zijn eigen merites moet worden beoordeeld en niet als precedent kan gelden. De Commissie wijst erop dat het belang van de werknemer voorop moet staan, wanneer men een overeenkomst in de zin van artikel 17 wenst te sluiten. Dit belang moet slaan op de vaststelling van de toe te passen wetgeving, niet op de toepassing van die wetgeving. Met andere woorden: de Commissie meent dat de vergelijking van het aantal en de omvang van de voorzieningen en de omvang van de lasten die de eventuele toepassing van een bepaalde wetgeving meebrengt, in dit verband niet in aanmerking dienen te worden genomen.

Volgens de Commissie dient het belang van de werknemer

  • van dezelfde aard te zijn als de belangen die bij de uitlegging en de toepassing van de artikelen 13-16 in aanmerking worden genomen;

  • voldoende belangrijk te zijn om een afwijking van de algemene bepalingen te rechtvaardigen.

Volgens de Commissie hebben bij de totstandkoming van de artikelen 13-16 twee hoofdoverwegingen meegespeeld, namelijk de wens om op elke werknemer een enkele wetgeving van toepassing te verklaren en het „functioneel” perspectief, dat wil zeggen de vaststelling van de toe te passen wetgeving mag het bestaan en de uitoefening van het recht op vrij verkeer van werknemers op het stuk van de sociale zekerheid, zoals beoogd in artikel 51 EEG-Verdrag, niet in het gedrang brengen. Bij de beoordeling van het in artikel 17 bedoelde belang van de werknemer zal dus rekening moeten worden gehouden enerzijds met de praktische aspecten van aansluiting bij het sociale zekerheidsstelsel van de ene dan wel de andere Lid-Staat en anderzijds met de invloed van de bepalingen van de artikelen 13-16 op het recht op vrij verkeer van de betrokken werknemer.

De vraag of de door de verwijzende rechter bedoelde overeenkomst al dan niet door het op deze wijze opgevatte belang van de werknemer gerechtvaardigd is, moet volgens de Commissie door de nationale rechter worden beslist.

De Commissie stelt derhalve voor, de eerste vraag van de Centrale Raad van Beroep te beantwoorden als volgt:

„Artikel 17 van verordening nr. 1408/71 biedt de mogelijkheid aan twee Lid-Staten om, in het geval van een werknemer die gedurende een ruim aantal jaren niet aangesloten was bij het krachtens de artikelen 13 tot en met 16 van verordening nr. 1408/71 op hem van toepassing zijnde stelsel van de ene Lid-Staat, bij overeenkomst over die jaren het stelsel van de andere Lid-Staat (waar die werknemer woonde voordat hij zich naar eerstgenoemde Lid-Staat begaf) van toepassing te verklaren, wanneer dit in het belang van de betrokken werknemer is. De bepaling van zulk belang houdt verband, enerzijds, met de aanknoping op uniforme wijze bij één wetgeving waarbij wordt beoogd elke overbodige opeenstapeling of vermenging van lasten en aansprakelijkheden te vermijden en, anderzijds, met het bestaan en de uitoefening van het recht op vrij verkeer van de werknemers.”

De tweede vraag

Voor het geval dat het Hof de eerste vraag bevestigend zou beantwoorden, merkt de Raad van Arbeid op dat, wanneer de wetgeving van een Lid-Staat toepasselijk wordt verklaard, die Lid-Staat weliswaar in beginsel de voorwaarden kan vaststellen waaronder het recht op of de verplichting tot aansluiting ontstaat, doch dat de Lid-Staat bij de vaststelling van die voorwaarden geen volstrekte vrijheid heeft en binnen de in verordening nr. 1408/71 gestelde grenzen dient te blijven.

Het woonplaatsvereiste als voorwaarde voor de verzekeringsplicht kan niet worden geacht binnen deze grenzen te vallen. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat artikel 13, lid 2, sub a en b, de wetgeving van toepassing verklaart van het land waar de betrokkene werkzaam is, zelfs indien hij in een andere Lid-Staat woont.

Samenvattend stelt de Raad van Arbeid voor, de tweede vraag van de verwijzende rechter bevestigend te beantwoorden.

Brusse herinnert eraan dat de tussen de Britse en Nederlandse autoriteiten gesloten overeenkomst bepaalt dat de Britse sociale verzekeringswetgeving voor het tijdvak tot eind 1977 in het geheel niet op Brusse van toepassing is, doch dat hij gedurende dat tijdvak volledig onder ae Nederlandse sociale verzekeringsregelingen valt.

Met betrekking tot het woonplaatsvereiste als voorwaarde voor de erkenning van het recht op kinderbijslag, wijst Brusse erop dat het in het kader van artikel 73 van verordening nr. 1408/71 niet relevant is, om welke reden een nationale wetgeving op een bepaalde werknemer van toepassing is geworden. Het recht op gezinsbijslagen ontstaat uitsluitend door de combinatie van artikel 73, volgens hetwelk de woonplaats geen rol speelt, met de nationale regeling inzake kinderbijslag, in casu de Nederlandse regeling.

Bijgevolg stelt Brusse voor, ook de tweede vraag van de verwijzende rechter bevestigend te beantwoorden.

De Nederlandse regering herinnert eraan dat volgens de algemene regel van artikel 13, lid 2, sub a, de werknemer onderworpen is aan de sociale zekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaam is, ongeacht het feit dat hij elders woont of de zetel of het domicilie van zijn werkgever zich elders bevindt. Wanneer Lid-Staten besluiten krachtens artikel 17 een uitzondering op deze algemene regeling te maken, door de werknemer te onderwerpen aan een andere dan de op basis van artikel 1, lid 2, sub a, bepaalde wetgeving, behoeft evenmin rekening te worden gehouden met de criteria betreffende woonplaats, zetel of domicilie. Indien dit anders zou zijn, zou het belang van de betrokken migrerende werknemer worden veronachtzaamd, doordat hem voor het verkrijgen van zijn rechten ingevolge de op hem door middel van artikel 17 van toepassing verklaarde wetgeving, bepaalde woonplaatsvereisten kunnen worden opgelegd. Dit zou volgens de Nederlandse regering in strijd zijn met de geest en de strekking van de verordening. Volgens de Nederlandse regering moet dus ook de tweede vraag van de verwijzende rechter bevestigend worden beantwoord.

De regering van bet Verenigd Koninkrijk is van mening dat, wanneer de wetgeving van een Lid-Staat van toepassing wordt verklaard in afwijking van de artikelen 13 en 14, die Lid-Staat met het oog op artikel 73, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bevoegd wordt en de woonplaatsvereisten van de nationale regeling van die Lid-Staat hun belang verliezen. Zij meent daarom dat Brusse, die onder de Nederlandse wetgeving valt, recht heeft op de in de Nederlandse wetgeving voorziene gezinsbijslagen, alsof hij met zijn gezin in Nederland woonde. Tenslotte constateert de Britse regering dat voor het tijdvak 1 april 1973 tot 31 december 1977 geen verzoek om kinderbijslag bij de Britse autoriteiten is ingediend.

De Commissie meent dat de vaststelling, door middel van een overeenkomst in de zin van artikel 17, welke sociale-zekerheidswetgeving van toepassing is op een bepaalde werknemer, uiteraard meebrengt dat het recht van de betrokkene op kinderbijslag afhangt van de toepasselijk verklaarde — in casu Nederlandse — wetgeving. Het spreekt echter vanzelf dat de nationale regels inzake het ontstaan en de toekenning van dit recht niet in strijd mogen zijn met de gemeenschapsrechtelijke bepalingen terzake. Nu is het een constante in het gemeenschapsrecht dat het stellen van voorwaarden inzake nationaliteit of woonplaats voor de toekenning van een recht, onverenigbaar zijn met het beginsel van het vrije verkeer. Bovendien is de toepassing van een woonplaatsvereiste ook in strijd met de ratio van de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71. De Commissie stelt derhalve voor, de tweede vraag van de Centrale Raad van Beroep te beantwoorden als volgt:

„Artikel 17 van verordening nr. 1408/71 is een conflictenregel, aan de hand waarvan enkel bepaald wordt welke de toe te passen wetgeving is.

Of en onder welke omstandigheden voor de betrokken werknemer binnen de aldus aangewezen wetgeving een recht wordt geopend, wordt door deze wetgeving bepaald, met inachtneming van de bepaling van artikel 51 EEG-Verdrag en de uitvoeringsverordeningen. Een verblijfsvoorwaarde is in dit verband strijdig met het principe zelf van het vrije verkeer van werknemers.”

III — Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 9 februari 1984 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de Raad van Arbeid te Amsterdam, vertegenwoordigd door S. van der Zee als gemachtigde, P. B. Brusse, vertegenwoordigd door A. F. de Savornin Lohman, advocaat, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Herbert, advocaat.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 15 maart 1984 conclusie genomen.

In rechte

1 Bij beschikking van 19 oktober 1982, ingekomen ten Hove op 31 mei 1983, heeft de Centrale Raad van Beroep krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 17 van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, van 1971, blz. 2).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen P. Brusse en de Raad van Arbeid te Amsterdam.

3 Na in Nederland werkzaam te zijn geweest, woont en werkt Brusse, die de Nederlandse nationaliteit bezit, vanaf 1 september 1964 in het Verenigd Koninkrijk. Krachtens artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 had de sociale wetgeving van de Lid-Staat waar hij werkzaam was, dus voor het tijdvak vanaf 1 september 1964 die van het Verenigd Koninkrijk, op hem moeten worden toegepast. Hij heeft zich echter nimmer aangesloten bij het Britse stelsel van sociale zekerheid, doch bleef vrijwillig premie betalen voor het Nederlandse stelsel.

4 Toen in 1977 aan het licht kwam, dat Brusse in een onregelmatige positie verkeerde, besloten de bevoegde Britse en Nederlandse autoriteiten, gezien het feit dat deze onregelmatigheid reeds verscheidene jaren had geduurd, een overeenkomst in de zin van artikel 17 van verordening nr. 1408/71 te sluiten.

5 Dit artikel luidt als volgt:

„Twee of meer Lid-Staten of de bevoegde autoriteiten van deze Staten kunnen in onderlinge overeenstemming, in het belang van bepaalde werknemers of bepaalde groepen werknemers, uitzonderingen op de artikelen 13 tot en met 16 vaststellen.”

6 Krachtens de ten aanzien van Brusse gesloten overeenkomst werd voor het tijdvak tot 31 december 1977 het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid op hem van toepassing geacht. Voor de daaropvolgende periode was de Britse regeling echter op hem van toepassing.

7 Op grond van deze overeenkomst verzocht Brusses werkgeefster de Raad van Arbeid te Amsterdam, haar werknemer de kinderbijslag toe te kennen die hem krachtens de Nederlandse wetgeving verschuldigd was over de periode waarin Brusse krachtens de overeenkomst onder die wetgeving viel.

8 Dit verzoek werd door de Raad van Arbeid afgewezen op grond dat de Nederlandse wetgeving slechts voorziet in betaling van kinderbijslag aan in Nederland woonachtige werknemers en dat Brusse gedurende bedoelde periode niet aan deze voorwaarde had voldaan. Voorts betwistte de Raad van Arbeid dat de ten aanzien van Brusse gesloten overeenkomst was te beschouwen als een overeenkomst in de zin van artikel 17 van verordening nr. 1408/71.

9 Brusse kwam tegen deze afwijzende beslissing in beroep bij de Raad van Beroep te Amsterdam, die zijn recht op de bedoelde kinderbijslag erkende. De Raad van Arbeid stelde daarop hoger beroep in bij de Centrale Raad van Beroep, die besloot de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie de volgende vragen voor te leggen:

„1. Biedt artikel 17 van verordening nr. 1408/71 de mogelijkheid aan twee Lid-Staten om, in het geval van een werknemer die gedurende een ruim aantal jaren niet aangesloten was bij het krachtens de artikelen 13 tot en met 16 van verordening nr. 1408/71 op hem van toepassing zijnde stelsel van de ene Lid-Staat, bij overeenkomst over die jaren het stelsel van de andere Lid-Staat (waar die werknemer woonde voordat hij zich naar eerstgenoemde Lid-Staat begaf) van toepassing te verklaren?

2. Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt (en gesteld dat het Hof van Justitie bevoegd is omtrent de in die vraag bedoelde overeenkomst tussen twee Lid-Staten bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen), heeft de betrokken werknemer dan recht op kinderbijslag krachtens het bij die overeenkomst aangewezen stelsel van een bepaalde Lid-Staat, ook indien hij niet voldoet aan de in dat stelsel voor het recht op kinderbijslag gestelde eis dat men zijn woonplaats heeft op het grondgebied van die Lid-Staat?”

De bevoegdheid van het Hof

10 In het kader van de tweede vraag geeft de nationale rechter terloops uiting aan zijn twijfels over de bevoegdheid van het Hof om, bij wijze van prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 177 EEG-Verdrag, uitspraak te doen over een krachtens artikel 17 van verordening nr. 1408/71 tussen twee Lid-Staten gesloten overeenkomst.

11 Zonder dat behoeft te worden onderzocht, of het Hof in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag bevoegd is zich uit te spreken over de geldigheid of de uitlegging van een dergelijke overeenkomst, moet worden vastgesteld, dat het in ieder geval bevoegd is de strekking van artikel 17 van verordening nr. 1408/71 te omschrijven, teneinde de nationale rechter in staat te stellen, het hem voorgelegde geschil overeenkomstig de bepalingen van het gemeenschapsrecht te beslechten.

De eerste vraag

12 De eerste vraag van de nationale rechter houdt in wezen in of twee Lid-Staten door middel van een overeenkomst in de zin van artikel 17 van verordening nr. 1408/71 kunnen besluiten om een werknemer met terugwerkende kracht de onttrekken aan de toepassing van de wetgeving van een dezer staten, die krachtens de artikelen 13-16 voor hem zou gelden, en hem voor een bepaalde periode aan de toepassing van de wetgeving van de andere staat te onderwerpen.

13 Voordat deze vraag wordt beantwoord, moet de juridische context van artikel 17 worden onderzocht.

14 Zoals het Hof nog onlangs (arrest van 23. 9. 1982, zaak 276/81, Kuijpers, Junspr. 1982, blz. 3027) heeft overwogen, hebben de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, die de op binnen de Gemeenschap migrerende werknemers toepasselijke wetgeving aanwijzen, „tot doel de betrokkene onder de socialezekerheidsregeling van één enkele Lid-Staat te brengen, teneinde te voorkomen dat tegelijkertijd verscheidene nationale regelingen van toepassing zouden zijn met alle mogelijke complicaties van dien”.

15 Hiertoe is in artikel 13, lid 2, sub a, het algemene beginsel neergelegd, dat op de werknemer de socialezekerheidsregeling van toepassing is van de Lid-Staat, op het grondgebied waarvan hij werkzaam is.

16 Dit algemene beginsel is echter gegeven „onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 17”. In een aantal bijzondere gevallen zou een strikte toepassing van het in artikel 13, lid 2, sub a, neergelegde beginsel immers ertoe kunnen leiden dat zowel voor de werknemer als voor de werkgever en de sociale-zekerheidsorganen juist administratieve complicaties zouden worden geschapen in plaats van vermeden, waardoor de verzending van de dossiers van de betrokken werknemers zou worden vertraagd en aldus de uitoefening van hun recht op vrij verkeer zou worden belemmerd. Voor dergelijke gevallen zijn bijzondere regels voorzien in de artikelen 14-16.

17 Bovendien biedt artikel 17 de mogelijkheid om uitzonderingen te maken voor andere situaties, die weliswaar niet specifiek zijn behandeld in titel II van verordening nr. 1408/71, maar toch een andere oplossing vergen dan in de artikelen 13-16 is voorzien. Artikel 17 laat het aan de betrokken Lid-Staten over om deze situaties te onderkennen en vast te stellen welke wetgeving moet worden toegepast; deze Lid-Staten kunnen in onderlinge overeenstemming besluiten van de artikelen 13-16 af te wijken, mits de overeenkomst te dien aanzien wordt gesloten „in het belang van bepaalde werknemers”.

18 Het is dan ook volledig in overeenstemming met het stelsel van verordening nr. 1408/71, en met name met artikel 17, dat twee Lid-Staten overeenkomen, op een werknemer een andere wetgeving toe te passen dan die welke in de artikelen 13-16 is aangegeven, mits die overeenkomst wordt gesloten in het belang van de werknemer.

19 De nationale rechter heeft twijfels geuit over de vraag, of tot een dergelijke afwijking met terugwerkende kracht kan worden besloten, dat wil zeggen of de door de Lid-Staten in afwijking van de artikelen 13-16 aangewezen wetgeving voor reeds verstreken tijdvakken van toepassing kan worden geacht.

20 De tekst van artikel 17 wettigt niet de conclusie dat van de in deze bepaling aan de Lid-Staten geboden mogelijkheid om uitzonderingen te maken alleen voor de toekomst gebruik kan worden gemaakt.

21 Daarentegen verlangen de geest en de opzet van artikel 17 dat een overeenkomst in de zin van deze bepaling in het belang van de betrokken werknemer of werknemers ook betrekking kan hebben op reeds verstreken tijdvakken. Als uitzonderingsbepaling, die ertoe dient de moeilijkheden op te vangen die kunnen voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 13-16 in bijzondere gevallen, die in verordening nr. 1408/71 niet uitdrukkelijk zijn behandeld, kan artikel 17 niet alleen worden gehanteerd om te voorkomen dat een bepaalde situatie intreedt, doch ook om een bestaande situatie, waarvan de onbillijkheid pas na het intreden is gebleken, te verhelpen.

22 In verband met de tijd die twee of meer Lid-Staten nodig hebben om overeenstemming te bereiken over de wenselijkheid af te wijken van de artikelen 13-16, zou artikel 17 bovendien belangrijk aan betekenis inboeten indien de overeenkomst slechts voor de toekomst zou kunnen gelden.

23 Daarom moet worden geconcludeerd dat bij een krachtens artikel 17 van verordening nr. 1408/71 tussen twee of meer Lid-Staten gesloten overeenkomst een andere wetgeving dan die welke is aangegeven in de artikelen 13-16, voor reeds verstreken tijdvakken van toepassing kan worden verklaard, uiteraard op voorwaarde dat deze overeenkomst in het belang, is van de betrokken werknemer of werknemers.

24 In zijn opmerkingen voor het Hof betoogt de Raad van Arbeid dat de aan de Lid-Staten geboden mogelijkheid om af te wijken van de artikelen 13-16, niet kan worden benut in een geval als het onderhavige, waarin de betrokken werknemer heeft verzuimd zich aan te melden bij het in artikel 13, lid 2, sub a, aangewezen socialezekerheidsstelsel.

25 Een dergelijke beperking van de aan de Lid-Staten toegekende bevoegdheid blijkt nergens uit de tekst van artikel 17. Integendeel, deze bepaling bevat geen enkele verwijzing naar de redenen en omstandigheden die de Lid-Staten ertoe kunnen brengen om een uitzondering op de artikelen 13-16 te maken Daaruit volgt dat de Lid-Staten te deze een ruime beoordelingsvrijheid hebben en dat daarbij als enige voorwaarde geldt dat het belang van de werknemer wordt gediend.

26 Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 17 van verordening nr. 1408/71 aan twee Lid-Staten de mogelijkheid biedt om, in het geval van een werknemer die gedurende een ruim aantal jaren niet aangesloten was bij het krachtens de artikelen 13-16 van verordening nr. 1408/71 op hem van toepassing zijnde stelsel van de ene Lid-Staat, bij overeenkomst over die jaren het stelsel van de andere Lid-Staat van toepassing te verklaren, mits die overeenkomst in het belang van de betrokken werknemer is.

De tweede vraag

27 De tweede vraag van de nationale rechter strekt ertoe te vernemen of een werknemer, op wie bij een overeenkomst krachtens artikel 17 van verordening nr. 1408/71 een andere wetgeving van toepassing is verklaard dan die van de Lid-Staat waar die werknemer en zijn gezin wonen, recht heeft op kinderbijslag krachtens die wetgeving, ook indien daarin het recht op kinderbijslag wordt voorbehouden aan personen die op het grondgebied van bedoelde Lid-Staat wonen.

28 In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het antwoord op deze vraag niet afhangt van de artikelen 13-17 van verordening nr. 1408/71, met behulp waarvan alleen kan worden vastgesteld welke wetgeving van toepassing is op de verschillende werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, doch van de bepalingen van de krachtens de artikelen 13-17 toepasselijke nationale wetgeving, althans voor zover deze bepalingen in overeenstemming zijn met de terzake in het gemeenschapsrecht vastgestelde regels.

29 Met betrekking tot het ontstaan van het recht op gezinsbijslagen moet daarom rekening worden gehouden met artikel 73, lid 1, van verordening nr. 1408/71:

„De werkgever op wie de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat dan Frankrijk van toepassing is, heeft voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste Staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.”

30 Dit artikel schept ten gunste van de werknemer op wie, zoals in het geval bedoeld in de verwijzingsbeschikking, de wetgeving van een andere Lid-Staat van toepassing is dan die op het grondgebied waarvan zijn gezinsleden wonen, een daadwerkelijk recht op toekenning van de door de toepasselijke wetgeving voorziene gezinsbijslagen. Dit recht kan niet worden tenietgedaan door toepassing van een clausule uit die wetgeving, waarbij personen die niet op het grondgebied van bedoelde Lid-Staat wonen, van het genot van gezinsbijslagen worden uitgesloten.

31 Opmerking verdient nog dat het in het kader van artikel 73 irrelevant is, of de wetgeving die op de werknemer van toepassing is, werd vastgesteld op grond van de artikelen 13-16 van verordening nr. 1408/71 of van een krachtens artikel 17 van die verordening gesloten overeenkomst.

32 Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een werknemer op wie bij een overeenkomst krachtens artikel 17 van verordening nr. 1408/71 de wetgeving van een andere Lid-Staat van toepassing is verklaard dan die waar zijn gezinsleden wonen, krachtens artikel 73 van genoemde verordening recht heeft op kinderbijslag krachtens de bij die overeenkomst aangewezen wetgeving, ook indien hij niet voldoet aan het in die wetgeving gestelde vereiste betreffende de woonplaats.

Kosten

33 De kosten door de Nederlandse regering, de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door de Centrale Raad van Beroep bij beschikking van 19 oktober 1982 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 17 van verordening nr. 1408/71 biedt aan twee Lid-Staten de mogelijkheid om, in het geval van een werknemer die gedurende een ruim aantal jaren niet aangesloten was bij het krachtens de artikelen 13-16 van verordening nr. 1408/71 op hem van toepassing zijnde stelsel van de ene Lid-Staat, bij overeenkomst over die jaren het stelsel van de andere Lid-Staat van toepassing te verklaren, mits die overeenkomst in het belang van de betrokken werknemer is.

  2. Een werknemer op wie bij een overeenkomst krachtens artikel 17 van verordening nr. 1408/71 de wetgeving van een andere Lid-Staat van toepassing is verklaard dan die waar zijn gezinsleden wonen, heeft krachtens artikel 73 van genoemde verordening recht op kinderbijslag krachtens de bij die overeenkomst aangewezen wetgeving, ook indien hij niet voldoet aan het in die wetgeving gestelde vereiste betreffende de woonplaats.

Mackenzie Stuart

Koopmans

Bosco

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 mei 1984.

De griffier

voor deze

H. A. Rühl

Hoofdadministrateur

De president van de Eerste kamer

T. Koopmans