Hof van Justitie EU 14-02-1985 ECLI:EU:C:1985:78
Hof van Justitie EU 14-02-1985 ECLI:EU:C:1985:78
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 14 februari 1985
Conclusie van advocaat-generaal
P. VerLoren van Themaat
van 14 februari 1985
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Inleidende opmerkingen
Het belang van de onderhavige zaak ligt naar mijn oordeel hoofdzakelijk in de discussie tussen partijen over het boetetariefbeleid van de Commissie, waartoe het derde middel van verzoekster aanleiding heeft gegeven. Zoals U weet, gaat de Commissie in haar boetebeleid uit van een standaardtarief voor quotaoverschrijdingen, dat gebaseerd is op de gemiddelde kostensituatie van geïntegreerde ondernemingen (de „Standard integrated company”). Zoals de Commissie op de bladzijden 12 en 13 van haar verweerschrift nogmaals uitvoerig uiteen heeft gezet beoogt dit standaardtarief met name het belang van ondernemingen bij quotaoverschrijdingen weg te nemen. Verzoekster betoogt echter in haar derde middel op sterke gronden enerzijds, dat genoemd uitgangspunt en de daarop gebaseerde berekening van het boetetarief bij geïntegreerde ondernemingen het voordeel bij quotaoverschrijding niet altijd wegneemt. Anderzijds betoogt verzoekster, dat genoemd uitgangspunt tot discriminatie leidt van op transformatie van halffabrikaten of gebruikt materiaal gespecialiseerde ondernemingen met een lagere toegevoegde waarde als door geïntegreerde ondernemingen wordt gerealiseerd. Als gevolg van genoemd uitgangspunt zouden dergelijke ondernemingen, waartoe verzoekster behoort, overmatig zwaar door het standaardtarief worden getroffen. Dit gevolg lijkt mij inderdaad bijna per definitie uit het genoemde uitgangspunt voort te vloeien. Uit een oogpunt van billijkheid, op grond van het beginsel van gelijke behandeling en op grond van het evenredigheidsbeginsel stelt genoemd uitgangspunt derhalve inderdaad Uw Hof voor een duidelijk en fundamenteel probleem. Tot op zekere hoogte is dit probleem vergelijkbaar met een soortgelijk probleem, dat destijds bij de harmonisatie van de omzetbelastingsystemen een beslissende rol speelde. De discriminatie van gespecialiseerde ondernemingen tegenover geïntegreerde ondernemingen door de cumulatieve belasting van elke produktieschakel voor de volle waarde van het door haar verkochte produkt (ongeacht de bij gespecialiseerde ondernemingen veel geringere toegevoegde waarde) vormde inderdaad de hoofdaanleiding om het stelsel van de belasting op de toegevoegde waarde als uitgangspunt voor de harmonisatie van de omzetbelastingsystemen te nemen. Op sterke gronden kan naar mijn mening inderdaad betoogd worden, dat ook een boetestelsel voor quotaoverschrijdingen, dat gelijktijdig de geïntegreerde ondernemingen bevoordeelt (en althans bij eerste overtredingen nog een aanzienlijk voordeel laat) en alle gespecialiseerde ondernemingen met een lagere toegevoegde waarde benadeelt ( door een meer dan prohibitief effect) onbillijk en met name discriminerend moet worden geacht. Ik zal op dit punt derhalve bij mijn beoordeling van het derde middel uitvoerig ingaan.
Uiteraard zal dit punt, waarover ter zitting ook door de rechterrapporteur pertinente vragen zijn gesteld, nader beoordeeld moeten worden in het kader van de relevante regelingen en feiten. Mede om het relatieve gewicht van dit punt in het geheel van de middelen beter tot zijn recht te doen komen, acht ik het in het onderhavige geval dienstig, dit in afwijking van mijn gewoonte in dit opzicht, het rapport ter terechtzitting met een gewijzigde nummering vrijwel volledig in mijn conclusie over te nemen, met inbegrip van de conclusies en de middelen en argumenten van partijen. Bij een dergelijke wijze van behandeling zal mijn beoordeling van het eerste, tweede en vierde middel relatief kort kunnen uitvallen.
Slechts de mededelingen in het rapport ter terechtzitting over het verloop der procedure voor Uw Hof zal ik als voor mijn conclusie minder relevant weglaten. Daarentegen zal ik de tekst van de artikelen 58, lid 4, en 36 van het EGKS-Verdrag mede in dit gedeelte van mijn conclusie opnemen. Bij de beoordeling zal ik, voor zover nodig, ook nog nader ingaan op argumenten in de schriftelijke stukken die in het rapport ter terechtzitting slechts kort zijn weergegeven, alsmede op argumenten, die tijdens de mondelinge behandeling naar voren zijn gebracht.
De relevante regelingen en de feiten
De relevante regelingen
-
Daar zich op de ijzer- en staalmarkt een uitgesproken crisissituatie in de zin van artikel 58 EGKS-Verdrag voordeed, stelde de Commissie bij beschikking nr. 2794/80 van 31 oktober 1980 (PB 1980, L 291, biz. 1) een quotastelsel in voor de produktie van staal voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie dat gold van 1 oktober 1980 tot 30 juni 1981.
-
Aangezien de Europese ijzer- en staalindustrie zich midden 1981 nog steeds in een uitgesproken crisisperiode bevond, voerde de Commissie bij beschikking nr. 1831/81 van 24 juni 1981 (PB 1981, L 180, biz. 1), gewijzigd bij beschikkingen nrs. 1832/81 van 3 juli 1981 (PB 1981, L 184, biz. 1), 2804/81 van 23 september 1981 (PB 1981, L 278, biz. 1) en 533/82 van 3 maart 1982 (PB 1982, L 65, biz. 6), een nieuw quotastelsel in voor de vervaardiging van bepaalde produkten en een stelsel van toezicht voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie, eveneens gebaseerd op de artikelen 47 en 58 EGKS-Verdrag en geldende voor de periode van 1 juli 1981 tot 30 juni 1982.
Artikel 5 van beschikking nr. 1831/81 bepaalt dat de Commissie per kwartaal voor elke onderneming de produktiequota alsook het gedeelte van deze quota dat op de gemeenschappelijke markt mag worden geleverd vaststelt, op basis van de referentieproduktiecijfers en -hoeveelheden van de betrokken onderneming en door toepassing op die referentieproduktiecijfers en -hoeveelheden van bepaalde verminderingspercentages.
Artikel 7 bis van beschikking nr. 1831/81, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 5, van beschikking nr. 1832/81, bepaalt:
„Het referentieproduktiecijfer voor de categorieën V en VI wordt als volgt berekend :
-
in aanmerking worden genomen de door de Commissie tijdens de geldingsduur van beschikking nr. 2794/80/EGKS toegekende quota, met inbegrip van alle toegestane aanpassingen, voor de produkten van categorie IV, zoals deze in artikel 2 van de onderhavige beschikking is afgebakend, doch met uitzondering van de produkten van categorie IV — walsdraad;
-
deze quota dienen voor de herberekening van de daarmee overeenkomende referentieproduktiecijfers, waarbij de gedurende de betrokken drie kwartalen geldende verminderingspercentages worden toegepast:
...”
Voorts bepaalt artikel 12 van beschikking nr. 1831/81:
„Aan de ondernemingen die hun produktie-quota of het gedeelte van deze quota dat op de gemeenschappelijke markt mag worden geleverd overschrijden, wordt een boete opgelegd die in de regel 75 Ecu bedraagt voor iedere ton waarmee zij hun quotum of gedeelte daarvan overschrijden.
In het geval dat de produktie van een onderneming haar quotum met 10% of meer overschrijdt of indien de onderneming gedurende een van de voorafgaande kwartalen haar quotum of quota reeds heeft overschreden, kunnen de boeten het dubbele van dit bedrag per ton belopen. Het voorgaande is eveneens van toepassing met betrekking tot de overschrijding van de hoeveelheden die op de gemeenschappelijke markt mogen worden geleverd.
Dit bedrag wordt met ingang van de in de strafbeschikking vastgestelde datum met 1% verhoogd voor elke begonnen maand van vertraging in de betaling.”
Deze bepaling moet echter voor goed begrip worden gelezen in verbinding met de artikelen 58, lid 4 en 36 van het EGKS-Verdrag.
Artikel 58, lid 4, van het Verdrag luidt:
„De Hoge Autoriteit kan aan ondernemingen, die haar beschikkingen gegeven ter uitvoering van dit artikel overtreden, boeten opleggen tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde van de ongeoorloofde produktie.”
Artikel 36 luidt:
„De Hoge Autoriteit is verplicht de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken vóórdat zij de geldstraffen of dwangsommen oplegt, welke in dit Verdrag zijn voorzien.
Tegen de op grond van de bepalingen van dit Verdrag opgelegde geldstraffen en dwangsommen staat in volle omvang beroep open.
De verzoeksters kunnen, ter ondersteuning van hun beroep overeenkomstig de bepalingen van de eerste alinea van artikel 33 van dit Verdrag, de onrechtmatigheid van beschikkingen of aanbevelingen, waarvan nietopvolging hun is ten laste gelegd, aanvoeren.”
Tenslotte bepaalt artikel 14 van beschikking nr. 1831/81, eveneens in de redactie van artikel 1, lid 8, van beschikking nr. 1832/81:
„Indien als gevolg van de omvang van de voor een kwartaal vastgestelde verminderingspercentages het quotastelsel een onderneming voor buitengewone moeilijkheden plaatst, zal de Commissie tot adequate aanpassing van de referentieproduktie-cijfers voor de betrokken categorie produkten in de volgende gevallen overgaan, indien daarom door de onderneming in de loop van de eerste maand van het betrokken kwartaal wordt verzocht:
-
indien het totale referentieproduktiecijfer voor de categorieën Ia tot en met ld minder dan 1 miljoen ton per jaar bedraagt, terwijl de betrokken produktie voor ten minste 75% uit produkten bestaat, waarvan het verminderingspercentage 20% overtreft, of
-
indien het totale referenti eproduktiecijfer voor de categorieën V en VI minder dan 60 000 ton per jaar bedraagt bij een verminderingspercentage dat 20% overtreft.”
-
De feiten
Bij brief van 20 augustus 1981 deelde de Commissie verzoekster haar produktiequota voor het derde kwartaal van 1981 (3 604 ton) en bij brief van 28 oktober 1981 voor het vierde kwartaal van 1981 (3 912 ton) mee. Verzoekster kan niet nauwkeurig aangeven op welke dag zij de brief van 20 augustus 1981 heeft ontvangen, omdat deze brief aan verzoeksters zetel was geadresseerd. Enige tijd is verstreken voordat verzoekster haar heeft ontvangen.
Verzoekster betwist niet, dat zij de haar voor produkten van de categorieën V en VI toebedeelde produktiequota van 2 330 ton voor het derde kwartaal van 1981 en 3 263 ton voor het vierde kwartaal van 1981 en van 697 ton van het gedeelte van haar quota dat op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd voor het vierde kwartaal van 1981 (toebedeeld: 2 944 ton) heeft overschreden.
Bij krachtens artikel 36 EGKS-Verdrag geschreven brief van 15 februari 1983 verweet de Commissie de firma Queenborough Rolling Mill Company Ltd (hierna: „QRM”), dat zij haar produktiequota voor het derde en vierde kwartaal van 1981 en het gedeelte van haar quota dat in het vierde kwartaal van 1981 op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd, had overschreden. Naar aanleiding van deze brief betwistte QRM bij brieven van 23 februari 1983, 25 april 1983 en 9 juni 1983 en gedurende een hoorzitting deze verschillende overschrijdingen niet; zij zette echter de redenen uiteen die ertoe hebben geleid, dat zij de haar toebedeelde quota heeft overschreden, inzonderheid het bestaan van een grote voorraad van bedoeld produkt en haar twijfel of het produktiequotastelsel ook op QRM van toepassing was. Daar de Commissie meende dat de argumenten van QRM ontoereikend waren, legde zij haar bij beschikking van 26 januari 1984 een boete van 491 988 Ecu op, hetgeen overeenkomt met UKL 280 708.
Tegen deze beschikking van de Commissie van 26 januari 1984 is het onderhavige beroep gericht.
Conclusies van partijen
Bij op 12 maart 1984 ter griffie van het Hof ingediend request heeft verzoekster krachtens artikel 36 EGKS-Verdrag het onderhavige beroep ingesteld.
Verzoekster concludeert dat het den Hove behage :
-
de bestreden beschikking van 26 januari 1984 nietig te verklaren;
-
subsidiair de bij de beschikking van 26 januari 1984 opgelegde boete op te heffen of te verlagen;
-
in beide gevallen de Commissie in de kosten te verwijzen.
De Commissie concludeert dat het den Hove behage:
-
het beroep te verwerpen;
-
verzoekster in de kosten te verwijzen.
Middelen en argumenten van partijen
Verzoeksters bekendheid met het quotastelsel
Ter inleiding geeft verzoekster een omschrijving van haar bedrijf. Het is slechts een klein bedrijf met een omzet van ongeveer UKL 4,5 miljoen (7,65 miljoen Ecu) per jaar. Zij houdt zich voornamelijk bezig met het opnieuw walsen en verwerken van door de Britse spoorwegen niet meer gebruikte rails tot staven die als betonstaal kunnen worden gebruikt. Zij is een monoproducent, zodat zij niet de mogelijkheid heeft bepaalde produktiecapaciteiten te gebruiken voor niet aan quota gebonden produkten of haar produktie evenwichtig te spreiden over verschillende produkten. Als kleine onderneming meende zij in 1981, dat de door de Commissie genomen crisismaatregelen in de eerste plaats golden voor de belangrijkste groepen en niet voor kleine walsbedrijven en monoproducenten, die als basisprodukt hoofdzakelijk schroot gebruiken. QRM betoogt dat haar directeuren oprecht meenden, dat het EGKS-Verdrag en de crisismaatregelen niet op haar van toepassing waren, omdat zij geen nieuwe walsprodukten vervaardigde en dus geen invloed kon uitoefenen op de ijzer- en staalproduktie in de Gemeenschap.
De Commissie beklemtoont, eveneens ter inleiding, dat de verhouding tussen QRM en de Commissie tot 1982 werd gekenmerkt door een bewuste en weloverwogen weigering van QRM om de bepalingen van het EGKS-Verdrag na te leven. De Commissie wijst op het geschil tussen QRM en de Commissie dat begon in augustus 1979 en duurde tot de beschikking van de Commissie van 13 februari 1982, waarbij QRM werd verplicht heffingaangifte te doen en de verschuldigde bedragen te betalen. QRM legde zich bij deze beschikking neer. In tegenstelling tot de voorstelling van QRM, dat zij in dwaling doch te goeder trouw heeft gehandeld, meent de Commissie, dat zij bewust verkoos zich niet te storen aan de bepalingen van het EGKS-Verdrag en het quotastelsel. Op deze beschuldiging antwoordt verzoekster dat zij tot de beschikking van 13 februari 1982 meende dat noch de heffingsregeling noch het quotastelsel op haar van toepassing waren. Dit was een gevolg van het feit dat QRM beschikking nr. 1831/81 niet goed had begrepen, waardoor zij bovendien quota had verloren.
De aangevoerde middelen
Verzoekster voert vier middelen aan:
Het eerste middel: te late ontvangst van brief waarin de quota voor het derde kwartaal van 1981 werden vastgesteld.
Dit middel bestaat uit twee onderdelen :
Het eerste onderdeel: onmogelijkheid om zich aan de toebedeelde quota te houden
Verzoekster merkt in de eerste plaats op dat zij de brief waarin de quota voor het derde kwartaal van 1981 werden vastgesteld eerst heeft ontván- m toen reeds tweederde van dat kwartaa as verstreken. Aangezien verzoeksters w. ;rij van recente datum is, met vrij krappe middelen moet werken en nieuwe klanten tevreden moet stellen, was zij niet in staat haar produktie tijdelijk te verlagen, nu een groot deel van bedoeld kwartaal reeds was verstreken. Bovendien beschikte QRM niet over andere produktiemogelijkheden. Daar gezien de omvang van haar bedrijf zeer grote orders waren binnengekomen en bovendien een gedeelte van het bedrijf nog niet opgeleverd was, was het praktisch onmogelijk de produktie te onderbreken en de situatie te corrigeren. Daar kwam bij dat het bedrijf in augustus 1981 wegens vakantie twee weken was gesloten. Aangezien de gemiddelde maandelijkse produktie ten minste 2 300 ton bedraagt, de vòòr 1 september bestelde leveringen te zamen met de leveringen aan vaste klanten in het derde kwartaal tezamen 4 238 ton bedroegen en zij eind augustus 1 900 ton in voorraad had, was QRM gedwongen 2 338 ton (4 238 — 1 900 ton) te produceren. In feite produceerde QRM in september 2 516 ton, waaruit blijkt dat zij slechts voor de produktie van 178 ton (2 516 — 2 338 ton) geen excuus heeft.
De Commissie acht dit onderdeel van het eerste middel ongegrond. Zij wijst er in de eerste plaats op, dat de brief waarin de quota voor het derde kwartaal werden toebedeeld, is verzonden op 20 augustus 1981. Hoewel de Commissie meent, dat de datum van ontvangst ter zetel van QRM in aanmerking moet worden genomen (dus omstreeks 24 augustus), heeft zij in de litigieuze beschikking toegegeven, dat het feit dat de brief later dan gewoonlijk is ontvangen, heeft kunnen bijdragen tot de overschrijding van de toegestane produktie. Vervolgens onderzoekt de Commissie in hoeverre de teveel geproduceerde hoeveelheid aan deze vertraging kan worden toegeschreven. Nu QRM ook haar quota voor het vierde kwartaal aanzienlijk heeft overschreden en zij het toezicht op haar produktie eerst begin 1982 heeft gereorganiseerd, komt de Commissie tot de conclusie dat de late ontvangst van de brief niet de oorzaak van de overschrijding was. Niettemin heeft zij besloten het gewone tarief van de boete voor het derde kwartaal met 50% te verlagen, hetgeen neerkomt op een „vrijstelling” voor een onwettig te veel geproduceerde hoeveelheid van 1 165 ton.
Tenslotte kunnen de door QRM voor de overschrijding aangevoerde redenen, inzonderheid de leveringen aan zeer trouwe afnemers en de reserve voor eerst na 1 september uit te voeren bestemmingen, volgens de Commissie de onrechtmatigheid van de overschrijding niet rechtvaardigen. De in de quota opgelegde beperkingen zijn publiekrechtelijke handelingen en prevaleren daarom boven verbintenissen uit overeenkomst.
Het tweede onderdeel: onvoorzienbaarheid van het nieuwe quotastelsel
In dit onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat zij meende dat de crisismaatregelen niet waren genomen om te worden toegepast op kleine verwerkende bedrijven en monoproducenten. Als kleine onderneming kon QRM in de zomer van 1981 noch voorzien dat bij beschikking nr. 1831/81 een nieuwe, ingewikkelde quotaregeling zou worden ingesteld noch de projecten en beschikkingen van de Commissie bestuderen. Verzoekster was dus gedwongen te wachten op de ontvangst van de brief van de Commissie, waarin de bijzondere voorwaarden voor QRM voor het derde kwartaal van 1981 formeel werden vastgesteld. Toen QRM tenslotte de brief waarin de quota werden vastgesteld ontving, was het haar absoluut niet meer mogelijk zich daaraan aan te passen.
De Commissie herinnert allereerst aan 's Hofs arresten van 16 februari 1982 in de zaken 276/80, Padana, Jurispr. 1982, blz. 517; 39, 43, 85 en 88/81, Halyvourgiki Helleniki, Jurispr. 1982, blz. 593, en van 3 maart 1982 in zaak 14/81, Alpha Steel, Jurispr. 1982, blz. 749), volgens welke een kleine verwerkende onderneming die monoproducent is, onderworpen is aan alle voorschriften van het produktiequotastelsel.
In de tweede plaats meent de Commissie, dat QRM in beschikking nr. 1831/81 QRM alle nodige gegevens zijn verstrekt om haar eigen quota te schatten, hetgeen niet moeilijk was omdat QRM in verband met beschikking nr. 2794/80 reeds over haar referentiecijfers beschikte en deze cijfers niet waren aangepast. Volgens de berekening van de Commissie en gezien de overschrijding van de produktie met 1 165 ton die de Commissie buiten beschouwing heeft gelaten door de boete voor het derde kwartaal te verlagen met 50%, had QRM in september 19 811 351 ton mogen produceren. Deze beperking komt de Commissie niet onredelijk voor in vergelijking met QRM's eerdere maandelijkse gemiddelde van 1 709 ton.
Het tweede middel: uitzonderlijke moeilijkheden die zich hebben voorgedaan gedurende het derde en vierde kwartaal van 1981
Verzoekster baseert dit middel op het feit, dat zij gedurende het derde en vierde kwartaal van 1981 uitzonderlijke moeilijkheden in de zin van artikel 14 van beschikking nr. 1831/81 heeft ondervonden. QRM werkte in deze beide kwartalen onder precies dezelfde voorwaarden als gedurende het eerste en tweede kwartaal van 1982, waarvoor de Commissie artikel 14 heeft toegepast. Hoewel de Commissie haar om strikt formele redenen aanpassing van de quota's voor het derde en vierde kwartaal van 1981 heeft geweigerd, meent QRM dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de boete rekening had moeten houden met de moeilijkheden die zij heeft ondervonden. Bovendien heeft de Commissie op 16 mei 1983 beloofd het verzoek om aanpassing, hoewel dit te laat was ingesteld, met de grootst mogelijke zorg te zullen onderzoeken, hetgeen zij blijkbaar niet heeft gedaan. Verzoekster betwist echter noch de wettigheid van de beschikking inzake de quota voor het derde en vierde kwartaal, noch van artikel 14 van beschikking nr. 1831/81, noch van de individuele beschikking van 22 november 1983 waarbij haar voor bedoeld tijdvak aanpassing krachtens artikel 14 werd geweigerd.
De Commissie wijst daarentegen op de rechtspraak van het Hof, inzonderheid in zaak 76/83, Boel, arrest van 16 februari 1984 (Jurispr. 1984, blz. 859), volgens hetwelk niet eerder aangevochten individuele beschikkingen houdende vaststelling, aanpassing of weigering tot aanpassing van produktiequota niet kunnen worden betwist in het kader van een vordering tot nietigverklaring van de boetebeschikking. Voorts wijst de Commissie er op, dat artikel 14 niet van toepassing is op de vaststelling van boetes, hetgeen eveneens voortvloeit uit de jurisprudentie van het Hof, inzonderheid het arrest van 12 juli 1984 in zaak 81/83, Busseni (jursipr 1984, blz. 2951). Het door verzoekster aan artikel 14 van beschikking nr. 1831/81 ontleende argument kan derhalve geen verlaging van het bedrag van de opgelegde boete rechtvaardigen.
Het derde middel: onjuiste berekening van de boete voor het derde en vierde kwartaal van 1981
Verzoekster ontleent dit middel aan het nondiscriminatiebeginsel. De gevolgen van een boete van 75 Ecu per ton overschrijding die wordt opgelegd aan ondernemingen die hun quota overschrijden, zijn in verhouding veel zwaarder voor een verwerkend bedrijf dan voor een geïntegreerd bedrijf. Daarom had de Commissie rekening moeten houden met de objectieve verschillen tussen het ene ijzer- en staalbedrijf en het andere. Uit een antwoord van de Commissie in zaak 234/82, Ferriere di Roè Volciano, arrest van 30 november 1983 (Jurispr. 1983, blz. 3921) blijkt dat het bedrag van 75 Ecu is vastgesteld op basis van de doorsnee geïntegreerde onderneming, en zodanig dat het voordeel van produktieoverschrijding voor een geïntegreerde onderneming wordt tenietgedaan. Het was eenvoudig en voldoende geweest wanneer de Commissie had onderscheiden tussen de drie voornaamste categorieën producenten (verwerkende bedrijven, ijzer- en staalbedrijven die werken met vlamboogovens en geïntegreerde ondernemingen) en een standaardboete voor iedere categorie in te stellen. Om de nadelen en schade van deze gelijke behandeling voor de verwerkende bedrijven aan te tonen, heeft verzoekster een vergelijkende tabel opgesteld, waaruit blijkt dat een geïntegreerde onderneming een gemiddelde bijdrage per ton staal (berekend op basis van de nettoverkoopprijs verminderd met de produktiekosten) van UKL 120 heeft, terwijl de bijdrage van een verwerkend bedrijf slechts UKL 35 bedraagt. Een gelijke boete
van 75 Ecu (overeenkomend met UKL 43) leidt dus tot een positief saldo van UKL 77 ten gunste van de geïntegreerde onderneming, terwijl de verwerkende onderneming een negatief saldo van UKL 8 heeft. Het is niet rechtvaardig en in strijd met het beginsel van gelijke behandeling om het bedrag van de boete op uniforme wijze vast te stellen.
De Commissie antwoordt allereerst dat volgens artikel 12 van beschikking nr. 1831/81 de boeten zelfs het dubbele van 75 Ecu kunnen belopen, indien een onderneming haar quotum met 10% of meer overschrijdt of indien de onderneming gedurende één van de voorafgaande kwartalen haar quotum of quota reeds heeft overschreden. De wettigheid van deze bepaling is door het Hof uitdrukkelijk erkend in het arrest van 18 oktober 1983 in zaak 179/82, Lucchini (Jurispr. 1983, blz. 3083). Met het oog op deze jurisprudentie is QRM's middel slechts ontvankelijk wanneer haar situatie bijzonder of uitzonderlijk moet worden geacht, hetgeen echter niet het geval is. Bovendien is dit zelfde argument reeds gehanteerd in de arresten van 30 november 1983 in de zaken 234/82, Roè Volciano, en 235/82, San Carlo (Jurispr. 1983, blz. 3921 resp. 3949). Zoals de Commissie in die zaken heeft aangetoond is verzoeksters voorstel om voor de opgelegde boete te onderscheiden tussen de verschillende categorieën producenten nergens in het EGKS-Verdrag voorgeschreven, terwijl het bovendien praktisch niet uitvoerbaar is want wanneer dit voorstel werd aanvaard zou het onmogelijk zijn de verzoeken om andere onderscheidingen te maken in te dammen.
Tenslotte is de Commissie van mening, dat het Hof in het arrest-San Carlo reeds heeft bevestigd dat de vaststelling van de boete door verwijzing naar de toegevoegde waarde (of de gemiddelde bijdrage of de gemiddelde winst) niet in artikel 58 EGKS-Verdrag is voorzien, waar het Hof overwoog dat deze bepaling „de waarde der ongeoorloofde produktie — en niet de bij verkoop van de produktie bereikte winstmarge — betreft”.
Het vierde middel: dwaling bij de berekening van de boete over het vierde kwartaal van 1981
Verzoekster ontleent dit middel aan het feit dat de verhoging van de boete voor het vierde kwartaal met 25% op grond dat QRM haar quota gedurende het derde kwartaal heeft overschreden niet gerechtvaardigd is, omdat de Commissie heeft erkend dat verzoekster zich in het derde kwartaal in een uitzonderlijke situatie bevond, hetgeen een tarief dat 50% beneden het normale tarief lag, rechtvaardigde. De Commissie had deze uitzonderlijke toestand in aanmerking moeten nemen toen zij op grond van die overschrijding de boete wegens overschrijding van de quota voor het volgende kwartaal verhoogde. De Commissie had in casu de normale boete moeten verhogen met 12,5% en niet met 25%. QRM meent daarom dat indien de overschrijding in het derde kwartaal volkomen gerechtvaardigd was, de Commissie de boete voor het vierde kwartaal niet had mogen verhogen. Indien dus de eerste overschrijding ten dele gerechtvaardigd was (hetgeen de Commissie toegeeft) had zij ook slechts ten dele rekening moeten houden met deze overtreding.
Als argument tegen dit middel verwijst de Commissie naar de tekst van artikel 12 van beschikking nr. 1831/81, dat een verhoging van het normale tarief van de boete voorziet; zij wijst erop dat het aantal overschrijdingen gedurende de periode waarin de quota werden toegepast in aanmerking moet worden genomen. Aangezien niet is weersproken dat QRM haar quotum voor het derde kwartaal heeft overschreden, vormt de overschrijding in het vierde kwartaal een tweede overtreding, ook al heeft de Commissie ermee ingestemd de overtreding met betrekking tot het derde kwartaal minder zwaar aan te rekenen. Bovendien hebben de omstandigheden die hebben geleid tot deze gunstige behandeling uitsluitend betrekking op het derde kwartaal en bestaat er geen enkele reden deze in het vierde kwartaal opnieuw in aanmerking te nemen. Het is onmogelijk op grond van één enkele verzachtende omstandigheid twee concessies te doen, namelijk een voor het derde en een voor het vierde kwartaal. Tenslotte ziet de Commissie niets onwettigs in de verhoging met 25%, nu artikel 12 van beschikking nr. 1831/81 de mogelijkheid voorziet een verhoging toe te passen die tot 100% kan gaan.
Beoordeling van de middelen en conclusie
Het eerste middel (onmogelijkheid zich aan de toebedeelde quota te houden)
Het hierboven samengevatte verweer van de Commissie ten aanzien van het eerste onderdeel van het eerste middel acht ik steekhoudend. Nu verzoekster zelf betoogt, dat haar bedrijf in augustus 1981 twee weken was gesloten, heeft zij slechts gedurende de helft van het derde kwartaal als gevolg van de gereleveerde late mededeling van haar quota in onbekendheid met deze quota geproduceerd. Door de boete voor het derde kwartaal met 50% te verlagen, heeft de Commissie met deze omstandigheid op passende wijze rekening gehouden. Dat voorts gesloten leveringscontracten geen quotaoverschrijding kunnen rechtvaardigen acht ik met de Commissie op de door haar aangevoerde gronden evident.
Het eerste middel dient reeds op deze gronden te worden verworpen. Het tweede onderdeel van het eerste middel kan ook niet tot een andere conclusie leiden, nu twijfel gerechtvaardigd is over de vraag of verzoekster bij gebreke van een mededeling zelf haar quota had kunnen en moeten schatten, zoals de Commissie stelt. Uiterlijk eind augustus was verzoekster immers op de hoogte gesteld van de toegewezen quota en dus ook van de resterende produktiemogelijkheden in het derde kwartaal.
Het tweede middel
In haar tweede middel beroept verzoekster zich op uitzonderlijke moeilijkheden die zich zouden hebben voorgedaan gedurende het derde en vierde kwartaal van 1981. Het zou hier gaan om uitzonderlijke moeilijkheden in de zin van artikel 14 van beschikking nr. 1831/81. Hoewel de Commissie op formele gronden (te late indiening verzoek), anders dan voor het eerste en tweede kwartaal 1982, voor het derde kwartaal van 1981 geen toepassing heeft gegeven aan genoemd artikel 14, meent verzoekster dat de Commissie op de eerder door mij weergegeven gronden met deze moeilijkheden wel rekening had moeten houden bij de vaststelling van het boetebedrag.
Verzoekster heeft intussen reeds in de schriftelijke procedure uitdrukkelijk verklaard noch (conform artikel 36, derde alinea) de wettigheid van de beschikking inzake de quota voor het derde en vierde kwartaal, noch van artikel 14 van beschikking nr. 1831/81, noch van de individuele beschikking van 22 november 1983 (waarbij haar voor bedoeld tijdvak aanpassing krachtens artikel 14 werd geweigerd) te betwisten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij dit nogmaals bevestigd.
Onder deze omstandigheden moet op de door de Commissie vermelde gronden ook het tweede middel worden verworpen.
Het derde middel (onjuiste berekening van de boete voor het derde en vierde kwartaal van 1981, beweerde strijd met het gelijkheidsbeginsel)
Het standpunt van verzoekster
Zoals in mijn inleidende opmerkingen al vermeld, stelt verzoekster in haar derde middel, dat het op een standaard-ge'fnte-greerde-onderneming gebaseerde boetetarief van 75 Ecu per ton overschrijding ten aanzien van haar en andere halffabrikaten verwerkende ondernemingen discriminerend werkt. In punt (24) van haar verzoekschrift werkt zij dit middel aldus uit, dat het boetetarief aan geïntegreerde ondernemingen een nettovoordeel van gemiddeld UKL 77 per ton overlaat, terwijl dit boetetarief halffabrikaten verwerkende ondernemingen met een verliespost op hun „geproduceerde waarde”(*) van UKL 8 bestraft. Als „geproduceerde waarde” wordt in dit verband beschouwd de nettoverkoopprijs minus de variabele kosten per ton. In de bijlage van haar repliek worden de in het verzoekschrift vervatte gegevens nader toegelicht. Onder meer wordt daarin gepreciseerd, dat de berekende „geproduceerde waarde” naast de winst ook de bijdrage tot de vaste kosten omvat. In haar repliek zelf stelt verzoekster, dat zij haar berekeningen heeft gebaseerd op het basiscriterium, dat de Commissie zelf in zaak 234/82 heeft gehanteerd (arrest van 30 november 1983, Fernere di Roè Volciano tegen Commissie; Jurispr. 1983, blz. 3933). Met name refereert zij aan de volgende passage in dit arrest: „Bij vaststelling van het bedrag van 75 Ecu werd uitgegaan van het standaardgeval ener geïntegreerde onderneming, die zich (aldus) het voordeel van de aan iedere ton extra produktie verbonden kostenvermindering ziet ontgaan” (verduidelijking tussen haakjes mijnerzijds toegevoegd).
Op grond van de berekeningen in punt 24 van haar verzoekschrift stelt verzoekster, dat de Commissie haar boetetarief zonder praktische administratieve problemen naar de drie daarin genoemde categorieën van producenten zou kunnen differentiëren (zie hiervoor ook punt (19) van de repliek).
Het verweer van de Commissie
In haar verweer onderstreept de Commissie in de eerste plaats, dat Uw Hof in rechtsoverweging 7 van zijn arrest van 19 oktober 1983 in zaak 179/82 (Lucchini, Jurispr. 1983, blz. 3083) het algemene boetetarief, behoudens bijzondere gevallen die een afwijking rechtvaardigen, uitdrukkelijk heeft aanvaard. De door verzoekster gedane suggestie van drie verschillende tarieven voor drie soorten van producenten zou met dit begrip „bijzondere gevallen” niet in overeenstemming zijn. In de tweede plaats herinnert de Commissie aan de volledige toelichting op haar vaststelling van het standaardtarief, die zij verschafte in de reeds geciteerde zaak Roè Volciano. Deze toelichting luidde als volgt:
The rules for the calculation of the fines are the same for steel producers and for those operators who simply carry out transformation work. Indeed the objective of the quota system is to control production irrespective of the means used or the different stages involved in such production.
The figure of 75 ECU per tonne was established so that the companies could have no interest in exceeding their quotas; not only should they be prevented from making a profit on the excess tonnage, but also they should not be incited to reduce their losses by such breaches. Further, the 75 ECU figure was fixed by taking as a basis a standard integrated company' which would thus lose the benefit or any reduction in its fixed costs contributed by the excess tonnage.
This justification does not however mean that each fine, in order to be valid, should be proportional to the profit made by the undertaking being fined. Nor should the amount of the fine be limited to the value added by the transformation work carried out.
Indeed not only does the value added depend on many different factors and vary with each product transformed, but also there are not only two types of undertakings (producers and transformers) but a whole series of different types (Indeed, in the present case QRM proposes three types ! ).
In the Commission's view, the rule establishing a fixed general amount of the fine raises the question whether the fine is proportionate to the breach that has been committed.
The Commission believes that every tonne produced in excess of the quotas, helps to upset the balance to be established between supply and demand and is thus in direct conflict with the goals of the quota system.
Further, the transformer company (in this case, re-roller) is fully aware of the risk of a fine, the amount of which he is clearly informed of in advance by Article 9 of the decision (in this case Article 12 of Decision 1831).
It should be added that Article 58 of the Treaty fixes a ceiling of the value of the tonnage produced in breach irrespective of the methods used to effect such production and thus without reference to the amount of the value added by the transformer.”
In de derde plaats ziet de Commissie in het Verdrag geen rechtsbasis voor het standpunt van verzoekster, maar acht zij dit bovendien praktisch onhanteerbaar. Deze praktische onhanteerbaarheid licht zij enerzijds toe door te wijzen op de van onderneming tot onderneming verschillende winstniveaus en anderzijds door te wijzen op de waarschijnlijkheid, dat aanvaarding van het voorstel van verzoekster tot verzoeken tot verdere onderscheidingen zou leiden.
In de vierde plaats meent de Commissie, dat een koppeling van het boetetarief aan de toegevoegde waarde reeds door Uw Hof is verworpen in rechtsoverweging 35 van het San Carlo-arrest (arrest van 30 november 1983 in zaak 235/82, Jurispr. 1983, blz. 3971). De betrokken passage uit genoemde rechtsoverweging luidt als volgt: „Het Hof stelt enerzijds vast, dat voormelde bepalingen van artikel 58 EGKS-Verdrag de waarde der ongeoorloofde produktie — en niet de bij verkoop van de produktie bereikte winstmarge — betreffen”(*).
In haar dupliek voegt de Commissie daar nog aan toe, dat het door verzoekster gebruikte begrip „bijdrage” nauw lijkt aan te sluiten bij het begrip „toegevoegde waarde”, maar dat het Verdrag het begrip „waarde” zonder meer hanteert. Zij herhaalt dat iedere andere regel praktisch onhanteerbaar zou zijn, hetgeen zij opnieuw met voorbeelden toelicht.
Ter terechtzitting heeft de Commissie aan dit verweer nog het argument toegevoegd, dat boetedifferentiatie in functie van de winst of de toegevoegde waarde of wat verzoekster de „bijdrage” noemt, tot aantasting (evasion) van het quotasysteem zou leiden. Producenten van buiten dit systeem vallende halffabrikaten zouden dan door levering aan een binnen het systeem vallende verwerker een boeteverlaging bij quotaoverschrijding voor die verwerkte produkten kunnen bereiken. Voor de handhaving van het quotasysteem zou op die grond een gelijk boetetarief voor alle ondernemingen, ongeacht hun produktiestructuur, noodzakelijk zijn. Ook meende de Commissie, dat een zo vergaande individualisering van boetes als bij overtredingen van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag mogelijk is, op praktische gronden bij overtredingen als hier aan de orde niet denkbaar is.
Beoordeling van de argumenten van partijen
Prealabele opmerkingen. Bij mijn beoordeling van de argumenten van partijen stel ik om te beginnen voorop, dat de suggestie van verzoekster, dat de Commissie beter met drie standaardtarieven voor de door haar aangegeven drie soorten producenten zou kunnen werken, hoe men ook over de merites daarvan moge denken, hier als zodanig buiten beschouwing kan blijven. Voor Uw Hof is in deze zaak uitsluitend aan de orde de vraag of verzoekster bijzondere voor haar geldende omstandigheden naar voren heeft gebracht, die afwijking van het standaardtarief rechtvaardigen (zie de geciteerde overweging 7 van Uw arrest in de zaak Lucchini). Deze vaststelling sluit echter naar mijn oordeel niet uit, dat verzoekster zich ook op haar betreffende bijzondere omstandigheden (in casu discriminatie) kan beroepen, die ook door vergelijkbare producenten geldend gemaakt zouden kunnen worden. Zo heeft de Commissie zelf in haar boetebeleid inmiddels reeds verschillende in Uw rechtspraak erkende bijzondere omstandigheden op alle soortgelijke gevallen toegepast.
In de tweede plaats stel ik voorop, dat de Commissie ten onrechte stelt, dat Uw Hof in zijn geciteerde rechtsoverweging 35 van het San Carlo-arrest ook het baseren van het boetetarief op de toegevoegde waarde reeds zou hebben verworpen. Zoals door rechtsoverweging 34 van genoemd arrest wordt verduidelijkt, verwerpt genoemde rechtsoverweging 35 alleen de stelling van verzoekster in die zaak, dat „het boetebedrag ten hoogste gelijk mag zijn aan de winst die over het teveel geproduceerde tonnage werd behaald”. Een dergelijk criterium zou inderdaad quotaoverschrijdingen door verlieslijdende ondernemingen ongestraft laten. Het systeem zou aldus op grote schaal worden ondergraven. Met name kunnen ook verlieslijdende ondernemingen met overcapaciteit belang hebben bij verlaging van hun algemene kosten door quotaoverschrijding. Aldus kunnen hun verliezen immers eveneens worden beperkt.
In de derde plaats stel ik voorop, dat ik met de Commissie van oordeel ben, dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen het boetebeleid, dat in casu aan de orde is en het boetebeleid, dat voor overtredingen van de artikelen 85 en 86 doeltreffend en redelijk moet worden geacht. Om te beginnen zijn bij door laatstgenoemde artikelen verboden ondernemingspraktijken uit een oogpunt van een effectief boetebeleid in het bijzonder prijsverhogende of prijs- en kostenverlaging verhinderende effecten van de betrokken ondernemingspraktijken van belang(*). Zoals uit de nationale en communautaire rechtspraktijk en uit andere gegevens blijkt, kunnen dergelijke effecten voorts van geval tot geval buitengewoon sterk uiteenlopen: zij zullen veelal niet meer bedragen dan 10% van de door deze praktijken getroffen omzet, maar blijkens genoemde praktijkgegevens kan dit percentage ook oplopen tot 30%, 50% of zelfs 60% van de betrokken omzet. Onder uitzonderlijke marktomstandigheden of bij een zeer sterke economische machtspositie van de betrokken ondernemingen kan het blijkens de ervaringen met onder meer de OPEC zelfs oplopen tot 90% van de na de prijsverhoging bereikte omzet. Een zo nauwkeurig mogelijke afstemming van de boete op de door een kartel of misbruik van economische macht veroorzaakte schade kan tenslotte het instellen van particuliere schadevergoedingsacties vergemakkelijken. Op alle drie genoemde punten hebben overtredingen van het staalquoteringsregime een duidelijk afwijkend karakter. Met betrekking tot het eerste punt worden de voordelen niet verkregen door prijsverhoging of verhindering van prijs- en kostenverlagingen, maar juist door illegale kosten verlagingen. (Verlaging algemene kosten). Op het tweede punt zijn partijen het er over eens, dat hier ten minste een systematisering van de overtredingen in enkele groepen mogelijk is. De door verzoekster uitgevoerde berekeningen tonen ook een veel geringere differentiatie in bereikte voordelen dan de praktijk van het kartelbeleid laat zien. Bovendien verzetten de voor effectiviteit van de boetes gewenste snelheid van beoordeling en het grote aantal zaken zich inderdaad tegen een zo vergaande individualisering als bij overtredingen van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag mogelijk is. De praktijk is dan ook ontstaan, dat de beoordeling van bijzondere omstandigheden in een individueel geval door de Commissie in eerste instantie aan Uw Hof wordt overgelaten, althans voor zover Uw rechtspraak niet reeds aanwijzingen terzake bevat. Wat het derde punt betreft, is het hoogst twijfelachtig of evenals bij overtredingen van de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag ook bij quotaoverschrijdingen in beginsel particuliere schadevergoedingsacties tegen de overtreder mogelijk zijn. In zoverre is een zeer nauwkeurige benadering van de veroorzaakte schade of van de behaalde voordelen hier minder belangrijk. Voor een niet discriminerend werkend preventief effect is een meer globale benadering van de behaalde voordelen reeds voldoende.
Het centrale verweer van de Commissie. Centraal in het verweer van de Commissie staat als opgemerkt haar geciteerde betoog in de Volciano-zaak. Ik zal derhalve eerst de waarde van dit verweermiddel onderzoeken.
Onder het eerste gedachtenstreepje van dit verweermiddel wordt het uniforme tarief gemotiveerd met de doelstelling van de quoteringsregeling de produktie te controleren, ongeacht de gebruikte produktiemiddelen. Deze doelstelling sluit echter als zodanig geenszins uit, dat het aldus gepostuleerde beginsel van gelijke behandeling bij verschillen in produktie-, winst- en kostensituaties juist kan dwingen tot een boetedifferentiatie die met die verschillen rekening houdt. De genoemde doelstelling kan alleen een in alle genoemde gevallen gelijkelijk effectief preventief effect van de boetevaststelling rechtvaardigen. De Commissie heeft in haar memories het bestaan van verschillen in de gevolgen van de boetes als in het verzoekschrift berekend als zodanig ook niet ontkend. Het doel van preventie van overschrijdingen wordt dan bij geïntegreerde ondernemingen niet bereikt en bij bedoelde verwerkende bedrijven aangevuld met een echte strafsanctie. In elk geval is er dan volgens de aan dit begrip in Uw rechtspraak gegeven uitleg sprake van een zware discriminatie.
Onder het tweede gedachtenstreepje wordt het preventieve doel van de boete nader gepreciseerd (voorkoming van winst en van verlaging van verliezen) en wordt bevestigd, dat het tarief uitsluitend is afgestemd op geïntegreerde ondernemingen die per definitie een hogere toegevoegde waarde hebben dan halffabrikaten verwerkende ondernemingen. In elk geval wordt door dit argument bevestigd, dat ondernemingen met structureel lagere vaste kosten zwaarder gestraft worden.
Onder het derde gedachtenstreepje wordt uitsluitend gesteld, maar nog niet gemotiveerd, dat de gegeven rechtvaardiging niet betekent, dat iedere boete, om geldig te zijn, evenredig zou moeten zijn aan de gemaakte winst of aan de toegevoegde waarde.
Onder het vierde gedachtenstreepje wordt gesteld, dat de toegevoegde waarde van vele verschillende factoren afhankelijk is en met ieder verwerkt produkt varieert en dat er geen twee types van ondernemingen zijn (producenten en verwerkers), maar een gehele reeks van verschillende types. Dit argument is naar zijn aard slechts een praktisch, maar geen principieel argument. In de praktijk zal aan de bezwaren van een dergelijke differentiatie tegemoetgekomen kunnen worden door de bewijslast van het geringere met de overschrijding behaalde voordeel bij de betrokken onderneming te leggen. Op grond van de boekhouding voor de belasting op de toegevoegde waarde kan aan deze bewijslast waarschijnlijk ook gemakkelijk voldaan worden, indien men het begrip toegevoegde waarde als uitgangspunt zou nemen.
Onder het vijfde gedachtenstreepje stelt de Commissie zelf, dat het standaardtarief de vraag doet rijzen of de boete wel evenredig is met de ernst van de begane overtreding.
Onder het zesde, zevende en achtste gedachtenstreepje baseert de Commissie een positief antwoord op genoemde vraag op drie argumenten. In de eerste plaats zou iedere te veel geproduceerde ton bijdragen tot verstoring van het evenwicht tussen vraag en aanbod. Dit moge juist zijn, maar kan logisch slechts tot de conclusie leiden, dat tegen iedere overschrijding met gelijke preventieve effectiviteit moet worden opgetreden. Het kan geen boetetarief rechtvaardigen, dat in sommige gevallen (geïntegreerde ondernemingen) zijn doel van preventie niet bereikt en in andere gevallen (verwerkende ondernemingen) het door de Commissie zelf gestelde doel van preventie ver voorbijschiet. In de tweede plaats beroept de Commissie zich er ter rechtvaardiging op, dat ook de verwerkende ondernemingen op de hoogte zijn gesteld van het standaardtarief. Het lijkt mij echter duidelijk, dat voorlichting over het bestaan van een uniform tarief een discriminerend effect daarvan niet kan rechtvaardigen. Tenslotte voegt de Commissie nog de opmerking toe, dat artikel 58 als maximumgrens van de boete de waarde van de ongeoorloofde produktie vermeldt en dit ongeacht de produktiewijze en dus zonder te refereren aan de door een verwerker toegevoegde waarde. Ook dit argument acht ik niet overtuigend. Evenmin als de maximumboetegrens van tien procent van de omzet van de betrokken ondernemingen in verordening nr. 17/62 uitsluit bij de concrete boetevaststelling met de mate van schuld, de ernst van de overtreding en het daardoor behaalde voordeel of de daardoor veroorzaakte schade rekening te houden, sluit de maximumgrens van artikel 58 dit uit. Dit is eigen aan iedere plafondbepaling. Bovendien moet ik er hier op wijzen, dat ook het door de Commissie gehanteerde criterium blijkens haar eigen uiteenzettingen niet op de marktwaarde van het produkt, maar op het „wegbelasten” van behaalde voordelen (winst of verliesverlaging) berust. Deze vaststellingen acht ik op zich zelf reeds voldoende om te concluderen, dat ook dit argument geen steekhoudende rechtvaardiging voor duidelijk discriminerende effecten van het uniforme boetetarief kan opleveren.
Nieuwe argumenten. Het door mij eerder vermelde, in de onderhavige procedure toegevoegde argument van praktische onhanteerbaarheid van het criterium van verzoekster kan naar mijn mening naar zijn aard geen duidelijke aantastingen van het fundamentele beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen en van (proportioneel) ongelijke behandeling van op de relevante punten ongelijke gevallen rechtvaardigen. Zoals ik reeds eerder opmerkte, kan een criterium als door verzoekster voorgesteld, bovendien gemakkelijk hanteerbaar worden gemaakt door haar de bewijslast van de gevraagde verlaging op te leggen.
Het vermelde argument van de Commissie, dat Uw Hof in het San Carlo-arrest een baseren van de boete op de toegevoegde waarde (of op een „geproduceerde waarde” of „bijdrage”) zou hebben verworpen, heb ik al in mijn prealabele opmerkingen over het centrale verweermiddel onhoudbaar bevonden. Slechts het baseren van de boete op de met de overschrijding behaalde winst is in genoemd arrest terecht verworpen.
Het ter terechtzitting nog toegevoegde argument, dat boetedifferentiatie in functie van de winst, van de toegevoegde waarde of van wat verzoekster de „bijdrage” noemt tot aantasting („evasion”) van het quotasysteem zou leiden, acht ik eveneens onhoudbaar. De hiertoe gehouden en eerder weergegeven redenering kan niet afdoen aan de vaststelling, dat voor een volledig preventief effect op een onafhankelijke verwerker een boete, die ieder direkt en indirekt voordeel van deze verwerker bij de overschrijding wegneemt, voor de effectieve bestrijding van quotaoverschrijdingen voldoende moet worden geacht. Zeker geldt dit, nu de Commissie niet bestreden heeft de conclusie van verzoekster, dat het boetetarief voor geïntegreerde ondernemingen een voordeel bij quotaoverschrijding laat bestaan en daar dus (althans bij een eerste overtreding) geen volledig preventief effect heeft.
Dat aanvaarding van de door verzoekster gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel de Commissie wellicht zou kunnen nopen ook het tarief voor geïntegreerde ondernemingen te herzien (te verhogen), zoals de Commissie nog heeft opgemerkt, lijkt mij juist(*) Dit probleem is in de onderhavige procedure echter niet aan de orde.
Conclusie. Concluderend op dit punt, acht ik het derde middel van verzoekster gegrond. Op grond van de door de Commissie als zodanig niet bestreden berekeningen van verzoekster op blz. 7 van haar verzoekschrift, maar rekening houdend met een door verzoekster zelf op dit punt erkende onzekerheidsmarge, stel ik U voor het uitgangspunt van het standaardtarief in het onderhavige geval te verlagen tot 35/100 van 75 Ecu = 26,25 Ecu per ton overschrijding.
Het vierde middel van verzoekster
In haar vierde middel betoogt verzoekster, dat de boete voor het vierde kwartaal 25% hoger dan het normale tarief voor het vierde kwartaal is vastgesteld, op grond van de vastgestelde quotaoverschrijdingen in het derde kwartaal. Nu de Commissie zelf de uitzonderlijke situatie in het derde kwartaal heeft erkend door het boetetarief daarvoor vast te stellen op 50% van de normale boete, meent verzoekster, dat de Commissie in casu ook de normale boete voor het vierde kwartaal slechts met de helft van 25%, dus met 12,5% had moeten verhogen.
Voor Uw beoordeling van de gegrondheid van dit middel lijkt mij vooral van belang de vraag of de overwegingen 10 en 11 van Uw na de terechtzitting gewezen arrest van 13 december 1984 in de zaak 78/83 (Usinor) door analoge toepassing dit middel van verzoekster kunnen ondersteunen. Het Hof overwoog toen, dat een „zuiver formele” inbreuk tijdens het derde semester van 1981 geen toepassing van een toeslag voor recidive in het vierde semester kan rechtvaardigen. De analogie tussen de twee gevallen lijkt mij, mede gelet op de tekst van artikel 12 van beschikking nr. 1831/81, voor twijfel vatbaar. Gedurende het derde kwartaal is immers in casu wel degelijk een inbreuk vastgesteld, al heeft de Commissie deze gedeeltelijk niet aan verzoekster toegerekend. Daar komt bij, dat de Commissie in haar verweer er terecht op wijst, dat genoemd tarief zelfs een toeslag van 100% van het normale tarief toestaat. Onder deze omstandigheden kan ik, zelfs als met Uw zojuist geciteerde arrest wordt rekening gehouden, een toeslag van 25% op het basistarief niet in strijd met de billijkheid achten. Het vierde middel van verzoekster zal derhalve naar mijn oordeel moeten worden verworpen.
Samenvatting en conclusie
Mijn eerdere bevindingen samenvattend meen ik, dat het eerste, tweede en vierde middel van verzoekster op de aangegeven gronden als zodanig moeten worden verworpen. Ten aanzien van het derde middel heb ik na zorgvuldig onderzoek van alle door de Commissie aangevoerde verweermiddelen geconcludeerd, dat een zware discriminatie van verzoekster door het toegepaste tarief vaststaat en dat daarvoor ook geen steekhoudende rechtvaardigingsgronden zijn aangevoerd. Daar ik het derde middel aldus wel gegrond acht, zal op de eerder door mij vermelde gronden de opgelegde boete voor het derde en vierde kwartaal 1981 als volgt moeten worden herberekend:
Voor het derde kwartaal wordt de boete bij aanhouding van de door de Commissie zelf toegepaste halvering van het normale tarief en de door mij voor het concrete geval voorgestelde verlaging van dit normale tarief tot 26,25 Ecu per ton :
0,5 X 2 330 (ton overschrijding produktie-quota) x 26,25 Ecu = 30 581,25 Ecu.
Voor het vierde kwartaal wordt de boete bij aanhouding van de door de Commissie zelf toegepaste opslag van 25% op het normale tarief en de door mij voor het concrete geval voorgestelde verlaging van het normale tarief:
1,25 X (3 263 + 697 =) 3 960 (ton overschrijding produktie- plus leveringsquota) X 26,25 Ecu = 129 937,50 Ecu.
In totaal dus: 30 581,25 Ecu + 129 937,50 Ecu = 160 518,75 Ecu.
Concluderend stel ik U derhalve voor:
-
Het eerste, tweede en vierde middel van verzoekster te verwerpen;
-
Het derde middel van verzoekster gegrond te verklaren, zij het conform conclusie (2) van verzoekster uitsluitend als grond tot verlaging van de boete;
-
De opgelegde boete dientengevolge te verlagen tot 160 518,75 Ecu;
-
Elke partij in haar eigen proceskosten te verwijzen.