Home

Hof van Justitie EU 15-01-1985 ECLI:EU:C:1985:10

Hof van Justitie EU 15-01-1985 ECLI:EU:C:1985:10

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 januari 1985

Conclusie van advocaat-generaal

C. O. Lenz

van 15 januari 1985(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Het komt mij voor dat ik mijn conclusie in deze zaak onmiddellijk aansluitend op de mondelinge behandeling kan nemen.

Van de vragen die een Duitse rechter ons heeft gesteld en waarop wij een antwoord zullen moeten geven, luidt de eerste, zakelijk weergegeven:

„Is, om het „e”-teken te mogen gebruiken, een vergunning nodig ?”

Ik meen dat vandaag bij de mondelinge behandeling is gebleken, dat een dergelijke vergunning van de bevoegde instanties niet nodig is. Het „e”-teken kan door het vulbedrijf of door de importeur worden gebruikt. De enige door de richtlijn toegelaten vorm van overheidsbemoeienis betreft de methode van steekproefsgewijze controle. De Commissie heeft er terecht op gewezen, dat hier voor de staat een taak is weggelegd.

De staat moet zijn fiat geven aan de gebruikte controlemethode; hij verleent niet het „e”-teken, doch zijn goedkeuring aan de controlemethode. Dit kan hij doen door bekend te maken dat een bepaalde methode zijn goedkeuring heeft. Maar hij kan ook zeggen: laat eens zien welke methode je gebruikt, dan zal ik die onderzoeken, en als ik vind dat ze in overeenstemming is met de doeleinden van de richtlijn, dan mag je ze gebruiken.

Ondanks de interessante opmerkingen die zijn gemaakt, meen ik daarom dat de beantwoording van de gestelde vragen geen bijzondere moeilijkheden oplevert.

De tijdens de schriftelijke procedure voorgestelde antwoorden wijken onderling ook niet sterk af. Zij verschillen in feite alleen waar het gaat om punt 4 van bijlage I. Het door de Commissie voorgestelde antwoord omvat ook dit punt, doch het door verweerster voorgestelde antwoord niet.

Wij kunnen, dunkt mij, alleen maar zeggen dat artikel 3, lid 1, van de richtlijn geldt voor bijlage I als geheel en niet slechts voor gedeelten daarvan.

Daarom wil ik u voorstellen, de eerste vraag van de verwijzende rechter in dezelfde zin te beantwoorden als de Commissie doet:

„Richtlijn nr. 76/211/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd, dat vulbedrijven het EEG-teken mogen gebruiken, wanneer de hoeveelheid die zich in een voorverpakking bevindt, werkelijke inhoud genaamd, onder verantwoordelijkheid van het vulbedrijf naar gewicht en volume wordt gemeten.

Een van overheidswege verleende vergunning om het EEG-teken te mogen gebruiken, is niet nodig.”

Duidelijkheidshalve acht ik het zinvol daaraan toe te voegen:

„Wanneer het vulbedrijf kiest voor steekproefsgewijze controle, moet het daarbij een door de bevoegde nationale instanties goedgekeurde methode gebruiken.”

Tenslotte nog de vraag, of de richtlijn rechtstreekse werking heeft.

Ik wil u voorstellen, hier de formulering van de Commissie over te nemen; zij sluit beter aan bij de huidige stand van de rechtspraak dan de van andere zijde voorgestelde formuleringen.

De formulering van de Commissie luidt:

„Een vulbedrijf dat de controle op dusdanige wijze verricht, dat de werkelijke inhoud overeenstemt met de aangegeven waarde, maar wiens controlemethode door de bevoegde overheidsinstanties toch niet wordt erkend, kan zich voor de nationale rechter tegenover deze overheidsinstanties beroepen op de desbetreffende bepalingen van de richtlijn en van bijlage I daarbij.”

Men kan zich afvragen, of het eigenlijk wel noodzakelijk is hier op deze vraag in te gaan. Maar nu de verwijzende rechter ze ons heeft gesteld, ben ik ervoor, ze ook te beantwoorden.