Home

Hof van Justitie EU 21-03-1985 ECLI:EU:C:1985:136

Hof van Justitie EU 21-03-1985 ECLI:EU:C:1985:136

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
21 maart 1985

Conclusie van advocaat-generaal

C. O. Lenz

van 21 maart 1985(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Het Franse hoofdgeding waarin de onderhavige prejudiciële vraag is opgeworpen, heeft betrekking op de aanspraak van een Italiaans onderdaan op een „bijzondere ouderdomstoelage”.

Verzoekster is weduwe en woont sinds september 1976 bij haar zoon, die in Frankrijk arbeid in loondienst verricht en die voor haar onderhoud instaat.

Van een Italiaanse sociale-verzekeringsinstelling ontvangt zij een weduwenpensioen. Omdat haar pensioen maar FF 1 000 per maand bedroeg, verzocht zij in 1981 om toekenning van de bijzondere ouderdomstoelage. Op 21 april 1982 werd haar verzoek afgewezen, op grond dat zij niet kon aantonen vijftien jaar in Frankrijk te hebben gewoond.

Personen die niet de Franse nationaliteit hebben, kunnen onder twee voorwaarden aanspraak maken op de bijzondere ouderdomstoelage :

  • onderdaan zijn van een land dat met Frankrijk een wederkerigheidsovereenkomst heeft gesloten; of

  • onderdaan zijn van een Lid-Staat die partij is bij de Europese Interimovereenkomst van 11 december 1953 inzake sociale zekerheid, en tevens sinds het bereiken van de twintigjarige leeftijd vijftien jaar in Frankrijk hebben gewoond.

Op 10 juni 1982 stelde verzoekster beroep in bij de Commission de première instance du contentieux de la sécurité sociale des Hauts-de-Seine. Bij beschikking van 8 december 1983, ingekomen ten Hove op 20 juni 1984, heeft deze instantie het Hof de prejudiciële vraag voorgelegd, of de bepalingen van de Europese Interimovereenkomst van 11 december 1953 nog verenigbaar zijn met verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen.

Mijn standpunt in deze is als volgt:

Voor een summier antwoord op de expliciete vraag van de verwijzende rechter kan worden verwezen naar het arrest van het Hof van 28 mei 1974 (zaak 187/73, Callemeyn, Jurispr. 1974, blz. 553). In dit arrest overwoog het Hof:

„dat verordening nr. 1408/71, luidens artikel 7, lid 1, sub b, de verplichtingen welke voortvloeien uit de Europese Interimovereenkomsten van 11 december 1953 inzake sociale zekerheid, gesloten tussen de staten welke lid zijn van de Raad van Europa, onverlet laat;

dat voorts artikel 5 van de Europese Interimovereenkomsten bepaalt dat deze de bepalingen van nationale wetten en regelingen, van internationale verdragen of van bilaterale of multilaterale overeenkomsten, welke voor de rechthebbenden gunstiger zijn, onverlet laten;

dat aldus de toepassing van verordening nr. 1408/71 vóór de Europese Interimovereenkomsten, voor zover zij voor de rechthebbende gunstiger is dan deze overeenkomsten, geen inbreuk maakt op de uit deze overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen en derhalve artikel 7, lid 1, sub b, der verordening niet kan schenden”.

Daarop verklaarde het Hof voor recht:

„Verordening nr. 1408/71 vindt, wat haar personele zowel als materiële werkingssfeer betreft, toepassing voor de in artikel 7, lid 1, sub b, dezer verordening bedoelde Europese Interimovereenkomst betreffende de regelingen inzake sociale zekerheid voor ouderdom, invaliditeit en overlijden, ondertekend op 11 december 1953 te Parijs, voor zover deze verordening voor de rechthebbende gunstiger is dan de overeenkomst.”

Hoewel dit een afdoend antwoord biedt op de expliciete prejudiciële vraag, kan hiermee niet worden volstaan.

In haar bij het Hof ingediende opmerkingen betoogt de Commissie van de Europese Gemeenschappen, dat ernstig moet worden betwijfeld of het onderhavige geval onder de personele en materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

De Commissie steunt daarbij op het onderscheid in de rechtspraak van het Hof tussen de termen „uitkeringen bij ouderdom” in artikel 4, lid 1, sub c, en „sociale bijstand” in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 (arresten van 22 juni 1972, zaak 1/72, Frilli, Jurispr. 1972, blz. 457, en 5 mei 1983, zaak 139/82, Piscitello, Jurispr. 1983, blz. 1427). Uitkeringen van de eerste groep vallen binnen de werkingssfeer van de verordening, die van de tweede groep niet. Een sociale uitkering die de ontvanger van andere sociale-zekerheidsuitkeringen een aanvullend inkomen moet verzekeren, zou onder artikel 4, lid 1, van de verordening vallen. Een uitkering evenwel die enkel wordt toegekend aan personen die buiten ieder socialezekerheidsstelsel vallen, zouden behoren tot de sociale bijstand als bedoeld in artikel 4, lid 4. Volgens de Commissie is dit laatste in casu het geval, nu de „bijzondere ouderdomsuitkering” slechts wordt toegekend aan personen die onder geen socialezekerheidsregeling een uitkering ontvangen.

Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt, dat deze van toepassing is „op werknemers... alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.” Volgens de Commissie gaat het hier evenwel om twee zeer verschillende categorieën personen, waartoe zij verwijst naar het arrest van 23 november 1976 (zaak 40/76, Kermaschek, Jurispr. 1976, blz. 1669), waarin het Hof overwoog:

„dat terwijl de tot de eerste categorie behorende personen — de werknemers — de in de verordening bedoelde rechten op uitkering als eigen rechten kunnen inroepen, degenen die tot de tweede categorie behoren alleen maar aanspraak kunnen maken op afgeleide rechten, verkregen in de hoedanigheid van gezinslid of nagelaten betrekking van een werknemer — dat wil zeggen iemand die tot de eerste categorie behoort.”

De Commissie leidt daaruit af, dat verzoekster haar aanspraak — zelfs indien deze ratione materiae onder verordening nr. 1408/71 zou vallen — niet aan deze verordening kan ontlenen, daar de „bijzondere ouderdomstoelage” een eigen recht is en geen van de rechtspositie van een migrerend werknemer — haar zoon — afgeleid recht.

Hoewel ik het daarmee eens ben, geef ik het Hof in overweging niet op deze punten in te gaan, nu de verwijzende rechter geen vraag in die zin heeft gesteld. Het Hof moet evenwel aan de verwijzende rechter gegevens verschaffen over de andere relevante bepalingen van gemeenschapsrecht, voor het geval verordening nr. 1408/71 volgens de nationale rechter niet van toepassing is.

In dit verband verwijs ik naar het arrest van het Hof van 12 juli 1984 (zaak 261/83, Castelli, Jurispr. 1984, blz. 3199), waarin het eveneens ging om de verhouding tussen een (Belgisch) gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de verordeningen nrs. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.

In deze zaak, waarvan de feiten enige gelijkenis vertonen met de onderhavige, ging het Hof voorbij aan de vraag of verordening nr. 1408/71 van toepassing was. Het stelde evenwel vast, dat het betrokken gewaarborgd inkomen voor bejaarden was te beschouwen als een „sociaal voordeel” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.

In de onderhavige zaak zou het Hof zich in dezelfde zin moeten uitspreken.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de vraag van de Commission de première instance du contentieux de la sécurité sociale des Hauts-de-Seine te beantwoorden als volgt:

  1. Verordening nr. 1408/71 vindt, wat haar personele werkingssfeer betreft, toepassing vóór de in artikel 7, lid 1, sub b, dezer verordening bedoelde Europese Interimovereenkomst betreffende de regelingen inzake sociale zekerheid voor ouderdom, invaliditeit en overlijden, ondertekend op 11 december 1953 te Parijs, voor zover deze verordening voor de rechthebbende gunstiger is dan de overeenkomst.

  2. Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 moet aldus worden uitgelegd, dat een sociaal voordeel als de door de wetgeving van een Lid-Staat gewaarborgde bijzondere ouderdomstoelage voor bloedverwanten in opgaande lijn die door de werknemer worden onderhouden, moet worden toegekend onder dezelfde voorwaarden als voor gezinsleden van een nationale werknemer gelden, en dat de toekenning met name niet afhankelijk mag zijn van het bestaan van een wederkerigheidsovereenkomst tussen de betrokken Lid-Staat en die waarvan de bloedverwant in opgaande lijn onderdaan is.