Hof van Justitie EU 20-11-1986 ECLI:EU:C:1986:435
Hof van Justitie EU 20-11-1986 ECLI:EU:C:1986:435
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 20 november 1986
Conclusie van advocaat-generaal
G. F. Mancini
van 20 november 1986(*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Bij arrest van 26 februari 1986 heeft hei Hof het beroep krachtens de artikelen 17f en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag van át firma Krohn te Hamburg tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen ontvankelijk verklaard. De schade waarvan verzoekster vergoeding vordert, is naar haai zeggen veroorzaakt doordat de Bundesanstalt für Landwirtschaftliche Marktordnung (BALM) op instructie van de Commissie heeft geweigerd om de door verzoekster gevraagde invoercertificaten voor een partij wortels of knollen van maniok (manioktapioca) uit Thailand af te geven.
In mijn conclusie van 19 november 1985 betreffende de ontvankelijkheid heb ik in de eerste drie alinea's het juridische kader, het ontstaan en het verloop van de zaak weergegeven; ik herhaal deze hierna met de wijzigingen en aanvullingen die nodig zijn in verband met het andere gezichtspunt waaronder het beroep thans wordt onderzocht.
Ik wil beginnen met de ten tijde van de feiten geldende gemeenschapsregeling. Deze is neergelegd a) in de bij besluit nr. 82/495 van de Raad van 19 juli 1982 goedgekeurde overeenkomst waarin de Gemeenschap en het Koninkrijk Thailand zich tot samenwerking bij de produktie, de commercialisatie en het handelsverkeer in maniok verplichten (PB 1982, L 219, biz. 52), en b) in verordening nr. 2029/82 van de Commissie van 22 juli 1982 (PB 1982, L 218, biz. 8), waarbij de nodige uitvoeringsbepalingen zijn vastgesteld. Blijkens de preambule is de overeenkomst gebaseerd op twee constateringen: de economie van Thailand is afhankelijk van de produktie van maniok (geconcentreerd in de armste en politiek instabiele gebieden van het land) en de toenemende uitvoer van maniok naar de Gemeenschap leidt tot problemen op de communautaire markt.
Met het oog hierop verplichtte Thailand zich, de uitvoer naar de Gemeenschap van produkten van post 07.06 A van het GDT zodanig te regelen, dat de vastgestelde uitvoerhoeveelheden (5 miljoen ton voor de jaren 1983 en 1984 en 4,5 ton per jaar voor de beide volgende jaren, niet werd overschreden (artikel 1). De Gemeenschap verbond zich harerzijds, de heffing op de maniokinvoer te beperken tot maximaal 6% ad valorem en te verzekeren dat Thailand de meestbegunstigingsbehandeling geniet met betrekking tot dit heffingspercentage (artikel 3). Ten aanzien van de uitvoering is bepaald: a) dat Thailand er zorg voor draagt dat geen uitvoercertificaten worden afgegeven voor hoeveelheden boven de vastgestelde maxima, en b) dat de Gemeenschap de nodige voorzieningen treft om invoercertificaten voor maniok af te geven na overlegging van een door de autoriteiten te Bangkok afgegeven uitvoercertificaat. Het invoercertificaat wordt binnen zeven dagen na overlegging van het Thaise uitvoercertificaat afgegeven. De datum van afgifte van het uitvoercertificaat is bepalend voor het jaar waarop de hoeveelheden moeten worden geboekt (artikel 5).
Vervolgens dus verordening nr. 2029/82. Voor ons zijn vooral de artikelen 7, leden 1 en 2, en de artikelen 9 tot en met 11 van belang. Eerstgenoemd artikel luidt als volgt: „1. Het invoercertificaat wordt afgegeven op de vijfde werkdag na de dag waarop de aanvraag is ingediend, behalve indien de Commissie de bevoegde instanties van de Lid-Staat per telexbericht heeft medegedeeld dat de bij de Samenwerkingsovereenkomst vastgestelde voorwaarden niet in acht zijn genomen. Indien de voorwaarden voor afgifte van het certificaat niet in acht zijn genomen kan de Commissie, na overleg met de autoriteiten van Thailand, eventueel passende maatregelen nemen. 2. Op verzoek van de belanghebbende en indien de Commissie per telexbericht toestemming daartoe heeft gegeven, mag het invoercertificaat op een kortere termijn worden afgegeven.” Artikel 9 luidt als volgt: „Iedere dag delen de Lid-Staten aan de Commissie per telexbericht de volgende gegevens mede voor elke certificaataanvraag: — hoeveelheid waarvoor elk invoercertificaat wordt aangevraagd; nummer van het overgelegde certificaat voor uitvoer...; datum van afgifte van het certificaat voor uitvoer; totale hoeveelheid waarvoor het certificaat voor uitvoer is afgegeven; naam van de exporteur op het certificaat voor uitvoer.” Voorts gelden deze bepalingen krachtens artikel 10 slechts voor uitvoercertificaten die door de autoriteiten van Thailand tussen 28 juli 1982 en 31 december 1982 zijn afgegeven. Krachtens artikel 11 ten slotte komt de importeur die in het bezit is van een invoercertificaat zonder voorfixatie van de heffing, voor de produkten die vóór 28 juli 1982 uit Thailand zijn geëxporteerd, slechts in aanmerking voor de preferentiële heffing (6% ad valorem), indien deze produkten binnen 30 dagen na deze datum in het verkeer zijn gebracht en indien hij aantoont, dat zij overeenkomstig de gegeven die in het door de autoriteiten van Thailand afgegeven certificaat zijn vermeld, in de Gemeenschap zijn binnengebracht.
Verordening nr. 2029/82 gold tot eind 1982, toen de Commissie haar verving door verordening nr. 3383/82 (PB 1982, L 356, biz. 8), die sindsdien herhaaldelijk is gewijzigd.
Op 16 november 1982 vroeg verzoekster, importeur van en groothandelaar in granen en diervoeders, bij de BALM vijf invoercertificaten aan voor in totaal 54 895 472 kg wortels en knollen van maniok uit Thailand. Overeenkomstig de hiervoor beschreven regeling voegde verzoekster bij de aanvraag een aantal door de Thaise autoriteiten afgegeven uitvoercertificaten, respectievelijk van 18 augustus 1982 voor een partij van 380 ton en van 7 september 1982 voor de resterende hoeveelheid. Op de certificaten was vermeld, dat de maniok per schip naar Europa was vervoerd; de namen van de schepen (Assimina, Valdivia en Daiko Maru) werden door de BALM overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 2029/82 op de dag van de aanvraag aan de Commissie meegedeeld.
Opgemerkt zij evenwel, dat tussen de data van afgifte van de uitvoercertificaten en de data van de aanvraag (18 augustus en 17 september respectievelijk 16 november) drie respectievelijk tweeëneenhalve maand waren verstreken, terwijl het vervoer per schip van Thailand naar Europa gemiddeld vier tot zes weken duurt. Bovendien was de Commissie ter ore gekomen, dat een Duitse onderneming in de herfst van 1982 zou hebben geprobeerd, ongeveer 60 000 ton maniok in de Gemeenschap in te voeren zonder over een Thais uitvoercertificaat te beschikken. Daardoor wantrouwig geworden, deelden de diensten van de Commissie te Brussel de BALM per telexbericht van 23 november 1982 mee, dat krachtens artikel 7 van verordening nr. 2029/82 moest worden onderzocht, of verzoekster aan de voorwaarden voor afgifte had voldaan en met name, of de datum van inlading in Thailand, de naam van de schepen waarmee de produkten waren vervoerd en de datum en plaats van inklaring in de Gemeenschap waren meegedeeld.
Bij telexberichten van 23 november en 7 december 1982 deelde de BALM verzoekster mee, dat de invoercertificaten pas konden worden afgegeven nadat de naam van het schip of de schepen en de plaats van inklaring van de maniok in de Gemeenschap waren meegedeeld. Verzoekster antwoordde bij telexbericht van 24 november, waarin zij de gegevens verstrekte voor een partij van 500 ton vermeld op uitvoercertificaat nr. 3840/1982, waarvoor zij om afgifte van een invoercertificaat verzocht; verdere gegevens zouden volgen. Op 10 december 1982 liet verzoekster echter weten, dat zij niet in staat was deze gegevens te verstrekken, aangezien de in het Thaise certificaat vermelde partij niet overeenstemde met de ingevoerde partij. Overigens voegde zij daaraan toe, dat zij daartoe ook niet verplicht was, omdat in de geldende regeling de afgifte van invoercertificaten niet afhankelijk was gesteld van het verstrekken van dergelijke inlichtingen.
Nadat de Commissie van dit antwoord in kennis was gesteld, zond zij op 21 december 1982 een nieuw telexbericht aan de BALM, waarin zij meedeelde dat de overlegging van uitvoercertificaat nr. 3840/1982 de onderneming geen recht gaf op het aangevraagde invoercertificaat. De naam van het door haar opgegeven schip kwam namelijk niet overeen met de naam die in het Thaise certificaat was vermeld; bovendien was tussen de afgifte van dit certificaat en de indiening van verzoeksters aanvraag bij de Duitse autoriteiten te veel tijd verstreken. Overeenkomstig deze instructies wees de BALM bij bericht van 23 december 1982 de op 16 november ingediende aanvraag (voor 55 000 ton), alsook de op 24 november ingediende aanvullende aanvraag (voor 500 ton) af. Bij telexbericht van 24 januari 1983 maakte verzoekster bezwaar tegen deze beslissing. Dit bezwaar werd later bij brief van 7 maart 1983 nader gemotiveerd.
Inmiddels had verzoekster het schip Equinox gecharterd, dat na in de periode januari — maart 1983 maniokknollen te hebben ingenomen, op 15 april 1983 in Rotterdam aankwam, waar de produkten werden ingeklaard. Op dit tijdstip ontstond de schade waarover verzoekster zich beklaagt. Omdat de Thaise autoriteiten verzoekster namelijk geen uitvoercertificaat voor het eerste kwartaal van 1983 hadden afgegeven (de beschikbare quota waren uitgeput) en de BALM de gevraagde invoercertificaten had geweigerd, kwam de onderneming niet in aanmerking voor het preferentiële heffingspercentage. Zij trachtte haar schade te beperken door van de firma Peter Cremer te Hamburg invoercertificaten voor 33 000 ton te kopen tegen de prijs van 85 DM per ton, doch kon voor het restant (21 895 ton) geen invoercertificaat overleggen en moest daarom de volledige heffing betalen.
Op 27 april 1983 verwierp de BALM verzoeksters bezwaarschrift. Zij baseerde zich daartoe op artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2029/82 en verklaarde voorts, dat de Commissie zich tegen de afgifte van de gevraagde invoercertificaten had verzet, omdat naar haar mening bij gebreke van de gevraagde gegevens niet met zekerheid vaststond, dat er een geldig uitvoercertificaat bestond.
Vervolgens (op 25 mei 1983) stelde verzoekster beroep in bij het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main, waarbij zij vorderde dat de beide beschikkingen (houdende afwijzing van de aanvraag en verwerping van het bezwaarschrift) van de BALM zouden worden vernietigd en dat de BALM zou worden gelast haar de gevraagde invoercertificaten met het preferentiële tarief van 6% ad valorem af te geven. In rechte (17 januari 1984) legde de BALM een advies van de Commissie over, waarin deze laatste als motivering voor haar gedragslijn aanvoerde, dat haar ter ore was gekomen dat verzoekster had getracht 60 000 ton maniok in de Gemeenschap in te voeren en dat zij zich hiertoe had bediend van door de Thaise autoriteiten afgegeven certificaten voor verschillende partijen die enkel op basis van de zogenoemde regeling met „voorfixatie van de heffingen” mochten worden ingevoerd. Bovendien kon volgens de Commissie de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Thailand niet van toepassing zijn op de betrokken maniok, omdat het is vervoerd met een ander schip dan het schip waarvan de naam op het uitvoercertificaat is vermeld en grotendeels (50 000) zonder geldig certificaat is verscheept. Ten slotte verzocht de BALM het Verwaltungsgericht dat de Commissie in het geding zou worden geroepen, daar zij de instructies had gegeven, die de BALM bij het nemen van de bestreden beschikking had gevolgd.
Niet alleen stelde verzoekster beroep in bij de nationale rechter, doch op 6 juni 1983 verzocht zij ook van de Commissie vergoeding van de schade die haar was opgekomen door de haars inziens onwettige druk die de Commissie op de BALM had uitgeoefend, om deze de afgifte van de invoercertificaten te laten weigeren. Dit verzoek werd bij brief van 28 juli 1983 afgewezen.
Ongeveer een jaar later (op 4 juli 1984) stelde verzoekster het onderhavige beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid bij het Hof in. Het Hof besloot ambtshalve uitspraak te doen op de ontvankelijkheid van het beroep en verklaarde het bij arrest van 26 februari 1986 ontvankelijk; voorts verstond het, dat het geding zou worden voortgezet voor het onderzoek en de beslissing ten gronde.
Centraal in het geschil staan de gegevens betreffende de naam van het schip waarmee het transport is geschied, en de plaats van inklaring van de lading van het schip, die de BALM op instructie van de Commissie van verzoekster heeft gevraagd. Zoals bekend, leidde de weigering van verzoekster om aan dit verzoek te voldoen ertoe, dat de Commissie de BALM opdroeg geen certificaten voor de invoer van de waar in de Gemeenschap te verlenen.
Volgens verzoekster moet deze handelwijze van de Commissie als onrechtmatig worden beschouwd; zij voert hiertoe twee argumenten aan: a) het verzoek van de Commissie om inlichtingen wordt noch door de tekst, noch door het doel of de praktijk bij de uitvoering van de gemeenschapsregeling voor de invoer van maniok uit Thailand gerechtvaardigd; b) door de weigering van de certificaten worden vóór de inwerkingtreding van de Samenwerkingsovereenkomst EEG/Thailand verworven rechten aangetast.
Eerst ga ik in op de tekst van verordening nr. 2029/82. Verzoekster is van mening, dat geen enkele bepaling van deze verordening de afgifte van het invoercertificaat afhankelijk stelt van de door de Commissie gevraagde gegevens. De verplichting om die gegevens te verschaffen, is pas bij verordening nr. 499/83 van 2 maart 1983 (PB 1983, L 56, biz. 12) ingevoerd — een rechtsbron van na de relevante gebeurtenissen, daar die verordening eerst gold vanaf 21 maart 1983. Bovendien blijkt uit de considerans van deze verordening, dat zij de van de gemeenschapsautoriteiten en de nadonale autoriteiten verlangde controles strenger en stelselmatiger diende in te richten; hieruit is op te maken, dat de betrokken gegevens, die juist op verscherping van deze controles waren gericht, vóór de inwerkingtreding van deze verordening niet vereist waren voor de afgifte van de invoercertificaten.
Vervolgens de doelstelling van deze regeling. Volgens verzoekster is het bekend, dat de Samenwerkingsovereenkomst EEG/Thailand dient om de markt voor maniok te stabiliseren door contingenten voor de invoer van dit produkt in de Gemeenschap vast te stellen. De door de Commissie gevraagde gegevens zijn volstrekt niet onontbeerlijk voor de verwezenlijking en de inachtneming van deze doeleinden. Dit blijkt tenminste uit twee bepalingen. Artikel 1 van verordening nr. 2029/82 bepaalt, dat de invoercertificaten worden afgegeven tegen overlegging van „een” (in algemene, althans niet in bepaalde zin) certificaat voor uitvoer naar de EEG. Daaruit volgt, dat de aangifte van de hoeveelheid ingevoerde waar bepalend is voor de controle van de contingenten, doch niet het schip waarmee het transport is geschied en de plaats waar de waar is uitgeladen. Anderzijds is het ingevolge artikel 4 van verordening nr. 2029/82 mogelijk, de uitvoercertificaten slechts ten dele te benutten; een dergelijke mogelijkheid brengt mee, dat alleen de hoeveelheid waren waarop het eerste verzoek om afgifte van invoercertificaten betrekking heeft, met zekerheid met het schip is vervoerd dat op het door de Thaise autoriteiten afgegeven certificaat is genoemd, terwijl het mogelijk is dat later ingevoerde hoeveelheden op een ander schip zijn vervoerd, hoewel zij op bedoeld certificaat zijn vermeld. De aanduiding „shipped per” onder punt 3 van het uitvoercertificaat is daarom irrelevant voor de werking van het systeem.
Ten slotte de praktijk. Op dit punt volstaat verzoekster met de opmerking, dat de BALM na de inwerkingtreding van de Samenwerkingsovereenkomst in talrijke gevallen niet als voorwaarde voor de afgifte van het invoercertificaat heeft gesteld, dat de betrokken gegevens waren verstrekt.
Verzoeksters tweede argument heeft, zoals gezegd, betrekking op de bescherming van de verworven rechten. Volgens haar verklaarde de Commissie in een telexbericht van 10 januari 1984 aan de BALM, dat haar ter ore was gekomen dat een aantal handelaren in de herfst van 1982 zou hebben getracht, bepaalde hoeveelheden maniok in te voeren op vóór de sluiting van de Samenwerkingsovereenkomst EEG/Thailand afgegeven invoercertificaten met voorfixatie. Weliswaar had verzoekster in de zomer en de herfst van 1982 een aantal uitvoercertificaten ontvangen en had zij deze inderdaad niet volledig gebruikt, daar zij nog maniok kon invoeren op vóór de sluiting van de Samenwerkingsovereenkomst afgegeven certificaten. Aangezien voor deze importen de regeling van verordening nr. 3183/80 van de Commissie van 3 december 1980 (PB 1980, L 338, biz. 1) gold, moeten zij volkomen wettig worden geacht. Dit is evenwel niet alles. Zoals bekend, waarborgt artikel 11 van verordening nr. 2029/82 dat houders van oude invoercertificaten zonder voorfixatie van de heffing gedurende een periode van dertig dagen na de inwerkingtreding van deze verordening in aanmerking blijven komen voor het preferentiële tarief; hetzelfde voordeel moeten a fortiori de houders van oude certificaten met voorfixatie gedurende de gehele geldigheidsduur van deze certificaten genieten.
Ik zal aanstonds nader ingaan op de in het voorgaande samengevatte argumenten. Vooraf wil ik evenwel opmerken, dat het optreden van de Commissie moet worden beoordeeld aan de hand van de relevante gemeenschapsregeling en van de bevoegdheden die haar in de desbetreffende bepalingen worden verleend met het oog op de controle van de vooraf vastgestelde contingenten. Met de „toepasselijke regeling” doel ik vooral op de Samenwerkingsovereenkomst EEG/Thailand. Verordening nr. 2029/82 bevat namelijk alleen maatregelen die ten doel hebben de uitvoering van deze overeenkomst mogelijk te maken; zij streeft dus slechts de doelstellingen van de Samenwerkingsovereenkomst zelf na en zij moet in het licht daarvan worden uitgelegd.
In het kader van deze Samenwerkingsovereenkomst (zie hiervoor punt 2) is de taak om de eerbiediging van de jaarlijkse contingenten te garanderen, dat wil zeggen te voorkomen dat de hoeveelheden maniok die tegen het preferentiële tarief kunnen worden ingevoerd, de overeengekomen hoeveelheden overschrijden, in de eerste plaats aan Thailand opgedragen. Ontegenzeglijk staat of valt de regeling dus met de door de Thaise autoriteiten afgegeven uitvoercertificaten en geldt de afgifte daarvan als bevestiging dat een uitvoertransactie is verricht, die op het contingent moet worden afgeboekt. Voor deze betekenis van het certificaat pleiten bovendien: a) het feit dat de waren daarin niet alleen in abstracto (dat wil zeggen met vermelding van de aard en het gewicht) worden omschreven, doch nauwkeurig worden geïndividualiseerd (dat wil zeggen met vermelding zowel van de naam van de exporteur en de importeur als van de naam van het schip waarmee de waar naar de Gemeenschap is vervoerd); b) de door de Thaise autoriteiten genomen voorzorgsmaatregelen bij de afgifte, indien inderdaad, zoals de Commissie stelt, de afgifte niet geschiedt wanneer de waar is ingeladen, doch onmiddellijk nadat het schip waarop de waar wordt vervoerd, de territoriale wateren heeft verlaten.
De centrale rol die aldus aan het uitvoercertificaat wordt toebedeeld, zou daarentegen worden uitgehold, wanneer bij de uitlegging van de regeling inzake de invoercertificaten niet de nodige consequenties zouden worden getrokken. Zoals bekend, worden deze certificaten verstrekt op grond van de door de Thaise autoriteiten afgegeven certificaten (artikel 5 van de overeenkomst). De autoriteiten van de Lid-Staten en van de Gemeenschap kunnen ze dus slechts afgeven wanneer zij ervan overtuigd zijn, dat de modaliteiten van de importen waarvoor zij worden aangevraagd, volledig overeenstemmen met de gegevens in deze certificaten. Aangezien tot deze gegevens ook de naam van het schip behoort, gaat het argument dat voor een juiste uitvoering van de Samenwerkingsovereenkomst de naam niet relevant is — in concreto dat het gebruik van het schip dat in het door de Thaise autoriteiten afgegeven certificaat is vermeld door de Commissie en de nationale interventiebureaus niet mochten worden gecontroleerd — kennelijk niet op.
Deze overwegingen zouden op zichzelf reeds genoegzaam aantonen dat verzoeksters redenering niet opgaat. Niettemin wil ik nader ingaan op de argumenten waaruit deze redenering bestaat. Het argument met betrekking tot de tekst van verordening nr. 2029/82 bevat een kern van waarheid: ontegenzeglijk werd de vermelding van de naam van het schip en de plaats van uitlading uitdrukkelijk voorzien in een bron (verordening nr. 499/83) die dateert van ná de onderhavige gebeurtenissen. Dit is wel zo, doch opgemerkt zij, dat de nieuwe regeling niet een radicale wijziging van het eerdere controlestelsel beoogde, doch enkel ten doel had de controle te verscherpen (vierde overweging). Dat betekent dat ook op grond van verordening nr. 2029/82 betwiste gegevens — wel niet systematisch, doch in elk geval wanneer dit noodzakelijk blijkt — mogen worden gecontroleerd. Ook het argument, ontleend aan de praktische toepassing van de maatregel, gaat in deze optiek niet op: de opmerking dat interventies als de hierbedoelde zeldzaam waren, is van weinig belang zodra is vastgesteld, dat volgens de destijds geldende regeling dergelijke interventies slechts in twijfelgevallen konden plaatsvinden.
Het door verzoekster op de artikelen 1 en 4 van verordening nr. 2029/82 gebaseerde argument betreffende het doel van de regeling is niet sterker. Artikel 1 moet te zamen met de andere bepalingen van deze verordeningen worden gelezen. Dan blijkt daarin weliswaar sprake te zijn van „een” certificaat voor uitvoer, doch de in artikel 4 bedoelde aanvraag moet samen met het origineel van „het” certificaat voor uitvoer worden ingediend. Dat volstaat mijns inziens om aan te nemen, dat de conclusies die verzoekster trekt uit het feit, dat de wetgever in artikel 1 het onbepaald lidwoord in plaats van het bepaald lidwoord heeft gebruikt, uit de lucht gegrepen zijn. Ook het beroep op artikel 4 gaat niet op. Artikel 4 heeft namelijk enkel ten doel, de inklaring van de goederen te vergemakkelijken (zie voor een analoog voorbeeld artikel 3, lid 2, van verordening nr. 19/82 van de Commissie, PB 1982, L 3, biz. 18). Zoals bekend, moeten de importeurs krachtens artikel 5 van verordening nr. 2029/82 een waarborg van 3 Ecu per ton maniok stellen, wanneer zij een invoercertificaat aanvragen. Om te voorkomen, dat zij het bedrag voor de gehele hoeveelheid die in het door de Thaise autoriteiten afgegeven certificaat wordt vermeld, ineens moeten betalen, biedt deze bepaling hun de mogelijkheid een invoercertificaat voor gedeelten van deze hoeveelheden aan te vragen. Zodoende kunnen degenen die daar belang bij hebben, de maniok in douaneopslag laten en geleidelijk in het vrije verkeer brengen.
De juistheid van deze opmerkingen wordt bevestigd door de moeilijkheden waarin verzoekster verstrikt is geraakt bij de uitlegging van het begrip „shipped per” in de derde kolom van het uitvoercertificaat (zie artikel 3, lid 1, tweede alinea, en artikel 4, lid 2, van verordening nr. 2029/82). Verzoekster is namelijk gedwongen te betogen, dat deze formulering zinledig is. De betekenis ervan wordt mijns inziens duidelijk, wanneer men daarin een verder bewijs ziet voor de opvatting, dat de hoeveelheid goederen die in het uitvoercertificaat in bijzonderheden (met verwijzing naar het schip waarop de waar wordt vervoerd) wordt geïndividualiseerd, moet overeenkomen met de hoeveelheid waarvoor een invoercertificaat wordt aangevraagd.
Een enkel woord over verzoeksters betoog inzake verworven rechten. Het komt mij namelijk voor, dat dit punt niet aan de orde is in dit geschil dat zeker niet de weigering van invoercertificaten betreft die zijn afgegeven op basis van vóór de inwerkingtreding van de Samenwerkingsovereenkomst EEG/Thailand verleende uitvoercertificaten met voorfixatie van het preferentiële tarief. Integendeel, het staat vast, dat verzoekster bij de aanvraag van 16 november 1982 de uitvoercertificaten heeft gevoegd, die haar door de Thaise autoriteiten op 18 augustus en 7 september 1982, dus ná de goedkeuring van de Samenwerkingsovereenkomst en overeenkomstig het in de bijlage bij verordening nr. 2029/82 opgenomen model waren afgegeven.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat de door de Commissie gevolgde gedragslijn in overeenstemming is met de in casu toepasselijke regeling. Wat betreft de interventiebevoegdheden die de Commissie in het kader van de controle van de jaarlijkse contingenten in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2029/82 zijn verleend, wil ik erop wijzen, dat deze bepaling, zoals het Hof in het arrest van 26 februari 1986 heeft verklaard, „de Commissie niet slechts de mogelijkheid geeft om in het kader van interne samenwerking met de met de uitvoering van de gemeenschapsregeling belaste nationale instanties haar mening te geven over de te nemen beslissing, doch haar veeleer de bevoegdheid verleent die instanties te verbieden de gevraagde invoercertificaten af te geven wanneer de in de Samenwerkingsovereenkomst gestelde voorwaarden niet in acht zijn genomen” (r. o. 21).
Ik heb er in punt 5 al op gewezen, welke betekenis de fysieke identificatie van de ingevoerde partijen goederen voor de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst heeft en welke cruciale rol de vermelding van het voor het vervoer van de waar gebruikte schip in het door de Thaise autoriteiten afgegeven certificaat heeft. Ook heb ik gesteld, dat de Commissie reeds op grond van verordening nr. 2029/82 van de nationale autoriteiten mocht verzoeken, de afgifte van invoercertificaten afhankelijk te stellen van het verstrekken van gegevens betreffende de naam van het schip en de plaats van inklaring.
Uit het dossier van deze zaak blijkt voorts: a) dat verzoekster niet heeft kunnen aantonen, dat de motivering waarop de Commissie haar maatregelen heeft gebaseerd (namelijk de lange periode tussen de afgifte van het uitvoercertificaat en de aanvraag van een invoercertificaat en de door de Thaise autoriteiten verstrekte inlichtingen over de exporten van maniok die niet waren gedekt door de afgegeven certificaten), irrelevant en onredelijk was; b) dat verzoekster zelf in haar brief aan de BALM van 10 december 1982 heeft toegegeven dat de goederen, waarvoor zij invoercertificaten aanvroeg, niet dezelfde waren als die welke in de door de Thaise autoriteiten op 7 september 1982 afgegeven certificaten waren vermeld; c) dat verzoekster op een vraag van het Hof heeft verklaard, dat in de eerste maanden na de inwerkingtreding van de Samenwerkingsovereenkomst EEG/Thailand het feit dat de vroegere regeling (certificaten met voorfixatie van het preferentiële tarief) en de bij verordening nr. 2029/82 ingevoerde regeling naast elkaar bestonden, tot fraude aanleiding kon geven.
Zo gezien, lijken de door de Commissie genomen maatregelen geheel in overeenstemming met de haar opgedragen taak om de naleving van de Samenwerkingsovereenkomst EEG/Thailand en de uitvoeringsbepalingen daarvan te waarborgen. Deze conclusie houdt in dat er geen schade is geleden waarvoor verzoekster schadeloos kan worden gesteld. Daarom zal ik niet ingaan op ter zake door partijen aangevoerde argumenten; degeen die daarin is geïnteresseerd, verwijs ik naar de samenvatting in het rapport ter terechtzitting.
Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, het op 4 juli 1984 door de firma Krohn tegen de Commissie ingestelde beroep te verwerpen.
Als in het ongelijk gestelde partij dient verzoekster te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die waaromtrent de beslissing in het arrest van 26 februari 1986 is aangehouden.