Home

Hof van Justitie EU 04-07-1985 ECLI:EU:C:1985:300

Hof van Justitie EU 04-07-1985 ECLI:EU:C:1985:300

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
4 juli 1985

Conclusie van advocaat-generaal

G. F. Mancini

van 4 juli 1985(*)

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

1. De vragen die het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 6 juni 1984 krachtens artikel 177 EEG-Verdrag aan het Hof heeft gesteld, hebben betrekking op de uitlegging van een aantal bepalingen van verordening nr. 1608/74 van de Commissie van 26 juni 1974 houdende bijzondere bepalingen ten aanzien van de monetair compenserende bedragen (PB 1974, L 170, biz. 38). Zoals bekend, werd bedoelde regeling ingevoerd om de goede werking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te verzekeren op een moment waarop de veelvuldige wijzigingen van sommige Europese valuta's het handelsverkeer in landbouwprodukten bemoeilijkten. Blijkens de derde overweging was het hoofddoel van de verordening, „een zekere souplesse” in de communautaire regeling te brengen door de Lid-Staten te machtigen om een billijkheidsclausule toe te passen die het mogelijk maakte, „elk geval afzonderlijk in het licht van de [door de betrokken onderneming] geleden schade te onderzoeken”.

Volgens artikel 1 houdt deze clausule in dat een Lid-Staat, in geval van verhoging van de monetair compenserende bedragen (hierna: mcb's) ingevolge een wijziging van de spilkoers van zijn valuta, kan besluiten „het monetair compenserende bedrag of het gedeelte van dat bedrag dat overeenkomt met de verhoging, op billijkheidsgronden en onder [bepaalde] voorwaarden niet te heffen”. Volgens artikel 2, lid 2, vindt de clausule slechts toepassing „op verzoek van de [betrokken onderneming] en indien deze bij het indienen van het verzoek het bewijs levert

  1. dat de heffing van het nieuw ingevoerde of verhoogde monetair compenserende bedrag in het betrokken geval niet noodzakelijk is om de invloed van de ... [monetaire] maatregel op de prijs van de produkten te compenseren en

  2. dat de heffing voor [haar] zou leiden tot een buitensporige extra belasting die [zij] niet kon vermijden ook al legde [zij] alle nodige en normale zorgvuldigheid aan de dag”.

Artikel 6 van de verordening ten slotte bepaalt, dat voornoemde bepalingen van toepassing zijn op invoer of uitvoer die op 4 juni 1973 of daarna heeft plaatsgevonden.

2. Laten wij nu eens de feiten van het hoofdgeding bekijken. De wijziging van de spilkoers van de Duitse mark op 29 juni 1973 leidde tot een verhoging, van de mcb's. Bij mededeling van 3 juli 1974 besloot de Duitse regering gebruik te maken van het bepaalde in verordening nr. 1608/74, en stelde zij te dien einde een termijn vast voor het indienen van de verzoeken. Een dergelijk verzoek werd ingediend door de onderneming Söhnlein Rheingold. Deze verklaarde dat zij, op basis van contracten die tussen november 1972 en maart 1973 waren gesloten, in de periode julioktober 1973 een aanzienlijke hoeveelheid Franse en Italiaanse tafelwijn had ingevoerd. Zij stelde dat de verhoging van de mcb's, waartoe de nationale monetaire maatregel had geleid, haar achteraf een bijkomende last had opgelegd waarvoor zij, aangezien aan de voorwaarden van de gemeenschapsverordening was voldaan, compensatie op billijkheidsgronden verlangde.

Het Hauptzollamt Wiesbaden, dat aanspraak maakte op een discretionaire bevoegdheid om te beoordelen of aan de voorwaarden voor toepassing van de billijkheidsmaatregelen was voldaan, wees het verzoek van Rheingold af op grond dat zij niet met de „nodige en normale zorgvuldigheid” had getracht de last te vermijden waarvoor zij nu compensatie verlangde. Van dit besluit, dat werd bevestigd door de Oberfinanzdirektion Frankfurt, kwam de onderneming in beroep bij het Hessische Finanzgericht. Naast de argumenten die het reeds tijdens de bezwaarprocedure had voorgedragen, voerde het Hauptzollamt aan dat de billijkheidsregeling ook niet kon worden toegepast, omdat de invoercontracten door Rheingold waren gesloten vóór 3 juni 1973 en derhalve buiten het toepassingsgebied ratione temporis van de verordening vielen.

Geconfronteerd met deze argumenten van het Hauptzollamt, heeft de Duitse rechter gemeend het Hof de volgende vragen te moeten stellen:

  1. Moet verordening nr. 1608/74 aldus worden uitgelegd, dat vrijstelling of terugbetaling op billijkheidsgronden van bij de invoer geheven monetair compenserende bedragen slechts mogelijk is wanneer de contracten die aan de invoer ten grondslag liggen, na 3 juni 1973 zijn gesloten ?

  2. Moet deze verordening aldus worden uitgelegd, dat wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, er recht bestaat op vrijstelling respectievelijk terugbetaling van monetair compenserende bedragen, of staat het aan de Lid-Staten om niet alleen over de toepassing als zodanig van de verordening maar ook, in het concrete geval, over de vrijstelling of terugbetaling te beslissen ?

3. Het door de eerste vraag aan de orde gestelde probleem is eenvoudig op te lossen. Zoals gezegd, verklaart artikel 6 van verordening nr. 1608/74 de billijkheidsregeling van toepassing met terugwerkende kracht tot 4 juni 1973. Reden hiervoor is, dat op die datum verordening nr. 1463/73 van de Commissie van 30 mei 1973 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de mcb's (PB 1973, L 146, biz. 1) in werking was getreden. Die verordening had het mcb-stelsel immers ingrijpend gewijzigd, doch was tot de vaststelling van verordening nr. 1608/74 niet gevolgd door compenserende maatregelen ten behoeve van ondernemingen die nadeel hadden ondervonden van nationale monetaire maatregelen.

Vandaar de terugwerkende kracht van verordening nr. 1608/74. Voorts moet erop worden gewezen, dat voor de toepassingsdatum van deze verordening uitdrukkelijk wordt gerefereerd aan „invoer of uitvoer”. Gelijk de Commissie opmerkt, kon invoer of uitvoer slechts op 4 juni 1973 of de onmiddellijk daaropvolgende dagen plaatsvinden, indien de desbetreffende contracten vóór die datum waren gesloten. Mitsdien kan de vraag van de verwijzende rechter niet anders dan ontkennend worden beantwoord.

4. Wat de tweede vraag betreft, volgt uit de vaste rechtspraak van het Hof, dat verordening nr. 1608/74 „de Lid-Staten een beoordelingsvrijheid toekent, die hen in staat stelt te oordelen over de toepassing van de billijkheidsclausule in elk individueel geval, met inbegrip van de omstandigheden die de toekenning of de weigering van ... de vrijstelling [van mcb's] kunnen rechtvaardigen” (zie met name de arresten van 2 maart 1978, gevoegde zaken 12, 18 en 21/77, Debayser e.a., Jurispr. 1978, blz. 553; en 10 mei 1978, zaak 132/77, Suiker export, ibid., blz. 1061).

Het waarom van dit door het Hof gestelde beginsel is duidelijk. Aangezien zij op billijkheidsoverwegingen berust, kan over de gehele of gedeeltelijke vrijstelling van mcb's niet'worden beslist op grond van abstracte vermoedens of apriori's, doch enkel met inachtneming van de concrete omstandigheden waarin de verzoekende onderneming verkeert, en. rekening houdende met de daadwerkelijk door haar geleden schade. Zoals algemeen bekend, betekent billijkheid per definitie rechtvaardigheid in het concrete geval. Juist om deze rechtvaardigheid te verwezenlijken heeft de gemeenschapswetgever het wenselijk geacht, de toepassing van de begunstigingsclausule aan de Lid-Staten toe te vertrouwen. Enkel de nationale autoriteiten zijn immers in staat „de omstandigheden te beoordelen en de feiten na te gaan” (vgl. de vijfde overweging van de verordening).

Rheingold is het hiermee niet eens. Volgens haar moet de clausule in alle Lid-Staten op eenvormige wijze worden toegepast en is zulks slechts mogelijk, indien het in die clausule bedoelde voordeel op automatische wijze wordt verleend. Naast hetgeen ik hiervoor reeds heb opgemerkt, pleit tegen deze opvatting evenwel de derde overweging van de verordening, waaruit blijkt dat de ondernemingen in het geheel geen bescherming van algemene aard wordt geboden en hun derhalve geen recht wordt toegekend, doch de wetgever zich ertoe heeft beperkt „een zekere souplesse” in de communautaire regeling te brengen. Een dergelijke „souplesse” kan slechts worden bereikt door een procedure die de nationale autoriteiten de mogelijkheid biedt om te beoordelen, of aan de voorwaarden voor verlening van het voordeel is voldaan en met name met welke mate van zorgvuldigheid de betrokken onderneming heeft getracht de buitensporige last waarover zij klaagt, te vermijden of te beperken.

5. Op grond van het vorenoverwogene geef ik het Hof in overweging, de door het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 6 juni 1984 gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

  1. Verordening nr. 1608/74 van de Commissie van 26 juni 1974 moet aldus worden uitgelegd, dat vrijstelling of terugbetaling op billijkheidsgronden van bij de invoer geheven monetair compenserende bedragen ook mogelijk is wanneer de contracten die aan de invoer ten grondslag liggen, vóór 4 juni 1973 zijn gesloten.

  2. Deze verordening kent de Lid-Staten de bevoegdheid toe om niet alleen te beslissen over de toepassing van de billijkheidsclausule maar ook, met inachtneming van de omstandigheden van ieder concreet geval, over de vrijstelling of terugbetaling van monetair compenserende bedragen.