Home

Hof van Justitie EU 27-01-1988 ECLI:EU:C:1988:33

Hof van Justitie EU 27-01-1988 ECLI:EU:C:1988:33

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
27 januari 1988

Conclusie van advocaat-generaal

G. F. Mancini

van 27 januari 1988(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Deze conclusie betreft het op 18 juli 1984 door „Les Verts — Parti écologiste” (hierna: Les Verts) tegen het Europees Parlement ingestelde beroep tot nietigverklaring van „alle uitvoeringsbesluiten van de begroting van de Europese Economische Gemeenschap voor 1984 betreffende de toepassing van hoofdstuk 3708”.

Zoals bekend, waren de onder deze post opgenomen kredieten bestemd voor de financiering van de voorlichtingscampagne voor de tweede Europese verkiezingen door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen en kwamen zij reeds aan de orde in vijf andere door Les Verts ingestelde beroepen. Vier hiervan — die gericht tegen de handelingen die deel uitmaakten van de goedkeuringsprocedure van de begroting voor 1984 (zaken 216/83, 295/83, 296/83, 297/83) — werden ambtshalve niet-ontvankelijk verklaard, daar niet aan de in artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag bedoelde voorwaarde was voldaan. In de desbetreffende beschikkingen (van 26.9.1984) besliste het Hof, dat de begroting door het Financieel Reglement wordt omschreven als het besluit waarbij de uitgaven en ontvangsten van de Gemeenschap vooraf worden geraamd en goedgekeurd, zodat de procedure tot goedkeuring van de begroting slechts resulteert in een machtiging om betalingsverplichtingen aan te gaan. De handelingen die van deze procedure deel uitmaken, kunnen natuurlijke of rechtspersonen derhalve niet rechtstreeks raken; wel is denkbaar dat iemand wordt geschaad door ter uitvoering van de begroting genomen besluiten (Jurispr. 1984, respectievelijk blz. 3325, 3331, 3335 en 3339).

Bij arrest van 23 april 1986 (zaak 294/83, Jurispr. 1986, blz. 1339) wees het Hof het beroep van 28 december 1983 evenwel toe. De besluiten waarbij het Bureau (op 12.10.1982) en het Bureau in uitgebreide samenstelling van het Europees Parlement (op 29.10.1983) de verdeling en het gebruik van de onder post 3708 opgenomen middelen hadden geregeld, werden nietig verklaard wegens onbevoegdheid.

De onderhavige zaak sluit rechtstreeks aan bij die welke tot de zojuist genoemde uitspraak heeft geleid. Destijds vochten Les Verts de geldigheid aan van de besluiten waarbij de organen van het Parlement de basisregeling van hoofdstuk 3708 hadden vastgelegd; thans komen zij op tegen de verschillende maatregelen die de administratie van het Parlement heeft vastgesteld ter uitvoering van die regeling.

Tot staving van hun verzoek voeren Les Verts dezelfde middelen aan als zij ook in voornoemde vijf zaken hadden aangevoerd :

  1. onbevoegdheid;

  2. schending van de Verdragen, in het bijzonder artikel 138 EEG-Verdrag en de artikelen 7, lid 2, en 13 van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen;

  3. schending van het beginsel van gelijkheid van alle burgers op electoraal gebied;

  4. schending van de artikelen 85 en volgende EEG-Verdrag;

  5. schending van het in de Franse grondwet verankerde beginsel van gelijkheid van de burgers voor de wet;

  6. onwettigheid, doordat de stem van de Franse minister in de Raad van de Europese Gemeenschappen bij het besluit over de begrotingen op misbruik van bevoegdheid berustte, met als gevolg onwettigheid van het besluit van de Raad en van alle hierop gebaseerde handelingen;

  7. misbruik van bevoegdheid, doordat het Bureau van het Europees Parlement de kredieten van post 3708 heeft gebruikt om de herverkiezing van de in 1979 gekozen afgevaardigden te verzekeren.

In zijn arrest van 23 april 1986 heeft het Hof de eerste twee middelen aanvaard, in het bijzonder het middel ontleend aan schending van artikel 7, lid 2, van de Akte van 20 september 1976..Daartoe overwoog het: „Onder de weinige punten die in de Akte van 1976 zijn geregeld, komt het probleem van de vergoeding van de kosten van de verkiezingscampagne niet voor. Hieruit volgt dat, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, de invoering van een stelsel voor de vergoeding van de kosten van de verkiezingscampagne en de bepaling van de wijze waarop die vergoeding zal plaatsvinden, nog tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoren.” (r. o. 54)

Aangezien de onderhavige zaak hier zoals gezegd rechtstreeks bij aansluit, moet allereerst worden vastgesteld, of de onderhavige zaak niet zonder voorwerp is geraakt; met andere woorden, of het arrest van 23 april 1986 de uitvoeringshandelingen van hoofdstuk 3708, verricht tussen de vaststelling en de nietigverklaring van de bepalingen die deze post regelden, heeft vernietigd dan wel in stand heeft gelaten. Het probleem vindt noch in de communautaire wetgeving noch in de rechtspraak van het Hof een oplossing. De nationale administratieve rechtsstelsels lijken niet te gaan in de richting van automatische nietigheid van de uitvoeringshandelingen, vastgesteld vóór de nietigverklaring van de handeling waarop zij berusten; voor zover zij vatbaar zijn voor beroep en dit binnen de gestelde termijn is ingesteld, moeten zij echter worden nietig verklaard bij speciale uitspraken.(*)

Ik ben dan ook geneigd aan te nemen, dat het onderhavige geding nog reden van bestaan heeft. Over de grond van de zaak is mijns inziens evenwel geen discussie mogelijk: aan de uitvoeringshandelingen van de besluiten betreffende post 3708 is door het arrest van 23 april 1986 de rechtsgrondslag komen te vervallen en voor zover zij aanvechtbaar zijn, moeten zij worden nietig verklaard. Hiermee wil ik het Hof echter niet in overweging geven, ze nietig te verklaren. Naar mijn mening is het onderhavige beroep namelijk niet-ontvankelijk.

Ik herinner eraan, dat het Europees Parlement bij incidentele memorie van 2 oktober 1984 een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen en het Hof heeft verzocht, hierop uitspraak te doen zonder op de zaak ten gronde in te gaan. Bij beschikking van 28 november 1984 heeft het Hof echter besloten, beide punten te zamen te behandelen.

Het Parlement voert twee reeksen argumenten aan: de onbekwaamheid van Les Verts om in rechte op te treden op het moment waarop zij hun beroep instelden en het niet vervuld rijn van de voorwaarden waaronder particulieren krachtens artikel 173 EEG-Verdrag beroep kunnen instellen. De feiten waarop het Parlement zijn eerste middel baseert, staan vast. De vereniging „Les Verts — Parti écologiste” werd op 29 maart 1984 ontbonden en dit besluit werd op 19 juni daaraanvolgend aangemeld bij het commissariaat van politie te Parijs. Op diezelfde dag werd ook de vereniging „Les Verts” ontbonden. Bij de ontbinding echter fuseerden de twee groeperingen om een nieuwe politieke groepering te vormen onder de naam „Les Verts, Confédération écologiste — Parti écologiste”, die haar bestaan op 20 juni 1984 bij het commissariaat van politie te Parijs aanmeldde (JORF 25.7.1984, blz. 6604 en 6608, met rectificatie op 9.11.1984, blz. 10241).

Op de grondslag van deze feiten ontwikkelt verweerder een zeer rechtlijnig betoog. Volgens de rechtspraak van het Hof, aldus het Europees Parlement, moet verzoeksters bekwaamheid om in rechte op te treden worden vastgesteld aan de hand van de betrokken nationale wet (zie laatstelijk het arrest van 27 november 1984, zaak 50/84, Bensider, Jurispr. 1984, blz. 3991), dus in de onderhavige zaak aan de hand van de Franse wet op de verenigingen van 1 juli 1901; nu deze wet zwijgt, moet worden aangenomen dat verenigingen worden ontbonden door een wilsuiting van de leden van de vereniging; in casu werd een dergelijke wil geuit met het fusieprotocol van 29 maart 1984 en met de aanmelding op 19 juni daaraanvolgend.

Het beroep van 18 juli 1984, aldus nog steeds het Europees Parlement, werd dus ingesteld door een groepering die uiterlijk op 19 juni haar bekwaamheid om in rechte op te treden had verloren. Nu het beroep niet door een bekwaam persoon werd ingesteld, valt evenmin in te zien, hoe de nieuwe vereniging de procedure heeft kunnen overnemen.

Tegen deze argumentatie voeren Les Verts tweeërlei verweer aan. In de eerste plaats een vonnis van 18 maart 1981 van het tribunal de grande instance van Troyes, volgens hetwelk „il résulte de l'article 5 de la loi 1er juillet 1901, modifiée par la loi no 71/604 du 20 juillet 1971, que... [une] association n'acquiert (et donc ne perd) la personnalité morale qu'après publication au Journal officiel” (cursivering van mij); zij leiden hieruit af, dat naar Frans recht de verkrijging en het verlies van rechtspersoonlijkheid aan dezelfde vormvereisten zijn onderworpen. Indien het dus juist is, dat de rechtspersoonlijkheid verloren gaat op het moment van publikatie van de ontbinding in het Journal officiel — een formaliteit waaraan in casu op 25 juli 1984 werd voldaan — dan is het ook juist dat de vereniging daarvóór, op 18 juli — de dag waarop het beroep op de rol werd ingeschreven — nog bekwaam was om in rechte op te treden.

Het tweede argument van Les Verts luidt, dat zelfs wanneer men de stelling juist acht als zou de opheffing van een vereniging en dus het verlies van rechtspersoonlijkheid geschieden door de enkele wil van haar leden, het beroep niettemin werd ingesteld door een bekwaam persoon. Volgens punt III van het protocol van 29 maart 1984 zou de ontbinding van verzoekster immers plaats hebben „sous réserve” van fusie met de groep Les Verts. Op grond van artikel 5 van de Franse wet van 1 juli 1901 kreeg de uit deze fusie voortkomende groepering rechtspersoonlijkheid op het moment waarop het Journal officiel die oprichting publiceerde. Hieruit volgt, dat verzoeksters wil tot ontbinding eerst vanaf die datum (25.7.1984) effectief is geworden, zodat de vereniging zeven dagen daarvoor nog bekwaam was om in rechte op te treden.

Van deze argumenten is mijns inziens het laatste het meest overtuigende. In Frankrijk heeft de opvatting van het tribunal van Troyes tot veel kritiek althans twijfel aanleiding gegeven (zie Sousi, Les associations, Parijs, 1985, blz. 446 en, nog eerder, Brichet, Associations et syndicats, Parijs, 1972, blz. 256); de heersende mening is nog steeds, dat er in Frankrijk geen rechtsregels bestaan die voor het verlies van rechtspersoonlijkheid bepaalde vormvereisten stellen. Bij gebreke van specifieke regels — behoudens uiteraard in gevallen waarin de opheffing wordt gelast door een rechterlijke of administratieve autoriteit — lijkt het mij duidelijk dat deze kwestie geheel door de partijautonomie wordt beheerst. Met andere woorden, de vaststelling van het tijdstip en de wijze van ontbinding kan slechts afhangen van de wil van de leden van de vereniging.

Maar hoe kwam deze wil in casu tot uiting ? Het fusieprotocol, zo merken Les Verts op, geeft uitdrukkelijk aan, dat de leden van de vereniging de inwerkingtreding van de overeenkomst tot opheffing afhankelijk wilden stellen van de oprichting van een nieuwe groepering, ten einde iedere leemte tussen het einde van de eerste en de oprichting van de tweede formatie te vermijden. Bovendien bepaalt artikel 5 van de wet van 1 juli 1901, zoals bekend, dat „toute association qui voudra obtenir la capacité juridique prévue par l'article 6 devra être rendue publique” en dat „l'association n'est rendue publique que par une insertion au Journal officiel”. De wil van de leden van de vereniging „Les Verts — Parti écologiste” wordt slechts geëerbiedigd wanneer men aanneemt, dat deze groepering ophield te bestaan op het ogenblik dat de formatie „Les Verts, Confédération écologiste — Parti écologiste” rechtspersoonlijkheid verkreeg, dat wil zeggen — om te spreken met Sousi, op. cit., blz. 447 — bij de „survenance de l'événement ayant pour effet d'entraîner automatiquement la dissolution de l'association”; en daar deze „survenance” plaatsvond op 25 juli 1984, lijdt het geen twijfel dat de vereniging „Les Verts — Parti écologiste” op 18 juli nog bestond en bekwaam was om in rechte op te treden.

Het Hof is overigens tot dezelfde conclusie gekomen bij de beoordeling van een soortgelijke exceptie van niet-ontvankelijkheid, die het Parlement had opgeworpen in zaak 294/83. Verweerder had betoogd, dat de vereniging „Les Verts — Parti écologiste” haar bekwaamheid om in rechte op te treden had verloren, omdat zij was ontbonden na het beroep van 28 december 1983 te hebben ingesteld. Het Hof overwoog echter, „dat blijkens het protocol van 29 maart 1984 de ontbinding van beide verenigingen, dus ook die van verzoeker, heeft plaatsgevonden onder voorbehoud van hun fusie met het oog op de oprichting van een nieuwe vereniging. Ontbinding, fusie en oprichting van de nieuwe vereniging hebben dus plaatsgevonden bij een en dezelfde handeling, zodat er zowel in de tijd als rechtens continuïteit bestaat tussen verzoeker en de nieuwe vereniging” (arrest van 23 april 1986, r. o. 15).

Wat de opmerking van het Parlement betreft ten aanzien van het overnemen van de procedure door de nieuwe rechtspersoon, wil ik mij beperken tot de vaststelling, dat luidens een verklaring van de Conseil interrégional van deze laatste (16-17 februari 1985) het orgaan dat statutair bevoegd is om in rechte op te treden, uitdrukkelijk heeft besloten om de door de vereniging „Les Verts — Parti écologiste” ingeleide procedure over te nemen.

Dan kom ik thans toe aan bespreking van de tweede groep argumenten. Ik laat daarbij buiten beschouwing de argumenten (zoals de onmogelijkheid om op grond van artikel 173, eerste alinea, EEG-Verdrag handelingen van het Parlement te bestrijden) die het Hof na het instellen van het beroep al heeft weerlegd. Het Parlement voert tot staving van de niet-ontvankelijkheid het volgende aan:

  1. de bestreden handelingen zijn onnauwkeurig aangeduid;

  2. het beroep is gericht tegen op het tijdstip van de inschrijving op de rol nog niet verrichte handelingen en derhalve te vroeg ingesteld;

  3. verzoekster kan de uitvoeringshandelingen van post 3708 niet aanvechten;

  4. de vereniging die verzoekster opvolgt heeft er geen belang bij om op te komen tegen uitvoeringshandelingen van deze post die betrekking hebben op andere politieke groeperingen;

  5. verzoekster heeft de enige tot haar gerichte handeling niet bestreden;

  6. deze vereniging heeft bij voortzetting van de procedure geen belang.

Ik zal dezelfde volgorde aanhouden. Met het argument sub a verwijt het Parlement Les Verts, de besluiten waarvan zij nietigverklaring vorderen in het inleidend verzoekschrift niet te hebben gespecificeerd, zodat het Hof niet voor elk van deze besluiten kan vaststellen of aan de in artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag gestelde voorwaarden is voldaan. Les Verts antwoorden hierop, dat de hun verweten vaagheid toe te schrijven is aan het feit dat de bestreden maatregelen niet zijn gepubliceerd.

Het verweer van het Parlement kan niet worden aanvaard. Het is weliswaar juist, dat het beroep naar alle uitvoeringsbesluiten van post 3708 verwijst en ze enkel identificeert door de stadia van de uitgavenprocedure aan te duiden (aangaan van betalingsverplichtingen, verstrekken van betalingsopdrachten, betaalbaarstelling, financiële controle, betaling). Het is echter ook juist, dat deze besluiten nooit werden gepubliceerd, zodat de belangrijkste elementen ervan (auteur, geadresseerde, datum) verzoekster niet bekend waren. Mitsdien kan Les Verts niet worden verweten, de besluiten enkel te hebben opgesomd. Ik voeg hier nog aan toe, dat de summiere aanduiding van de bestreden handelingen het contradictoire karakter van het geschil geenszins heeft geschaad.

In de tweede plaats het verweer, dat het beroep voortijdig is ingesteld. Ook hier staat vast dat, toen het inleidend verzoekschrift werd ingeschreven, nog geen tot Les Verts gerichte uitvoeringsmaatregelen van post 3708 waren vastgesteld. Dit probleem valt samen met het probleem dat het Parlement opwerpt waar het Les Verts verwijt, handelingen te bestrijden die niet tot hen gericht waren (argumenten sub c en d) en waar het betoogt dat, voor wat betreft het besluit dat wel tot hen gericht was, zij er geen belang bij hadden om het beroep voort te zetten (argument sub f).

De vier andere verweren zijn gebaseerd op het niet vervuld zijn van de vereisten die voor de ontvankelijkheid van een beroep op grond van artikel 173 EEG-Verdrag door een particulier gelden. Ik herinner eraan, dat volgens artikel 173, tweede alinea, iedere natuurlijke of rechtspersoon een beroep tot nietigverklaring kan instellen „tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken”.

In zijn verweerschrift en in dupliek heeft het Parlement verklaard, dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de campagne voor de tweede rechtstreekse algemene verkiezingen en derhalve niet kan worden geacht „rechtstreeks en individueel” te zijn geraakt door de bestreden besluiten. Bovendien, en gesteld al dat zij de zaak rechtsgeldig heeft overgenomen, zou de nieuwe vereniging „Les Verts, Confédération écologiste — Parti écologiste” niet zijn opgekomen tegen het enige besluit dat tot haar gericht was, te weten het besluit van 4 oktober 1984, waarbij het secretariaatgeneraal van het Parlement haar een vergoeding van 82 058 ecu toekende. De omstandigheid dat zij de nodige documenten heeft verschaft voor de verrichting van een dergelijke betaling en dit bedrag heeft geïncasseerd, zou betekenen dat zij met het besluit van 29 oktober 1983 van het Bureau in uitgebreide samenstelling heeft ingestemd, zodat zij de handelingen ter uitvoering van deze maatregel thans niet meer kan bestrijden.

Ter terechtzitting heeft het Parlement de aldus samengevatte stelling nader uitgewerkt en de bestreden maatregelen in twee categorieën ingedeeld: de tot verzoekster gerichte maatregelen en de tot andere politieke groeperingen gerichte maatregelen. Binnen deze laatste categorie onderscheidt het Parlement vervolgens de handelingen betreffende de verdeling van 69% van de in post 3708 voorziene bedragen onder de vóór 1984 in het Parlement vertegenwoordigde groeperingen en die betreffende de verdeling van de resterende bedragen (31%) onder de partijen die aan de verkiezing deelnamen. De besluiten van de tweede categorie, zo vervolgt het Parlement, raken verzoekster rechtstreeks noch individueel. Dit zou impliciet volgen uit r. o. 36 van het arrest van 23 april 1986, waarin het Hof overwoog, dat indien de vóór 1984 niet vertegenwoordigde politieke groeperingen niet konden opkomen tegen de besluiten van het Bureau betreffende hoofdstuk 3708, „zij de onwettigheid van de basishandeling slechts zouden kunnen inroepen tot staving van een beroep tegen de individuele beschikkingen waarbij hun de uitkering van een hoger dan het voorziene bedrag werd geweigerd”.

Vatbaar voor beroep zijn uiteindelijk slechts de tot Les Verts gerichte besluiten, en ook deze alleen nog maar voor zover verzoekster belang heeft bij nietigverklaring. Maar dit belang — dat, zoals de zojuist geciteerde passage bevestigt, bestaat in de mogelijkheid om zich een hoger bedrag te laten vergoeden dan het betaalde bedrag — bestaat ná de nietigverklaring van de basishandeling niet meer. Voor Les Verts zou ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep dan ook enkel kunnen resulteren in terugbetaling van de ontvangen bedragen.

Op deze argumenten hebben Les Verts, die ter terechtzitting niet zijn verschenen, geantwoord door te verwijzen naar 's Hofs beschikkingen van 26 september 1984. Zoals gezegd heeft het daarin overwogen, dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks kan worden benadeeld door handelingen ter uitvoering van de begroting. De vereniging „Les Verts, Confédération écologiste — Parti écologiste”, die de onderhavige zaak heeft overgenomen, heeft aan de verkiezingsstrijd deelgenomen; dit betekent dat de aangevochten besluiten haar rechtstreeks raken, en voor zover zij ertoe strekken concurrerende politieke groeperingen te subsidiëren, ook individueel.

Een opmerking vooraf bij het onderzoek van de hiervoor weergegeven standpunten. Tegelijk met een aantal individuele maatregelen hebben Les Verts ook enkele boekhoudkundige handelingen ter uitvoering van de begroting aangevochten en het lijkt mij dan ook nuttig om na te gaan, of deze laatste vatbaar zijn voor beroep. Het Parlement, van oordeel dat het hier gaat om handelingen ter uitvoering van het besluit van het secretariaatgeneraal van het Parlement van4 oktober 1984 en dat deze maatregel definitief en onherroepelijk is geworden, heeft rich uitgesproken voor niet-ontvankelijkheid van de desbetreffende verzoeken. In abstracto heeft het echter betoogd, dat een administratief besluit door de boekhoudkundige uitvoering ervan kan worden geschonden, zodat het irrationeel zou zijn om deze laatste aan rechterlijke toetsing te onttrekken.

Van deze opvatting sta ik perplex. In boven- bedoelde beschikkingen heeft het Hof weliswaar overwogen, dat „de ter uitvoering van de begroting genomen besluiten” aan particulieren schade kunnen toebrengen, maar het komt mij voor dat deze formule slaat op de individuele besluiten waarbij gelden worden toegekend en niet ook op zuiver financiële uitvoeringshandelingen. Onder deze laatste zijn er enige — zoals in casu de besluiten die zijn vastgesteld tussen de nietig verklaarde regeling en het besluit betreffende Les Verts — die moeten worden aangemerkt als voorbereidende handelingen (zie voor de aanvechtbaarheid van dergelijke besluiten het arrest van 11 november 1981, zaak 60/81, IBM, Jurispr. 1981, blz. 2639, r. o. 10). Andere handelingen, zoals de concrete betalingen, zijn van zuiver materiële aard. Beide soorten maatregelen zijn overigens intern aan de instelling en hebben dus geen rechtsgevolgen ten opzichte van derden.

Nu de aanvechtbaarheid van boekhoudkundige handelingen ter uitvoering van de begroting derhalve is uitgesloten (zulks overigens overeenkomstig de heersende regel in de Lid-Staten), blijven over de individuele maatregelen: die van 4 oktober 1984, betreffende Les Verts, en die betreffende de andere politieke groeperingen.

Met betrekking tot de tweede groep maatregelen ben ik er vast van overtuigd, dat Les Verts niet voldoen aan de voorwaarden die het gemeenschapsrecht verbindt aan de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van particulieren, in het bijzonder de voorwaarde dat zij door de bestreden maatregel individueel moeten worden geraakt. Een a contrario-beroep op het arrest van 23 april 1986 is onmogelijk. De oplossing die het Hof in dit geval heeft gekozen — te weten dat algemene maatregelen kunnen worden aangevochten door personen die op het moment waarop het omstreden besluit het licht zag, niet te identificeren waren — werd immers gedicteerd door het vereiste, aan allen gelijke rechtsbescherming te garanderen of — meer concreet — rechtsweigering te vermijden. Zoals zeer juist is opgemerkt (Kovar, opmerkingen onder het arrest van 23 april 1986, in Cahiers de droit européen, 1987, biz. 328), sluit zij aan bij een situatie die behalve nieuw, bovendien uitzonderlijk is, en is een herziening van de eerdere, vaste rechtspraak van het Hof geheel overbodig.

In casu is van een uitzonderlijke situatie geen sprake. In de eerste plaats komen Les Verts niet op tegen een algemene maatregel; in de tweede plaats kunnen zij blijkens voornoemde rechtsoverweging 36 van het arrest van 23 april 1986 opkomen tegen het besluit waarbij hun een vergoeding van 82 058 ecu is toegekend en nietigverklaring vorderen omdat dit bedrag lager is dan „het voorziene bedrag”. In een dergelijke situatie is het mijns inziens duidelijk, dat de niet-ontvankelijkheid van hun verzoek om de tot andere politieke groeperingen gerichte besluiten nietig te verklaren, geen rechtsweigering vormt of, om nog eens met Kovar te spreken, niet strijdt met enig „sentiment naturel d'équité” (op. cit., blz. 327).

Les Verts kunnen dus enkel opkomen tegen de individuele besluiten ter uitvoering van de basisregeling die tot hen gericht zijn: in casu gaat het daarbij alleen om bovenvermeld besluit, dat wil zeggen het besluit waarbij de secretarisgeneraal van het Europees Parlement het bedrag heeft vastgesteld van de uitgaven voor de voorlichtingscampagne voor de verkiezingen van 1984. Deze maatregel heeft twee bijzonderheden, die van doorslaggevend belang zijn voor de onderhavige zaak. Hij dateert van na het instellen van het beroep en is niet gericht tot verzoekster, maar tot de organisatie die haar rechtsopvolgster is. In het geval van „Les Verts — Parti écologiste” is het beroep dus ongetwijfeld te vroeg ingesteld; zoals algemeen bekend, worden beroepsmogelijkheden niet gegeven ter bescherming van rechtsposities nondum natae.

Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk. Deze conclusie luidt niet anders wanneer men aanneemt, dat het individuele besluit ten aanzien van Les Verts tot het onbepaald aantal bestreden besluiten behoort. Dat men de maatregel met zekerheid kan kennen, maakt die opvatting buitengewoon problematisch, en zij ontmoet in ieder geval een onoverwinbare hindernis in verweerders laatste argument. Zoals bekend, heeft de vereniging „Les Verts, Confédération écologiste — Parti écologiste” op grond van de door het Hof nietig verklaarde regeling een bepaalde som geld ontvangen en verlangt zij thans, in plaats van beroep in te stellen om een hoger bedrag te krijgen, nietigverklaring van het besluit waarbij haar dat bedrag werd toegekend. Voor haar kan het te wijzen arrest derhalve maar één gevolg hebben: haar te verplichten, de reeds ontvangen bedragen terug te betalen. Hieruit blijkt, dat zij het belang mist om het beroep voort te zetten.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging, het op 18 juli 1984 door de vereniging „Les Verts — Parti écologiste” tegen het Europees Parlement ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren en de in het ongelijk gestelde partij te verwijzen in de kosten van het geding.

Zo het Hof mocht menen, deze conclusie niet te moeten volgen, geef ik in overweging om artikel 174, tweede alinea, analoog toe te passen, het ter terechtzitting door het Parlement geformuleerde subsidiaire verzoek toe te wijzen en de rechtsbetrekkingen die op de datum van 's Hofs arrest definitief zijn geworden, in stand te houden. Zoals terecht is opgemerkt, zou ongeveer vier jaar na de tweede Europese verkiezingen door middel van algemene verkiezingen een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde jegens de politieke groeperingen die van de in post 3708 van de begroting voor 1984 vermelde bedragen hebben geprofiteerd, „juridiquement aléatoire et politiquement peu opportune” zijn (aldus Constantinesco en Simon, Recueil Dalloz-Sirey 1987, Jurispr. blz. 82).

In geval van nietigverklaring zullen de kosten van het geding door beide partijen moeten worden gedragen, nu verzoekster niet in andere zin heeft geconcludeerd.