Hof van Justitie EU 28-11-1985 ECLI:EU:C:1985:477
Hof van Justitie EU 28-11-1985 ECLI:EU:C:1985:477
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 28 november 1985
Conclusie van advocaat-generaal
M. Darmon
van 28 november 1985(*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1. Deze zaak, waarin het Hof van Justitie ingevolge een arbitragebeding bevoegd is, heeft betrekking op de uitlegging van een contract inzake wetenschappelijk onderzoek, gesloten in het kader van verordening nr. 2935/79 van de Commissie van 20 december 1979 tot voorzetting van de in verordening (EEG) nr. 723/78 bedoelde acties inzake marktonderzoek binnen de Gemeenschap in de sector melk- en zuivelprodukten (PB 1979, L 334, blz. 13).
Het contract werd op 4 augustus en 2 oktober 1980 door de Commissie en verzoekster, de Centrale Marketinggesellschaft der Deutschen Agrarwirtschaft mbH, ondertekend; het had betrekking op een onderzoek naar de invloed van vetten in de voeding op de samenstelling van het bloed. In artikel 1, lid 3, was voorzien dat het onderzoek door professor Schwandt van de medische faculteit te München als onderaannemer zou worden uitgevoerd.
Er ontstond onenigheid na de verificatie van de eindafrekening van de op het onderzoek gevallen kosten. Die verificatie werd verricht door de Bundesanstalt für Landwirtschaftliche Marktordnung (hierna: BALM), het overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2935/79 door de Bondsrepubliek Duitsland aangewezen „interventiebureau”.
Naar luid van artikel 1, lid 1, van het contract moesten de uitgaven worden verdeeld over vijf posten:
1) Apparaten met beperkte levensduur („Geräte, kurzlebig”)
70 000 DM
2) Personeelskosten
439 000 DM
3) Materiaalkosten („Sachkosten”)
160 000 DM
4) Testonderzoeken
161 000 DM
5) Biometrie-informatica
50 000 DM
Tijdens de uitvoering van het contract werd de verdeling van deze bedragen op verzoek van professor Schwandt gewijzigd als volgt:
1) Apparaten
79 000 DM
2) Personeelskosten
520 000 DM
3) Materiaalkosten (testonderzoeken, biometrieinformatica)
281 000 DM
Vast staat, dat op de post „materiaalkosten” de leasingkosten voor drie meetapparaten werden opgevoerd, te weten:
Post Benaming Kosten in DM 207 Behring-laser nefelometer
20 340,00
211 Sartorius micro-weegapparaat
12 126,03
212 Eppendorfmeetapparaat 5096
30 374,40
Totaal
62 840,43
De BALM, en naderhand de Commissie, weigerden deze uitgaven in aanmerking te nemen, op grond dat „in het aan het contract ten grondslag liggende voorstel het gebruik van op basis van leasing aan te schaffen apparaten niet was vermeld” (brief van de BALM van 12 december 1983 aan verzoekster). Overeenkomstig de instructies van de Commissie van 8 maart 1983 stemde de BALM er evenwel mee in, dat 20% van de aanschafwaarde in rekening zou worden gebracht. Dit leidde tot het volgende resultaat:
Benaming
Aanschafprijs
— nefelometer
24 069,00 DM
— micro-weegapparaat
17 176,00 DM
— meetapparaat
38 639,22 DM Totaal
79 884,22 DM
in rekening te brengen: 79 884,22 x 20% = 15 976,84 DM.
Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de overeenkomst kreeg verzoekster 75% van dit bedrag, dat wil zeggen 11 982,63 DM, vergoed.
Deze beslissing van de Commissie berustte op een gelijkstelling van leasingkosten met kosten voor de aankoop van apparatuur, waarvoor artikel 5, lid 3, van het contract bepaalt:
„5.3) Indien voor de uitvoering van de onderzoekwerkzaamheden installaties, apparaten, machines en dergelijke moeten worden aangeschaft, kunner de desbetreffende uitgaven slecht tot 20% van de in het voorstel van de medecontractant vermelde aanschafprijs in het kader van het onderhavige contract in rekening worden gebracht.”
De betrokken apparaten konden volgens de Commissie niet als uitrustingsstukken van geringe waarde worden beschouwd, aangezien hun gemiddelde gebruiksduur volgens de Beierse belastingrichtlijnen en de gemeenschapsregels langer is dan drie jaar.
2. Verzoekster betwist deze gedeeltelijke afwijzing van de leasingkosten. Daartoe voert zij in hoofdzaak aan, dat partijen het er aanvankelijk over eens waren dat de kosten voor de betrokken apparaten op de post „materiaalkosten” zouden worden opgevoerd, zodat de algemene regeling van artikel 1, lid 1, juncto artikel 3, lid 2, van de overeenkomst zou gelden, volgens welke 75% van de overeengekomen bedragen die tijdens het onderzoek zijn uitgegeven, worden terugbetaald. Haar beroep strekt ertoe te doen vaststellen, dat zij aanspraak heeft op terugbetaling van 35 147,69 DM, overeenkomend met 75% van de totale leasingkosten verminderd met het reeds goedgekeurde bedrag van 11 982,63 DM.
Volgens verzoekster heeft de Commissie haar standpunt gewijzigd bij het zien van het woord „leasing”, en heeft zij in plaats van de algemene regeling de uitzonderingsbepaling van artikel 5, lid 3, toegepast. Voor de oplossing van het probleem moet haars inziens worden uitgemaakt, tot welke categorie uitrustingsstukken de betrokken apparaten behoren en met welk doel leasingovereenkomsten werden gesloten.
In de eerste plaats, aldus verzoekster, konden met de apparaten manuele bewerkingen in het laboratorium worden overgenomen, hetgeen verklaart waarom de desbetreffende kosten in het voorstel-Schwandt als „laboratoriumkosten” werden ingedeeld en in de overeenkomst als „materiaalkosten”.
In de tweede plaats zou uit het sluiten van leasingovereenkomsten niet zonder meer mogen worden afgeleid, dat de betrokken apparaten duurzame goederen zijn. Na twee jaar te zijn gebruikt zouden zij aan nauwkeurigheid inboeten en alleen nog voor onderwijsdoeleinden kunnen worden gebruikt; aangezien zij voor het onderzoekinstituut geen vermogenswaarde meer hadden, heeft dit de apparaten naar de leverancier teruggestuurd. Het zou hier derhalve gaan om apparaten met een beperkte levensduur, die onder de post „materiaalkosten” vallen en volgens bovenvermelde algemene regeling tot 75% moeten worden vergoed.
3. Volgens de Commissie bevat het contract geen bepaling op grond waarvan de betrokken bedragen anders dan volgens de regeling van artikel 5, lid 3, kunnen worden vergoed. Het probleem van leasing zou zich in deze zaak voor het eerst hebben voorgedaan, waarop uitdrukkelijk werd beslist dat 20% van de kosten daarvan zou worden vergoed.
In het voorstel van professor Schwandt zou nergens gewag zijn gemaakt van leasingcontracten. Vooraleer apparatuur aan te schaffen op andere wijze dan in het contract voorzien, had verzoekster of haar onderaannemer de Commissie moeten raadplegen. Dat achteraf op dit punt overeenstemming is bereikt, is niet bewezen. De contractuele regeling voor de aanschaf van apparatuur, aldus de Commissie, is gebaseerd op de gedachte dat alle opdrachtnemers gelijk moeten worden behandeld, zodat de koper niet wordt benadeeld ten opzichte van de lessee. Aangezien de opdrachtnemers worden geacht reeds over de voor het onderzoek noodzakelijke uitrusting te beschikken, voorziet het contract voor gevallen waarin behoefte bestaat aan bijzondere uitrustingsstukken, alleen in aankopen die onder de voorwaarden van de artikelen 5, lid 3, en 3, lid 2, worden terugbetaald.
Ten slotte zou verzoekster niet het bewijs hebben geleverd, dat de betrokken apparaten na beëindiging van het onderzoek niet meer normaal functioneerden.
4. De oplossing van het geschil staat mijns inziens los van de indeling van de betrokken apparaten in deze of gene van de vijf posten van artikel 1, lid 1, van het contract.
Eerst en vooral moet worden nagegaan, of partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat leasingkosten tot 75% zouden worden vergoed. Zoals overigens ter terechtzitting werd bevestigd, maakte het oorspronkelijke voorstel-Schwandt geen melding van de noodzaak van zodanige apparaten of van de wijze waarop zij konden worden aangeschaft.
Noch de brief van professor Schwandt van 25 augustus 1982, waarin deze om een andere verdeling van de totale kosten over de aanvankelijk overeengekomen posten verzocht, noch de instemming van de Commissie van 18 oktober 1982 bevat terzake enigerlei aanwijzing.
Bij gebreke van een bijzondere afspraak moet derhalve van het contract zelf worden uitgegaan.
Kennelijk ligt aan de overeenkomst tussen partijen de volgende gedachte ten grondslag: onderzoeksopdrachten als de onderhavige moeten worden toevertrouwd aan instituten die reeds over de noodzakelijke basisuitrusting beschikken, en de contracten strekken er niet toe, instituten van een dergelijke uitrusting te voorzien.
In deze context moet de verzoekster contractueel geboden mogelijkheid worden gezien om bepaalde, voor het welslagen van het onderzoek onontbeerlijke aanvullende uitrustingsstukken aan te schaffen.
Die uitrustingsstukken kunnen in twee groepen worden ingedeeld.
Voorwerpen met een beperkte levensduur, die na voltooiing van het onderzoek niet meer geschikt zijn voor enig ander gebruik. Binnen de grenzen van het budget neemt de Commissie 75% van de kosten ervan voor haar rekening (art. 1, lid 1, sub 1 en 3, van het contract, en bijlage I, „Financiële bepalingen”, sub V, Richtlijnen, sub 3).
Voorwerpen met een lange levensduur, die ook na voltooiing van het onderzoek een vermogenswaarde vormen voor de medecontractant van de Commissie. Binnen bovenbedoelde grenzen draagt de Commissie slechts 20% van de kosten van een dergelijke uitrusting (art. 5, lid 3, van het contract, en bijlage I, sub IV).
Voor de aanschaf van deze aanvullende uitrusting voorziet de overeenkomst slechts in één mogelijkheid, namelijk aankoop. Zelfs indien verzoekster om technische redenen geen andere keuze had dan leasing, kon zij, bij gebreke van een bijzondere afspraak, niet met een beroep op voormelde bepalingen een hogere vergoeding verlangen dan de Commissie bereid was te betalen.
Iedere andere oplossing zou betekenen, dat de opdrachtnemer de regeling van artikel 5, lid 3, kan omzeilen. De levensduur van geleasde uitrusting is immers per definitie langer dan de huurperiode. Bovendien is leasing duurder dan gewone huur en bestaat het risico — zoals in het onderhavige geval is gebleken — dat deze formule even duur uitvalt als koop. Nu verzoekster zonder instemming van de Commissie een leasingcontract heeft gesloten en van de Commissie verlangt dat deze 75% van de kosten daarvan vergoedt, terwijl in geval van aankoop een veel geringer deel van de kosten zou zijn vergoed, zou toewijzing van de vordering erop neerkomen dat de Commissie tot goedkeuring van deze uitgave wordt gedwongen. De regel moet evenwel blijven, dat een overeenkomst partijen tot wet strekt.
5. Mitsdien geef ik het Hof in overweging
-
het beroep te verwerpen en
-
verzoekster te verwijzen in de kosten van het geding.