Home

Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 18 september 1986.

Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 18 september 1986.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Op 31*maart 1984 stelde de Raad, gelet inzonderheid op de artikelen 42 en 43 EEG-Verdrag, op voorstel van de Commissie en na advies van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, verordening nr . 855/84 inzake de berekening en de afbraak van de monetaire compenserende bedragen voor bepaalde landbouwprodukten vast ( PB 1984, L*90, blz.*1 ). Positieve monetair compenserende bedragen ( mcb' s ) die van toepassing waren in Lid-Staten met sterke valuta - in het bijzonder de Bondsrepubliek Duitsland - zouden geleidelijk worden afgebroken . De Bondsrepubliek Duitsland zou evenwel gemachtigd worden, aan haar landbouwers steun te verlenen ter compensatie van het inkomensverlies dat zou voortvloeien uit de daling van de prijzen in nationale valuta, die het gevolg zou zijn van deze afbraak ( overweging*13 van de verordening ).

Deze overeenkomstig de verordening verleende bijzondere steun zou ingevolge artikel*3 als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd; het tweede lid van dit artikel bepaalde, dat de "Bondsrepubliek Duitsland wordt gemachtigd de bijzondere steun te verlenen in de vorm van een in de factuur en/of de BTW-aangifte te vermelden betaling waarbij de BTW als instrument wordt gebruikt . Het steunbedrag mag niet hoger zijn dan 3% van de door de koper van het landbouwprodukt betaalde prijs exclusief BTW ".

Artikel 4 van de verordening voorziet in een bijdrage van de Gemeenschap voor de aldus toegelaten bijzondere steun .

De Commissie en de Raad verbonden zich tot het voorstellen respectievelijk het vaststellen van een richtlijn tot wijziging van de Zesde BTW-richtlijn, ten einde het gebruik van de BTW als instrument voor de steunverlening mogelijk te maken .

In mei verzocht de Bondsrepubliek om verhoging van de steun tot 5% en wel ingaande 1*juli 1984 . De Commissie was niet bereid het bedrag te verhogen, maar stond welwillend tegenover het verzoek tot wijziging van de datum .

De Europese Raad van 25 en 26 juni te Fontainebleau kwam overeen, dat de Commissie en de Raad zou worden verzocht om maatregelen voor te stellen respectievelijk vast te stellen ten einde Duitsland in staat te stellen om van 1 juli 1984 tot 31 december 1988 het maximumpercentage van het steunbedrag te verhogen van 3% tot 5 %. Volgens de Commissie, die kennelijk niet bereid was om af te wijken van het cijfer 3%, was dit een aangelegenheid voor de Raad, die dan op 30*juni 1984 beschikking 84/361 ( PB 1984, L*185, blz.*41 ) vaststelde . Na de overweging dat bij verordening nr . 855/84 steunverlening is toegelaten, die beperkt is tot 3% van de door de koper van het landbouwprodukt betaalde prijs exclusief BTW, vervolgt de considerans van de beschikking

" Overwegende dat dit maximum onvoldoende is gebleken in verband met de specifieke moeilijkheden die de Duitse landbouw heeft ondervonden; dat in deze buitengewone omstandigheden een overschrijding van dit maximum als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden beschouwd;

overwegende evenwel dat de aldus verleende compensaties de effecten van de afbraak van de monetaire compenserende bedragen niet te boven mogen gaan ."

Dienovereenkomtig bepaalt artikel*1 :

"Voor het tijdvak van 1 juli 1984 tot en met 31 december 1984 wordt de door de Bondsrepubliek Duitsland in de vorm van een BTW-verlaging toegekende steun tot een percentage van 5 van de door de koper van het landbouwprodukt betaalde prijs exclusief BTW als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwd ."

De beschikking geeft in haar visum het EEG-Verdrag en inzonderheid artikel*93, lid*2, derde alinea, als juridische grondslag, maar er wordt geen melding gemaakt van een voorstel van de Commissie of van een raadpleging van het Europees Parlement; noch worden de artikelen 42 of 43 EEG-Verdrag afzonderlijk genoemd .

Ondanks kritiek van het Europees Parlement op grond van het verslag van zijn commissie voor Economische en monetaire aangelegenheden en industrieel beleid, stelde de Raad, na een voorstel van de Commissie, op 16*juli 1985 de Twintigste richtlijn vast betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belastingen over de toegevoegde waarde : afwijkingen in verband met de bijzondere steun aan bepaalde landbouwers ter compensatie van de afbraak van de monetaire compenserende bedragen voor bepaalde landbouwprodukten ( richtlijn 85/361, PB*1985, L*192, blz.*18 ). Artikel*1 van die richtlijn bepaalt dat, in afwijking van richtlijn 77/388 ( de Zesde BTW-richtlijn, PB 1977, L*145, blz.*1 ), de Bondsrepubliek Duitsland gemachtigd wordt de belasting over de toegevoegde waarde te gebruiken om de bij verordening nr . 855/84 en beschikking 84/361/EEG bedoelde bijzondere steun te verlenen .

Artikel 2 bepaalt :

"1 . De belasting over de toegevoegde waarde kan slechts als instrument om de steun te verlenen worden gebruikt tot het bij artikel*3 van verordening ( EEG ) nr . 855/84 toegestane maximum van 3 %.

2 . Overeenkomstig beschikking 84/361/EEG mag het in lid*1 bedoelde percentage echter tot en met 31 januari 1988 tot maximaal 5% worden opgetrokken ."

Krachtens artikel 7 is de richtlijn van toepassing "met ingang van 1*juli 1984 en uiterlijk tot en met 31 december 1991 ".

Niettegenstaande dat artikel 3 van verordening nr . 855/84 geen data vermeldde, heeft die verordening in samenhang met beschikking 84/361 en de Twintigste BTW-richtlijn dus tot gevolg, dat met ingang van 1 juli 1984 tot en met 31 december 1988 steun kan worden verleend tot een maximumpercentage van 5% en tot een maximumpercentage van 3% vanaf 1*januari 1989 tot uiterlijk 31*december 1991 .

Bij verzoekschrift, ingediend op 29 oktober 1984, stelde de Franse landbouwonderneming Groupement agricole d' exploitation en commun de la Ségaude ( GAEC ) beroep in tegen de Europese Economische Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Raad en de Commissie . Zij verzocht het Hof vast te stellen "dat de Europese Economische Gemeenschap overeenkomstig de artikelen 178 en 215 EEG-Verdrag aansprakelijk is voor de schade die verzoekster heeft geleden ten gevolge van de vaststelling van beschikking 84/361 door de Raad ". Zij vorderde een voorlopig bedrag van 60*000*FF met rente en bijkomende schadevergoeding "zodra en naarmate deze bedragen kunnen worden berekend ".

De Franse Fédération nationale des syndicats d' exploitants agricoles ( FNSEA ), een organisatie die stelt de grote meerderheid van de Franse landbouwers te vertegenwoordigen, heeft geïntervenieerd ter ondersteuning van GAEC . De Bondsrepubliek Duitsland heeft ter ondersteuning van verweerders geïntervenieerd .

De Commissie, die stelt dat de beschikking geldig is, voert aan dat de vordering tegen de Commissie niet-ontvankelijk is . Op grond van het arrest in de gevoegde zaken 63-69/72 ( Werhahn, Jurispr . 1973, blz.*1229 ) is zij van mening dat in de onderhavige zaak de Raad de eigenlijke verweerder is, zijnde de instelling die de maatregel waarvan wordt beweerd dat zij aan de vermeende schade ten grondslag ligt, alleen heeft genomen, en waartegen als enige een vordering tot schadevergoeding kan ontstaan, zo die al kan ontstaan . Naar mijn mening moet met dit bezwaar worden ingestemd . Ervan uitgaande dat de Gemeenschap "voor het Hof wordt vertegenwoordigd door de instelling of instellingen aan welke het feit dat tot de aansprakelijkheidsactie aanleiding geeft, wordt verweten" ( gevoegde zaken 63-69/72, Werhahn, l.c .), is de Raad de enige betrokken instelling en is hij de eigenlijke verweerder in het onderhavige beroep, waarvan ik meen dat het, voor zover het tegen de Commissie is gericht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard .

De GAEC voert aan dat de verkoop van haar produkten - rundvlees, kalfsvlees, pluimvee en melk - ongunstig werd beïnvloed als een rechtstreeks gevolg van steunverlening aan landbouwers in de Bondsrepubliek Duitsland, waarvoor bij 's*Raads beschikking 84/361 toestemming is verleend . In haar verzoekschrift stelt de GAEC dat die beschikking onwettig is om vier redenen :

1 ) schending van de procedurevoorschriften van het Verdrag van Rome, omdat de beschikking op artikel*93, lid*2, van dat Verdrag is gebaseerd;

2 ) schending van het non-discriminatiebeginsel van artikel*40, lid*3, tweede alinea EEG-Verdrag;

3 ) strijd met de Zesde BTW-richtlijn;

4 ) schending van artikel 96 EEG-Verdrag, dat subsidiëring van export door teruggave van binnenlandse belastingen verbiedt .

In haar repliek voert GAEC drie bijkomende redenen aan voor de onwettigheid van beschikking*84/361 :

1 ) het verzuim van de Commissie om de procedure te volgen van artikel*93, lid*2, eerste alinea, EEG-Verdrag, meer bepaald doordat zij de belanghebbenden niet heeft aangemaand;

2 ) schending van het evenredigheidsbeginsel;

3 ) het verzuim de eigen middelen van de Gemeenschap te beschermen .

De Raad en de Commissie betwisten de ontvankelijkheid van de laatste drie middelen, op grond dat het nieuwe middelen zijn die door artikel*42, lid*2, van het Reglement voor de procesvoering worden verboden .

Met betrekking tot al deze kwesties werden ingewikkelde en uitvoerige argumenten, zowel rechtens als feitelijk, naar voren gebracht, welke ik moet behandelen, al ben ik van mening dat de zaak uiteindelijk zou kunnen worden afgehandeld op een of twee korte punten .

Inzake het vermeende onjuiste gebruik van artikel 93, lid 2, EEG-Verdrag als de grondslag voor beschikking 84/361 voert de GAEC aan - hierin gesteund door de FNSEA -, dat die beschikking onwettig is omdat procedurevoorschriften niet in acht zijn genomen . Zij betoogt, dat de Raad de procedure van artikel*93, lid*2, EEG-Verdrag heeft gekozen, ondanks dat de toegestane steunverlening van invloed was op landbouw - en BTW-bepalingen, die de Raad ingevolge de artikelen 42 en 43, respectievelijk 99 en 100 EEG-Verdrag slechts op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement kan vaststellen of wijzigen . Daarenboven stelt zij, dat de afbraak van monetair compenserende bedragen krachtens verordening nr . 855/84, geen "buitengewone omstandigheid" is in de zin van artikel*93, lid*2, EEG-Verdrag .

Artikel 93, lid 2, derde alinea, bepaalt :

" Op verzoek van een Lid-Staat kan de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen dat een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van de bepalingen van artikel*92 of van de in artikel*94 bedoelde verordeningen als verenigbaar moet worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt, indien buitengewone omstandigheden een dergelijke beslissing rechtvaardigen ."

Beschikking 84/361 wijkt af van de normale beginselen van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten en van het BTW-stelsel, door in de landbouwsector een nationaal gefinancierde steunverlening toe te staan met de BTW als instrument . De vraag is bijgevolg of artikel*93, lid*2, derde alinea, een geschikte juridische grondslag kan vormen voor die maatregel .

Te zamen met andere bepalingen betreffende steunmaatregelen van de staten is artikel*93, lid*2, opgenomen in de gemeenschappelijke marktordening voor rundvlees ( krachtens artikel*24 van verordening nr.*805/68, PB 1968, L*148, blz.*24 ), in de gemeenschappelijke marktordening voor zuivelprodukten ( krachtens artikelen 23 en 24 van verordening nr.*804/68, PB 1968, L*148, blz.*13 ) en in de gemeenschappelijke marktorganisatie voor slachtpluimvee ( krachtens artikel*19 van verordening nr.*2777/75, PB 1975, L*282, blz.*77 ). Het artikel lijkt mij bijgevolg als grondslag te kunnen dienen voor een maatregel die afwijkt van de bepalingen inzake de gemeenschappelijke ordening van die markten . In deze omstandigheden is het mijns inziens niet juist te stellen dat de bij beschikking 84/361 genomen maatregel diende te worden vastgesteld volgens de procedure van en krachtens de artikelen 42 en 43 EEG-Verdrag . Ik vind ook niet dat, omdat verordening nr . 855/84 was vastgesteld op grond van de artikelen 42 en 43, waarvoor een voorstel van de Commissie en de raadpleging van het Parlement noodzakelijk waren, de Raad vanuit juridisch oogpunt hierdoor zijn bevoegdheid onder artikel*93, lid*2, had verloren en verplicht was een procedure te volgen die een dergelijk voorstel en raadpleging inhield - ook al wordt het verrassend geacht, dat de maatregel op de nu gevolgde wijze is vastgesteld .

Anderzijds ben ik er niet van overtuigd dat afwijking van de BTW-bepalingen door beschikking 84/361 een toereikende grondslag vindt in de eerste zin van artikel*93, lid*2, EEG-Verdrag . Ongetwijfeld heeft de Raad, die dit probleem erkende, van meet af aan ermee ingestemd om de Twintigste BTW-richtlijn vast te stellen, hetgeen inmiddels ook is gebeurd; hierin wordt uitdrukkelijk bepaald, dat "in afwijking van" de Zesde BTW-richtlijn het gebruik van de belasting over de toegevoegde waarde wordt toegestaan om de bij beschikking 84/361 bedoelde bijzondere steun te verlenen . Hoewel de richtlijn werd vastgesteld op 16 juli 1985, stelt artikel*7 dat zij "van toepassing ( is ) met ingang van 1 juli 1984 ". Ondanks dit element van retroactiviteit moet de richtlijn in dit geding als geldig worden beschouwd, aangezien haar wettigheid niet wordt betwist . Bijgevolg voorziet de richtlijn in de noodzakelijke afwijking van de normale BTW-bepalingen en herstelt zij in dit opzicht het mankement in de juridische grondslag van beschikking 84/361 .

Was de beschikking evenwel gerechtvaardigd door "buitengewone omstandigheden" in de zin van artikel*93, lid*2? De derde overweging bij beschikking 84/361 verwijst naar "buitengewone omstandigheden", maar de Raad heeft duidelijk gemaakt dat de buitengewone omstandigheden waarop werd gedoeld, uitsluitend hierin bestonden, dat het inkomensverlies voor de Duitse landbouwers als gevolg van de afbraak van positieve mcb' s hoger was dan de 3% BTW-grens die oorspronkelijk bij verordening nr.*855/84 was vastgesteld . Ik meen dat de opmerkingen van de Duitse regering deze verklaring bevestigen .

Men zou kunnen stellen, dat de afbraak van positieve mcb' s ( die een land de mogelijkheid bieden om zowel een sterke valuta te hebben als relatief goedkoop uit te voeren ) slechts een terugkeer naar normale marktvoorwaarden betekende en geen "buitengewone omstandigheid" in de zin van artikel*93, lid*2, EEG-Verdrag . Zelf zou ik dit niet in zijn algemeenheid aanvaarden . Positieve mcb' s bestaan al lang en indien wordt aangetoond dat de afbraak ervan tot voldoende ernstige en verstorende gevolgen leidde of zou kunnen leiden, zou dit een buitengewone omstandigheid kunnen opleveren die een optreden door de Raad rechtvaardigt .

Hoe lag de zaak hier? Men is het erover eens dat de afbraak van positieve mcb' s voor de Duitse landbouwers tot een inkomensverlies leidde, maar aan de omvang van dat verlies zijn vele argumenten gewijd . Volgens een schatting van de Commissie betekent een revaluatie van de groene koers van de DM met 1% een jaarlijks verlies voor de Duitse landbouw van ongeveer 450 miljoen*DM . Aangezien in dit geval de groene koers van de DM met 5% werd gerevalueerd, raamt de Commissie het verlies voor de Duitse landbouw op 5x450*miljoen = 2*250*miljoen*DM per jaar . Volgens een raming waarover de Commissie en de Duitse instanties overeenstemming bereikten, kwam een steunverlening van 1% van de BTW voor de Duitse landbouw neer op ongeveer 600*miljoen*DM per jaar . Afgaande op dit cijfer zou het percentage BTW-teruggave dat nodig is om een verlies van 2*250 miljoen*DM goed te maken, 3,75% hebben bedragen . Een percentage van 5% resulteert in een totale jaarlijkse steunverlening van ongeveer 3*000 miljoen*DM ( 750 miljoen*DM meer dan het geschatte verlies ), terwijl het oorspronkelijk op 3% vastgestelde plafond een teruggave oplevert van 1*800 miljoen*DM ( 450 miljoen*DM minder dan het geschatte verlies ). Krachtens verordening nr.*855/84 kregen de Duitse landbouwers dus reeds 80% terug van hun inkomensverlies ten gevolge van de afbraak van positieve mcb' s . Voor een individuele landbouwer kan dat natuurlijk nog steeds een aanzienlijk verlies opleveren, maar ik ben er niet van overtuigd dat, waar de oorspronkelijke verordening nr.*855/84 waarbij het hoogste percentage steun werd verleend, kon worden vastgesteld krachtens de artikelen 42 en 43 EEG-Verdrag, de ontdekking van dit waarschijnlijke tekort een uitzonderlijke omstandigheid vormt als bedoeld in artikel*93, lid*2, derde alinea . Bijgevolg ben ik van mening dat beschikking 84/361 niet onwettig is, louter omdat zij is gebaseerd op artikel*93, lid*2, derde alinea, EEG-Verdrag, maar wel wegens bevoegdheidsoverschrijding, aangezien niet is aangetoond, dat zij gerechtvaardigd was door "uitzonderlijke omstandigheden" zoals die bepaling vereist .

Blijft de vraag of deze onwettigheid verzoekster in het onderhavige geding baat . Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de Gemeenschap wegens een normatieve handeling die economische beleidskeuzen impliceert, slechts aansprakelijk worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel ( gevoegde zaken 83 en 94/76, 4, 15 en 40/77, Bayerische HNL, Jurispr . 1978, blz.*1209 ). Ik ben niet van mening dat artikel*93, lid*2, derde alinea, EEG-Verdrag een dergelijke ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel vormt, in de zin van 's*Hofs arrest . Om deze reden moet verzoekster in het ongelijk worden gesteld voor wat de door haar aangevoerde eerste reden voor onwettigheid betreft .

De tweede aangevoerde reden voor onwettigheid is dat beschikking 84/361 discriminerend is en dus in strijd is met artikel*40, lid*3, tweede alinea, EEG-Verdrag . De GAEC voert aan dat de toegestane steun meer is dan een loutere vergoeding voor de afbraak van mcb' s, aangezien een steun van 5% hoger uitvalt dan de gevolgen van de afbraak, die enkel een steunverlening tussen 3 en 4% zouden rechtvaardigen, en de GAEC komt uit op een cijfer van 3,75% dat, naar zij stelt, aanvankelijk door de Commissie was voorgesteld . Ten tweede werd de steun voor alle produkten verleend, met inbegrip van die waarvoor de mcb' s niet golden . Ten derde merkt GAEC op, dat de betwiste steun met ingang van 1 juli 1984 werd verleend, terwijl eerst per 1 januari 1985 een begin met de afbraak van mcb' s werd gemaakt, zodat gedurende zes maanden de voordelen van de steun en van de mcb' s elkaar overlapten .

De Raad merkt op, dat de afbraak van positieve mcb' s in drie fasen diende te worden uitgevoerd :

a ) een verlaging van de Duitse mcb' s met 3% op 1*april 1984,

b ) een verdere verlaging van het bedrag van Duitse mcb' s met 5% op 1*januari 1985 en

c ) de volledige afschaffing van de resterende Duitse mcb' s uiterlijk bij de aanvang van het verkoopseizoen 1987/88 .

In de eerste fase dienden ook de negatieve mcb' s te worden afgeschaft door een devaluatie van de desbetreffende groene valuta . Het effect van deze eerste fase op de melkprijzen in nationale valuta ( anders dan in Ecu ) was, dat de prijs in DM ongewijzigd bleef, terwijl de prijs in FF met ongeveer 6% steeg; het desbetreffende effect op de prijzen voor rundvlees was een daling met 1% in DM en een stijging met 4,8% in FF . De Raad stelt dat de eerste fase in de afbraak van de mcb' s bijgevolg voor bepaalde belangrijke produkten reeds tot een aanzienlijk inkomensverlies voor de Duitse landbouwers had geleid . De Raad merkt op, dat het cijfer van 3,75% geen rekening houdt met de gevolgen van de eerste fase in de afbraak van de mcb' s die op 1*april 1984 is ingegaan, te zamen met de daling van de steunprijzen in Ecu voor bepaalde belangrijke sectoren van de Duitse landbouw . In de redenering van de GAEC wordt geen rekening gehouden met de overeenkomstige daling van het Duitse mcb als gevolg van de eerste (- 3 %) en de tweede (- 5 %) fase in de afbraak van de Duitse mcb' s . Deze daling van 8% is in ieder geval groter dan de maximumsteun van 5 %. In zijn dupliek maakte de Raad evenwel bekend, dat de door de Duitse regering geraamde noodzakelijke vergoeding mede betrekking had op de gevolgen van terzelfder tijd genomen beperkende maatregelen, die evenwel geen verband hiermee houden, zoals de invoering van melkquota, die geenszins specifiek waren voor Duitsland maar door landbouwers in de ganse Gemeenschap moesten worden gedragen . De cijfers in 's*Raads dupliek lijken aan te tonen dat het verlies voor de Duitse landbouwers als gevolg van de afbraak van hun mcb' s slechts 2*200 miljoen*DM zou bedragen, terwijl een maximumsteun van 5% van de BTW circa 2*600 miljoen*DM kan bereiken, d.w.z . 400 miljoen*DM meer . Vandaar dat de Raad in zijn dupliek slechts bevestigt dat de bij verordening nr . 855/84 toegestane steun van 3% duidelijk onvoldoende was om het inkomensverlies volledig te vergoeden, zodat de Raad niet willekeurig handelde door bij beschikking 84/361 een maximumsteun van 5% toe te staan .

De Bondsrepubliek Duitsland bevestigt, dat het inkomensverlies voor Duitse landbouwers aanzienlijk hoger was dan hetgeen kon worden vergoed door een verlaging van de BTW met 3% en dat er verliezen voorkwamen van 15 tot 20 %.

Voor het Hof is geen echt bewijs aangevoerd dat deze laatste cijfers bevestigt . Uit 's*Raad dupliek blijkt duidelijk dat de Duitse overheid bij bepaalde ramingen van het inkomensverlies voor haar landbouwers rekening heeft gehouden met factoren die geen verband houden met de afbraak van de mcb' s zoals de gevolgen van de melkquota, die niet alleen een andere zaak zijn, maar bovendien ook voor alle andere Lid-Staten gelden . Zelfs de Raad aanvaardt het cijfer "in de orde van grootte van 2,2*miljard*DM" als het inkomensverlies dat uitsluitend het gevolg is van de afbraak van de mcb' s . Anderzijds vermeldt de Raad een cijfer van 2,6*miljard*DM als het maximum dat de bijzondere steun kan bedragen bij 5% van de BTW, terwijl volgens het eerste verslag van de Commissie betreffende de werking van het steunverleningsmechanisme, de Commissie en de Duitse overheid het eens waren omtrent een raming van 3*miljard*DM . Beide cijfers zijn schattingen, en in 1984 stelt de Commissie in de conclusie van haar verslag betreffende de werking van het steunverleningsmechanisme in 1984, dat het op dat ogenblik niet mogelijk was de bijzondere steun te vergelijken met het verlies als gevolg van de revaluatie van de groene koers van de DM . Ongeacht of de juiste raming nu 2,6*miljard*DM is of 3*miljard*DM, men is het erover eens dat de steunverlening tegen het maximumpercentage van 5% van de BTW waarschijnlijk het inkomensverlies dat de Duitse landbouwers werkelijk geleden hebben als gevolg van de afbraak van de mcb' s, te boven ging .

Daarom is het van belang of maatregelen werden getroffen om de steun te beperken tot het reële inkomensverlies . De vierde overweging bij beschikking 84/361 verklaart dat "de aldus verleende compensaties de effecten van de afbraak van de monetair compenserende bedragen niet te boven mogen gaan", hoewel er in de beschikking geen artikel voorkomt om aan die intentie uitvoering te geven . Daarnaast bevat het Duitse Gesetz zur AEnderung des Umsatzsteuergesetzes van 29 juni 1984 ( Bundesgesetzblatt*1984*I, blz.*796 ), waarin de uitkering van deze bijzondere steun werd voorzien, geen bepaling om een te hoge vergoeding van Duitse landbouwers te voorkomen . Ter terechtzitting heeft de Raad te kennen gegeven, dat hij geen regeling had voorzien om een dergelijke te hoge vergoeding te voorkomen, en heeft de Bondsrepubliek bevestigd dat zij de volle 5% heeft betaald zonder enige regeling of poging om een te hoge vergoeding te voorkomen . Mijns inziens is het door artikel*4 van de Twintigste BTW-richtlijn vereiste verslag van de Commissie over het steunverleningsmechanisme op zichzelf niet toereikend om een te hoge vergoeding te voorkomen, en uit artikel*5 blijkt dat de instandhouding van het peil van de eigen inkomsten van de Gemeenschap de enige correctie is in die richtlijn . Hoewel uit het eerste verslag over de werking van het steunmechanisme geen definitieve vergelijking kan worden gehaald, lijkt het waarschijnlijk dat sommige, zoniet alle, Duitse landbouwers een te hoge vergoeding hebben ontvangen, zulks in strijd met het in de vierde overweging van beschikking 84/361 vermelde oogmerk . Zo gezien was er dus sprake van een met artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag strijdige discriminatie .

Het tweede argument in dit verband, dat er een te hoge vergoeding wordt gegeven voor de produkten waarover bijzondere steun is verleend, kan door verzoekster in de onderhavige zaak niet worden ingeroepen, omdat zij enkel schadevergoeding vordert voor produkten waarvoor mcb' s gelden, namelijk pluimvee, zuivelprodukten, rundvlees en kalfsvlees .

In de derde plaats wordt beweerd dat de vergoeding te hoog was omdat de bijzondere steun werd toegestaan met ingang van 1 juli 1984, terwijl de monetaire maatregelen op 1 januari 1985 van kracht werden .

Die vroegere aanvangsdatum zou voornamelijk gerechtvaardigd zijn, omdat de handel sinds 1 april 1984 ( dag waarop verordening nr . 855/84 werd gepubliceerd ) wist, dat de prijzen in nationale valuta vanaf 1 januari 1985 zouden dalen, zodat men reeds na 1 april 1984 deze lagere prijzen begon toe te passen . Ondernemingen die gewoonlijk landbouwprodukten kochten, gebruikten hun voorraden op, in afwachting van januari 1985, ofwel waren enkel bereid tegen lagere prijzen te kopen . In beide gevallen zouden de prijzen waarschijnlijk dalen . Uit markteconomisch oogpunt moge dit aannemelijk lijken, hieruit volgt evenwel nog niet dat de prijzen reeds in juli zouden moeten beginnen te dalen en er wordt niet bewezen dat de datum van 1 juli werd vastgesteld op grond van een of andere statistische evaluatie . Weliswaar valt 1 januari, zoals de Bondsrepubliek opmerkt, in het midden van het verkoopseizoen, dat op 1 juli van het voorgaande jaar begint, maar dit betekent niet dat de prijzen noodzakelijkerwijze aan het begin van het verkoopseizoen zullen dalen . De Commissie schijnt alleszins van mening te zijn geweest, dat de nieuwe tendensen zich naar alle waarschijnlijkheid in september of oktober zouden doen gevoelen . De cijfers die het Hof zijn verstrekt, vertonen geen constante daling vanaf 1 juli 1984 . De prijs voor pluimvee in DM lijkt in Duitsland in de tweede helft van 1984 ( ongeveer 2 %) te dalen, maar daarna trokken de prijzen aan . De prijzen voor rundvlees in DM gaven in Duitsland inderdaad een duidelijke daling ( ongeveer 7 %) te zien in de periode van juli tot en met september, maar in oktober stegen zij weer ( ongeveer 2 %). Er zijn spijtig genoeg geen cijfers voor november en december . Voor melk was er in Duitsland helemaal geen daling van de producentenprijs in DM, maar een gestage stijging ( ongeveer 3 %), al ging de prijs nadien omlaag .

Ik acht het evenwel niet juist om dit probleem achteraf te beoordelen, vooral daar andere factoren van invloed kunnen zijn geweest op hetgeen is gebeurd . Zo kan de prijs van rundvlees zijn beïnvloed doordat ten gevolge van de vaststelling van melkquota een toenemend aantal koeien werd geslacht .

De eigenlijke vraag is dus of op het ogenblik van de vaststelling van de beschikking redelijkerwijze was te voorzien dat vanaf 1 juli 1984 de prijzen zouden dalen en verliezen zouden worden geleden als gevolg van de maatregelen die per 1*januari 1985 van kracht zouden worden . Mijns inziens kan in dit verband het effect van de prijzen in de eerste fase van de afbraak van de mcb' s, die naar ik heb begrepen de groene koers van de DM niet heeft beïnvloed, of de verlaging met 1% van de prijs in Ecu voor bepaalde produkten, die beide zijn ingegaan op 1*april 1984, buiten beschouwing blijven . Hoewel het waarschijnlijke effect eerder wordt beoordeeld aan de hand van een economische evaluatie dan van een precieze rekenkundige analyse, zodat het Hof gewoonlijk aarzelt om zich daarmee in te laten, moet toch een criterium worden aangeduid, waarom 1*juli 1984 als datum werd genomen . Afgezien van het feit dat het de aanvang van het verkoopseizoen is, hetgeen een geschikte datum zou kunnen zijn, is de keuze van de datum 1*juli 1984 niet echt gestaafd . September ( het tijdstip in verordening nr.*2677/84 - PB 1984, L*253, blz.*31 - voor het nieuwe tarief voor suikerbieten en aardappelen ) of oktober lijken ten minste even - en misschien meer - waarschijnlijke tijdstippen waarop kon worden verwacht dat de prijzen de toekomstige gebeurtenissen van januari zouden weerspiegelen .

Op grond hiervan komt het mij voor, dat niet is aangetoond dat 1*juli 1984 redelijkerwijs gerechtvaardigd was als aanvangsdatum, zodat ook nog om deze reden het discriminatieverbod van artikel*40, lid*3, EEG-Verdrag, door een te hoge vergoeding van Duitse landbouwers was geschonden .

De Raad merkt op dat deze discriminatie, zelfs indien zij werd bewezen, geen beperkte en duidelijk afgebakende groep van ondernemingen zou treffen, zoals is vereist om de Gemeenschap aansprakelijk te doen zijn voor schade ( zaak 238/78, Ireks-Arkady, Jurispr.*1979, blz.*2973 ). De Bondsrepubliek Duitsland voegt hieraan toe, dat de GAEC niet heeft aangetoond door beschikking 84/361 op bijzonder ernstige wijze te zijn benadeeld, maar enkel een algemene distorsie van de mededinging heeft aangevoerd, hetgeen niet genoeg is .

Oordelende dat er sprake was van een kennelijke, ernstige miskenning van de grenzen welke de Raad bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheden had moeten in acht nemen, heeft het Hof in zaak 238/78 het belang onderstreept van het in artikel*40, lid*3, vervatte gelijkheidsbeginsel, het feit dat de miskenning van dit beginsel een beperkte, duidelijk afgebakende groep van ondernemers trof en het feit dat de gestelde schade de grenzen te buiten ging van de economische risico' s welke aan de ondernemingsactiviteiten in de betrokken sector inherent zijn . Hoewel in die zaak niet werd gezegd dat de twee laatstgenoemde feiten noodzakelijke voorwaarden voor het recht op schadevergoeding waren, zijn ze toch als dusdanig beschouwd .

In de onderhavige zaak staaft de GAEC weliswaar al haar beweringen, maar dat zij deel uitmaakt van een beperkte, duidelijk afgebakende groep van ondernemers, wordt door haar zelfs niet aangevoerd, laat staan bewezen . Integendeel, het soort schade waarop de GAEC zich beroept zou, zelfs indien zij werd bewezen, van dien aard zijn dat zij alle landbouwondernemingen in alle Lid-Staten, die concurreren met Duitse landbouwers, trof . De FNSEA zelf bevestigt dat de maatregelen in kwestie aanzienlijke schade berokkenen, "niet enkel aan verzoekster ..., maar eveneens aan de gehele Franse agrarische wereld die door interveniënte wordt vertegenwoordigd ".

Met betrekking tot de vraag of de gestelde schade de grenzen te buiten gaat van de economische risico' s welke aan de ondernemingsactiviteiten in de betrokken sector inherent zijn, is verzoekster in deze zaak niet in staat gebleken haar vermeend verlies voor pluimvee en melk te specificeren . Voor de tweede helft van 1984 raamt zij haar verlies voor rund - en kalfsvlees op 10*894*FF, hetgeen 5,6% vertegenwoordigt van haar totale verkoop van rund - en kalfsvlees in de desbetreffende periode . Een dergelijk verlies van 10*894*FF is slechts 0,5% van de activa in de jaarbalans voor 1984 : 2*374*876.97*FF . Op zich wijzen deze cijfers niet op een verlies dat aan de landbouw inherente risico' s te buiten gaat .

Verzoekster beroept zich op marktprijs-statistieken . Ik denk niet dat die voor melk en pluimvee haar veel baten . De statistieken voor rundvlees tonen aan dat de prijzen in de loop van geheel 1984 zowel op de Duitse als op de Franse markt daalden . In Duitsland daalden zij in april en in juli sterk . In Frankrijk was er een sterke daling in juli, maar stegen de prijzen weer enigszins in september en oktober . Op basis van cijfers die van Eurostat afkomstig zijn, betoogt de Duitse regering, dat er geen verband bestaat tussen de Duitse en de Franse marktprijs voor rundvlees . Het moge dan waar zijn dat er geen verband is tussen de twee markten als dusdanig, de aanzienlijke hoeveelheden rund - en kalfsvlees die Duitsland naar Frankrijk uitvoert ( 86*157 ton in 1984 ) kunnen de Franse binnenlandse prijzen evenwel beïnvloeden . De prijs van aldus geëxporteerde achtervoeten daalde van 22,07*FF per kilo in juni 1984 tot 19,76*FF per kilo gedurende de twee daaropvolgende maanden : een daling met 10,5 %. Verzoekster voert in de eerste plaats aan dat dit enkel kan worden verklaard door de invloed van de bijzondere steunverlening krachtens beschikking 84/361; in de tweede plaats, dat deze in juli en augustus 1984 onmiddellijk tot een daling van 3,5% van de Franse marktprijs voor rundvlees leidde .

Uit de cijfers waarover het Hof beschikt, blijkt dat in juli en augustus de uitvoer van rundvlees van Duitsland naar Frankrijk met 17% respectievelijk 14% steeg in vergelijking met het vorige jaar, maar voor de rest van het jaar daalde de uitvoer en lag zij onder het niveau van 1983 . In geheel 1984 steeg de Duitse uitvoer van rundvlees naar Frankrijk met slechts 3% ( 2*800 ton ) ten opzichte van het voorgaande jaar . Er was dus een toename van de Duitse export naar Frankrijk, hetgeen overeenstemt met verzoeksters argumenten omtrent de prijstrends . Nochtans was die stijging beperkt tot twee maanden : over het ganse jaar genomen is het exportvolume weinig veranderd . Het lijkt mij aannemelijk dat de Duitse uitvoer waarschijnlijk de daling van de Franse binnenlandse prijzen voor rundvlees in juli en augustus 1984 veroorzaakte en het wordt aanvaard, dat de prijzen op de Franse markt in september en oktober 1984 zich herstelden . De Duitse regering stelt, dat de steun die aan Duitse landbouwers krachtens beschikking 84/361 werd verleend, niet in de marktprijzen werd doorberekend en bijgevolg niet doorwerkte in de verkoopresultaten van de GAEC . Ik acht dit niet bewezen, maar anderzijds is ook niet aangetoond dat de prijsdaling voor van Duitsland naar Frankrijk uitgevoerde achtervoeten van runderen in juli en augustus 1984 te wijten was aan het krachtens beschikking 84/361 aan Duitse landbouwers betaalde overgecompenseerde element, temeer daar verzoekster de 3% steun die krachtens verordening nr.*855/84 werd betaald, niet betwist . Zelfs in de veronderstelling dat de te hoge vergoeding van Duitse landbouwers krachtens beschikking 84/361 wel de oorzaak was van voornoemde prijsdaling voor achtervoeten van runderen, wijst een daling van de marktprijzen met 3,5% over een periode van twee maanden volgens mij niet op een verlies dat "de grenzen te buiten gaat van de economische risico' s welke inherent zijn aan de ondernemingsactiviteiten van" de rund - en kalfsvleessector . Bijgevolg denk ik niet dat in de onderhavige zaak een dergelijke conclusie, zoals in de zaak Ireks-Arkady, mogelijk is . Bijgevolg ben ik niet van mening dat de vastgestelde discriminatie een grond oplevert voor een vordering, strekkende tot vergoeding van schade aan verzoekster .

De derde door verzoekster aangevoerde grond voor onwettigheid is een schending van de Zesde BTW-richtlijn .

De GAEC stelt dat, door het gebruik van de BTW als instrument voor de onderhavige steunverlening, 's*Raads beschikking 84/361 de Zesde BTW-richtlijn voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij is vastgesteld, te weten het waarborgen van concurrentieneutraliteit tussen Lid-Staten, ten einde tot een harmonisatie van de nationale BTW-stelsels te komen . Zij is met name van mening, dat de beschikking in strijd is met artikel*25, lid*3, van de Zesde BTW-richtlijn, waarbij een algemene forfaitaire regeling voor landbouwproducenten wordt ingesteld .

De Commissie, de Raad en de Bondsrepubliek voeren vele argumenten aan ter terechtvaardiging van hun handelwijze . Mijns inziens behoeft evenwel hierop niet te worden ingegaan, aangezien zelfs indien de regeling een eventueel gebrek vertoonde, dit werd verholpen door de vaststelling van de Twintigste BTW-richtlijn, waarbij de afwijkingen van de fundamentele BTW-voorschriften, die de krachtens verordening nr.*855/64 en beschikking 84/361 via een BTW-teruggave verleende steun inhield, werden goedgekeurd . Ik ben dan ook van oordeel dat deze grond van onwettigheid niet kan slagen .

Een ander argument van verzoekster bestond hierin, dat de regeling die in Duitsland krachtens artikel 25 van de Zesde BTW-richtlijn werd toegepast op forfaitair belaste landbouwers, deze laatsten reeds bevoordeelde voordat de bijzondere steun werd toegekend . Deze vraag, zo het er één is, valt buiten de onderhavige procedure die enkel betrekking heeft op de schade die het gevolg zou zijn van de bijzondere steun van beschikking 84/361 .

De vierde aangevoerde grond van onwettigheid is, dat de krachtens beschikking 84/361 verleende bijzondere steun een steun aan de uitvoer oplevert, die strijdig is met de bepalingen van artikel 96 EEG-Verdrag : "Bij de uitvoer van produkten naar het grondgebied van een der Lid-Staten mag de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks geheven is ." Voor zover de steunverlening van 5% in bepaalde gevallen de door de Duitse landbouwers werkelijk betaalde BTW overschrijdt, zou dit een met artikel 96 strijdige terugbetaling van belasting zijn, ongeacht of deze als uitvoersubsidie was bedoeld .

De Raad stelt dat het in deze zaak gaat om inkomenssteun die een inkomensverlies moet goedmaken en op het niveau van individuele landbouwers wordt toegekend, doch niet van toepassing is op het niveau van uitgevoerde produkten, terwijl artikel 96 tot doel heeft verkapte uitvoersubsidies op het niveau van het handelsverkeer te voorkomen . Anderzijds zegt de Bondsrepubliek Duitsland, dat de steun op het bij beschikking 84/361 toegestane niveau geen "teruggave van binnenlandse belastingen" is, of een subsidie voor de uitvoer van Duitsland naar Frankrijk, maar een nationale steun die gebaseerd is op een gemeenschapsrechtelijke machtiging, waarvan de geldigheid uitsluitend wordt bepaald door artikel*93, lid*2, derde alinea, EEG-Verdrag .

De BTW is duidelijk een binnenlandse belasting . De bij 's*Raads beschikking 84/361 voorziene bijzondere steun wordt toegekend door middel van een BTW-teruggave . Mijns inziens kan dan ook worden gesteld, dat de steun in kwestie in strijd is met artikel 96 EEG-Verdrag, wanneer zij wordt toegekend voor produkten die naar andere Lid-Staten worden uitgevoerd en zij hoger is dan de BTW die de Duitse landbouwer effectief voor die produkten heeft betaald . Zelfs indien duidelijk zou zijn bewezen - quod non -, in hoeverre de steun is toegekend voor uitgevoerde produkten, en ook al was er zulk bewijs, zou deze vordering niet kunnen slagen, omdat artikel 96 geen ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel is, en zou een inbreuk daarop in de onderhavige zaak geen grond kunnen opleveren voor een vordering tot schadevergoeding van verzoekster .

De vijfde, zesde en zevende grond van onwettigheid werden door verzoekster pas aangevoerd in haar repliek . Het zijn derhalve "nieuwe middelen", die krachtens artikel*42, lid*2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk zijn voor zover zij door verzoekster worden aangevoerd . De zesde grond van onwettigheid ( doch niet de vijfde en de zevende ) wordt eveneens opgeworpen door de FNSEA in haar opmerkingen in de interventie ter ondersteuning van de GAEC . Dan is het de vraag of een interveniënt een middel kan voordragen dat niet, althans niet tijdig, door een partij is voorgedragen . Mijns inziens geven noch artikel*37 van 's*Hofs Statuut-EEG, noch artikel*93, lid*5, van het Reglement voor de procesvoering hierop een afdoend antwoord, al kan de Franse tekst van laatstgenoemd artikel (" ses moyens à l' appui de ses conclusions ") worden uitgelegd in die zin, dat nieuwe middelen kunnen worden voorgedragen ter ondersteuning van een vordering .

Ten gunste van deze uitlegging pleit het arrest in zaak 30/59 ( Steenkolenmijnen, Jurispr.*1961, blz.*1 ), waar het Hof heeft gesteld "dat het instituut van interventie iedere betekenis zou verliezen, indien het de interveniënt verboden was enig argument voor te dragen hetwelk niet door de ondersteunende partij zou zijn gebezigd ". Bovendien blijkt uit het recente arrest van 22 mei 1985 ( zaak 13/83, Europees Parlement/Raad ), dat het Hof bereid is om kennis te nemen van argumenten in een interventie, welke strijdig zijn met die van de ondersteunde partij .

Ik ben derhalve van mening dat de zesde grond van onwettigheid in de onderhavige zaak dient te worden onderzocht, voor zover zij is aangevoerd door FNSEA, doch dat de vijfde en de zevende, door verzoekster aangevoerde grond van onwettigheid niet-ontvankelijk zijn . Ik zal daarop ingaan voor het geval het Hof ze alle ontvankelijk mocht achten .

De vijfde grond van onwettigheid die verzoekster in deze zaak aanvoert, is het niet volgen van de procedure van artikel*93, lid*2, eerste alinea, EEG-Verdrag .

De GAEC beweert dat de Raad de gewraakte beschikking niet kon nemen zonder eerst de procedure van artikel*93, lid*2, eerste alinea, te volgen, in het bijzonder door de belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken . Vervolgens had de Commissie de procedure van artikel 93, lid 2, tweede alinea, moeten inleiden, hetgeen zij niet heeft gedaan .

Dienaangaande ben ik het eens met het argument van de Raad en de Commissie, dat de bevoegdheid van de Raad om een besluit te nemen krachtens de eerste zin van artikel 93, lid 2, derde alinea, los staat van de procedures die zijn voorzien in de eerste twee alinea' s van dit artikel, en dat het argument van de GAEC ongegrond is .

Als zesde grond van onwettigheid wordt aangevoerd : schending van het evenredigheidsbeginsel .

De GAEC, hierin bijgetreden door de FNSEA, is van mening dat het gebruik van de BTW "als instrument" voor de betaling van de onderhavige steun in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de BTW niet het juiste instrument is en wel om de volgende redenen :

a ) steunverlening door middel van een BTW-verlaging wordt noodzakelijkerwijze algemeen toegepast en is derhalve ook toepasselijk op produkten waarvoor geen mcb' s gelden of ten aanzien waarvan de invloed van de mcb' s slechts minimaal is;

b ) steun die wordt verleend door middel van BTW, is van toepassing op iedere commerciële transactie tussen landbouwers en niet op de toegevoegde waarde, zodat de uiteindelijke produktie van de landbouwer niet tot uiting komt in de hoogte van de toegekende steun;

c ) de steunontvanger kan frauderen door loze of fictieve transacties tussen landbouwers, die bij iedere fase 5% steun ontvangen, zonder dat er sprake is van een hiermee overeenkomende toegevoegde waarde;

d ) zoals de steun omschreven is, zal ze onvermijdelijk een ongunstige invloed hebben op de eigen middelen van de Gemeenschap en

e ) de steun in kwestie is voordeliger voor grote landbouwbedrijven dan voor kleine, hetgeen de distorsie van de mededinging accentueert, door de meest efficiënte bedrijven nog concurrerender te maken, en is in strijd met de geest van het Verdrag, dat beoogt de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren door steun te laten toekomen aan kleine en middelgrote landbouwbedrijven .

Van de vijf punten ter ondersteuning van dit algemene argument, kan het eerste - dat steun door middel van BTW-teruggave ook ten goede komt aan produkten waarvoor geen mcb' s gelden - verzoekster niet baten, omdat zij schadevergoeding vordert ten aanzien van produkten waarvoor wel mcb' s gelden . De punten twee en drie - dat de teruggave geen weerslag is van een toegevoegde waarde en fraude in de hand kan werken - mogen feitelijk opgaan, maar de BTW-voorschriften zijn er in dit opzicht niet ter bescherming van verzoekster als individu . Het vierde punt - dat de steun de eigen middelen van de Gemeenschap ongunstig zal beïnvloeden - kan met terugwerkende kracht zijn beantwoord door de Twintigste BTW-richtlijn, waarvan de artikelen 3 en 5 lijken te voorzien in maatregelen om verlies van eigen middelen te voorkomen . In ieder geval is ook dit geen voorschrift ter bescherming van het individu . Het vijfde punt - dat de steun, in strijd met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in onevenredige mate ten goede komt aan grote landbouwbedrijven - stuit op de moeilijkheid dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid verscheidene doelstellingen kent en het vaststaat dat de gemeenschapsautoriteiten een discretionaire bevoegdheid hebben met betrekking tot de wijze waarop zij die doelstellingen afwegen . Deze doelstellingen zijn hoe dan ook geen voorschriften ter bescherming van particulieren, die een grondslag zouden kunnen opleveren voor een schadevergoedingsactie . In die omstandigheden lijkt verzoekster mij geen beroep te kunnen doen op het evenredigheidsbeginsel, zoals dat door het Hof is gedefinieerd, en lijkt een schending van dit beginsel mij niet bewezen .

De zevende grond van onwettigheid betreft de eigen middelen van de Gemeenschap . De GAEC beweert, dat de verhoging van de steun met 2% ten gevolge van beschikking 84/361 de eigen middelen van de Gemeenschap niet beschermt .

De Raad stelt, dat de machtiging om de BTW te gebruiken voor de betaling van de onderhavige steun oorspronkelijk werd verleend bij artikel*3 van verordening nr.*855/84, die verzoekster niet heeft bestreden . Aangezien beschikking 84/361 de verordening op dit punt enkel bekrachtigt, vraagt de Raad zich af of de termijn waarbinnen verzoekster dit punt kan opwerpen, niet is verstreken . Verder stelt de Raad, dat niet is in te zien hoe een vermindering van de eigen middelen van de Gemeenschap een willekeurige discriminatie ten nadele van verzoekster kon opleveren of de beweerde schade kon veroorzaken .

Het lijkt mij dat de Twintigste BTW-richtlijn maatregelen treft ten einde de eigen middelen te beschermen tegen de gevolgen van de steun die zowel krachtens verordening nr.*855/84 als krachtens beschikking 84/361 wordt verleend . De regels en beginselen die de eigen middelen van de EEG beheersen, zijn in ieder geval geen regels ter bescherming van particulieren, die door verzoekster zouden kunnen worden ingeroepen ter ondersteuning van een schadevergoedingsactie, en haar conclusies ter zake zouden, zelfs indien zij ontvankelijk zouden zijn, ongegrond zijn .

Op grond hiervan is het eigenlijk niet nodig om na te gaan of verzoekster de gestelde schade heeft bewezen of een oorzakelijk verband tussen die schade en de betwiste wetgeving heeft aangetoond . Ik acht dit evenwel belangrijke aspecten van de zaak .

Met betrekking tot de schade stelt de GAEC dat het door haar rechtstreeks en individueel geleden verlies als gevolg van de verhoging van de BTW-teruggave aan Duitse landbouwers en het effect daarvan op de prijs per kg rundvlees en kalfsvlees in Frankrijk, voor haar veeverkoop een winstdaling opleverde van ten minste 5 %. Voor de andere produkten van haar bedrijf ( pluimvee en melk ) beschikte de GAEC niet over cijfers . In haar verzoekschrift raamde zij de schade voor haar hele produktie op 60*000*FF voor 1984; meer gedetailleerde cijfers zouden worden berekend, wanneer de statistieken over de tweede helft van 1984 en haar eigen winst - en verliesrekening en jaarbalans voor 1984 beschikbaar zouden zijn . Vóór de terechtzitting waren deze laatste beschikbaar, en in antwoord op een vraag van het Hof berekende de GAEC haar verlies voor rund - en kalfsvlees in de tweede helft van 1984 op slechts 10*894*FF, maar verklaarde zij nog steeds geen raming te kunnen geven van haar verlies voor melk en pluimvee . Zij stelt dat voor een vordering tot schadevergoeding bij het Hof van Justitie de schade niet exact behoeft te worden begroot : het Hof kan de aansprakelijkheid van de Gemeenschap vaststellen voor ophanden zijnde - en met voldoende zekerheid te verwachten - schade, zelfs wanneer het nadeel nog niet nauwkeurig kan worden becijferd ( zie arrest in de gevoegde zaken 56-60/74, Kampffmeyer, Jurispr.*1976, blz.*711 ).

Op verzoek van het Hof heeft verzoekster de balansen en documenten, getiteld "Compte de pertes et profits" ( winst - en verliesrekening ) voor 1982, 1983 en 1984 overgelegd . Deze laatste geven evenwel slechts totale cijfers en geen specificatie van de bedrijfsresultaten voor dat jaar . Het enige cijfer met betrekking tot de handelsactiviteiten van de GAEC in de "winst - en verliesrekeningen" is de bruto bedrijfswinst voor het boekjaar (" bénéfice d' exploitation de l' exercice "). In 1982 bedroeg deze 196*925,38*FF; in 1983 325*630,32*FF en in 1984 slechts 46*977,15*FF . Na een stijging in 1983 blijkt de bruto bedrijfswinst in 1984 dus sterk te zijn gedaald . Toch heeft verzoekster niet geprobeerd om hieraan een argument te ontlenen . Zij beweert niet dat de winstdaling te wijten is aan verloren afzet, en haar cijfers betreffende de verkoop van rundvlees in de tweede helft van 1984 tonen gelijkaardige hoeveelheden als in 1982, 1983 en 1985 . Haar argument is eerder, dat zij benadeeld is geworden door een lagere winst op haar verkopen .

De Raad stelt, dat verzoekster geen schade heeft aangetoond met betrekking tot haar pluimvee - en melkproduktie, als vereist in artikel*38, lid*1, van het Reglement voor de procesvoering . Wat het rund - en het kalfsvlees betreft, voert verzoekster zwakke argumenten aan, die zij ontleent aan een berekening van het effect van de Duitse BTW-teruggave op Franse prijzen, terwijl de lagere prijzen op de Franse markt kunnen worden verklaard door andere factoren dan de steun in kwestie, zoals de toepassing per 1 april 1984 van een superheffing om de produktie in de melksector af te remmen, als gevolg waarvan in Frankrijk en Duitsland meer koeien werden geslacht .

De Bondsrepubliek Duitsland voert bovendien nog aan, dat schade die uit de bijkomende steun voortvloeit logischerwijs niet op handen kan zijn . Zij moet zich in de tweede helft van 1984 reeds hebben voorgedaan en kan geen toekomstige schade zijn . Met een beroep op proceseconomie verzoekt de Bondsrepubliek het Hof, de vordering van de GAEC louter op grond van het ontbreken van uit de betwiste handeling voortvloeiende schade af te wijzen; als voorbeeld van een dergelijke handelwijze noemt zij het arrest in zaak 40/75 ( Produits Bertrand, Jurispr.*1976, blz.*1, r.o.*9 tot en met*13 ).

Bij de becijfering van haar gesteld verlies bij de verkoop van rund - en kalfsvlees, verwijst verzoekster niet naar specifieke transacties . Zij neemt het totaal van haar verkoop van rundvlees in de verschillende categorieën en past hierop percentages toe, die afgeleid zijn uit globale markttendensen in Frankrijk . Volgens verzoeksters berekening daalden in de relevante periode in Frankrijk de prijzen van niet voor interventie in aanmerking komend rund - en kalfsvlees met 6,6%, terwijl de prijzen van rund - en kalfsvlees waarvoor wel in interventiemaatregelen was voorzien, met 4,5% daalden . Vervolgens paste zij deze percentages toe op haar totale verkoop in elk van beide categorieën in de tweede helft van 1984 . Mijns inziens is dit een ontoelaatbare methode voor de berekening van een verlies dat zou zijn geleden . De bijzondere steun aan Duitse landbouwers lijkt mij gedurende ten hoogste twee van de zes in aanmerking genomen maanden invloed te hebben gehad op de prijzen van rundvlees in Frankrijk . Daarnaast is het lang niet duidelijk dat deze prijsdaling volledig kan worden toegeschreven aan het effect van de te hoge vergoeding van Duitse landbouwers krachtens beschikking 84/361 : andere factoren kunnen geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor die daling . Het is een bijzonder speculatieve aangelegenheid en mijns inziens heeft verzoekster in deze zaak de beweerde schade niet genoegzaam bewezen . Dit is zelfs nog sterker bij melk en pluimvee, waar verzoekster bij gebreke van volledige prijsstatistieken zelfs geen poging heeft gedaan om haar beweerde verliezen te begroten .

In de zaak-Kampffmeyer oordeelde het Hof, dat het de aansprakelijkheid van de Gemeenschap kon vaststellen voor "ophanden zijnde en met voldoende zekerheid te verwachten schade", zelfs wanneer het nadeel nog niet nauwkeurig kon worden becijferd . Verzoekster in deze zaak heeft een winst - en verliesrekening voor 1984 overgelegd . Ik zie geen reden waarom zij althans voor de tweede helft van 1984 geen specifieke transacties kan aanwijzen, waarbij zij beweert verlies te hebben geleden, indien deze bestaan . In deze omstandigheden kan zij geen beroep doen op de in rechtsoverweging*6 van het arrest-Kampffmeyer vervatte doctrine . Bovendien acht ik de gestelde schade in de onderhavige zaak niet voldoende zeker om onder het Kampffmeyer-principe te vallen, zelfs indien het toekomstige schade zou zijn . Bijgevolg is verzoekster niet gerechtigd tot de door haar gevraagde vaststelling van een algemene aansprakelijkheid voor schade .

Met betrekking tot het noodzakelijke causale verband tussen beschikking 84/361 en de gestelde schade stelt de GAEC, dat de bij die beschikking toegestane steun de mededinging vervalst en de Duitse produkten bevoordeelt, niet alleen op de Franse markt maar ook op markten van derde landen, waar zij concurreert met Franse produkten, en met name met die van de GAEC zelf .

De Raad stelt, dat de door verzoekster gestelde schade niet te wijten is aan beschikking 84/361, maar aan de Duitse nationale maatregelen die ter uitvoering daarvan zijn genomen . Aangezien bij de beschikking enkel machtiging werd verleend aan een Lid-Staat om de steun te betalen, is er dus geen rechtstreeks causaal verband tussen de beschikking en de gestelde schade .

De primaire conclusie van de Duitse regering in deze zaak is, dat de vordering zou moeten worden afgewezen wegens het ontbreken van bewezen daadwerkelijke schade die een oorzakelijk verband heeft met de betwiste handeling . Zij stelt, dat de prijsdaling voor rundvlees waarop verzoekster zich beroept, in de relevante periode is toe te schrijven aan de plotse stijging in de slacht van vee ten gevolge van de communautaire beperkingen in de melkproduktie . Zij beweert dat zowel de cijfers inzake de buitenlandse handel als de trend van de prijzen voor rund - en kalfsvlees tegen een causaal verband tussen de gestelde schade en de betwiste handeling pleiten . Voor het Hof zijn evenwel geen bewijzen aangevoerd waaruit blijkt, welke omvang deze slacht had of welk het eventuele effect op de prijzen was .

Ik ben niet ervan overtuigd, dat een causaal verband tussen de beweerde onwettigheid en de schade is bewezen .

Ik heb gezegd, dat deze laatste twee vragen belangrijke aspecten van de zaak waren, omdat zij op zichzelf volstaan om de vordering van verzoekster te verwerpen . Daarom behoeft het voor het Hof niet nodig te zijn om de beweerde onwettigheid van beschikking 84/361 te onderzoeken, hetzij omdat verzoekster het bestaan van de schade niet heeft bewezen ( zoals in zaak 49/79, Pool, Jurispr.*1980, blz.*569 ) hetzij omdat zij geen causaal verband tussen de beweerde onwettigheid en de schade heeft aangetoond ( zoals in zaak 40/75, Produits Bertrand, Jurispr.*1976, blz.*1, en zaak 26/81, Oleifici Mediterranei, Jurispr.*1982, blz.*3057 ).

Bijgevolg zou de vordering mijns inziens niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, voor zover zij is ingesteld tegen de Commissie, en zou zij ongegrond moeten worden verklaard, voor zover zij is ingesteld tegen de Raad . Verzoekster dient te worden verwezen in de kosten van de Raad en van de Bondsrepubliek Duitsland, doch niet in die van de Commissie, die niet hierom heeft verzocht .

(*) Vertaald uit het Engels .