Hof van Justitie EU 21-03-1985 ECLI:EU:C:1985:132
Hof van Justitie EU 21-03-1985 ECLI:EU:C:1985:132
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 21 maart 1985
Uitspraak
Arrest van het Hof (Derde kamer)
21 maart 1985(*)
In zaak 66/84,
Fernere di Borgaro SpA, gevestigd te Borgaro Torinese, in de persoon van haar wettelijk vertegenwoordiger G.Ferrero, bijgestaan door G. Marchesini, advocaat bij de Corte di cassazione, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Philippe-II 34,
verzoekster, tegenCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door O Montako, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij M. Beschel, lid van haar juridische dienst, Bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,
verweerster,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: C. Kakouris, kamerpresident, U. Everling en Y. Galmot rechters,
advocaatgeneraal: P. VerLoren van Themaat
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
het navolgende
ARREST
(omissis)
In rechte
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 13 maart 1984, heeft de vennootschap Ferriere di Borgaro SpA, gevestigd te Borgaro Torinese, krachtens artikel 36, tweede alinea, EGKS-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring en, subsidiair, tot wijziging van de beschikking van de Commissie van 26 januari 1984, waarbij haar een boete is opgelegd op grond van artikel 58 EGKS-Verdrag.
In de bestreden beschikking wordt vastgesteld, dat „de overschrijding met 1 265 ton van het aan de vennootschap Ferriere di Borgaro SpA voor het eerste kwartaal van 1982 medegedeelde produktiequotum voor de produkten van categorie VI een inbreuk vormt op beschikking nr. 1831/81/EGKS” (artikel 1) en dat daarom aan verzoekster een boete wordt opgelegd van Ecu 71 857 ofwel LIT 98 609 361 (artikel 2).
Er zij aan herinnerd, dat beschikking nr. 1831/81 van de Commissie van 24 juni 1981 tot invoering van een stelsel van toezicht en van een nieuw quotastelsel voor de vervaardiging van bepaalde produkten voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB 1981, L 180, biz. 1), het eerder bij beschikking nr. 2794/80 van de Commissie van 31 oktober 1980 (PB 1980, L 291, biz. 1) ingevoerde stelsel van produktiequota voor staal heeft versoepeld in die zin, dat het quotastelsel enkel nog gold voor de produktie van bepaalde categorieën walserijprodukten en dus niet langer voor de produktie van ruwstaal.
Blijkens het dossier had de vennootschap Ferriere di Borgaro, die speciale staalsoorten waaronder knuppel van gewoon staal met een zijde van minder dan 50 mm produceert, deze knuppel onder vigeur van beschikking nr. 2794/80 abusievelijk opgegeven onder haar quotum voor ruwstaal in plaats van onder haar quotum voor walserijprodukten. Dientengevolge werd haar onder het stelsel van beschikking nr. 1831/81 een quotum voor staafstaal toegekend dat aanzienlijk lager was dan haar vroegere produktie. Met name werden voor het eerste kwartaal van 1982, waarom het in casu gaat, haar produktiequotum en het gedeelte daarvan dat op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd, vastgesteld op respectievelijk 1 185 en 1 169 ton.
Verzoekster vond deze hoeveelheden ontoereikend en verzocht bij telexberichten van 19, 22 en 28 januari en 22 en 31 maart 1982 om verhoging ervan. De Commissie willigde dit verzoek echter pas in bij beschikking van 19 april 1982, waarbij zij het produktiequotum en het gedeelte daarvan dat op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd, verhoogde tot respectievelijk 5 419 en 5 646 ton. Alvorens tot deze aanpassing werd overgegaan hadden inspecteurs van de Commissie op 27 februari 1982 verzoeksters verklaringen ter plaatse geverifieerd.
Omdat de toegestane produktiehoeveelheden aldus eerst na afloop van het betrokken kwartaal juist werden vastgesteld, had verzoekster intussen haar produktiequotum voor dat kwartaal met 1 265 ton overschreden, zoals in de bestreden beschikking wordt vastgesteld. Vervolgens beperkte zij echter haar produktie, zodat zij /88 ton onder haar produktiequotum voor het tweede kwartaal van dat jaar bleef.
In de considerans van de boetebeschikking verklaart de Commissie, „dat het produktiequotum voor het eerste kwartaal van 1982 en het gedeelte daarvan dat op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd, door de Commissie aanvankelijk zijn vastgesteld op basis van Borgaro's onjuiste opgave van referentiehoeveelheden referentieproduktiecijfers - ter zake waarvan haar op grond van artikel 47 ¿.GrKb- Verdrag boetes en dwangsommen kunnen worden opgelegd — en dat deze onjuiste opgave niet als een toevallig, op zichzelf staand feit kan worden beschouwd, aangezien de onderneming sedert juli 1981 geen opgave meer doet van haar produktie ten behoeve van de heffing noch de heffing betaalt, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot een beschikking van de Commissie van 3 juni 1983 waarbij de onderneming is gelast de ingevolge de bepalingen inzake de EGKS-hefhngen verschuldigde bedragen te voldoen.”
Met betrekking tot de hoogte van de boete wordt er in de considerans van de beschikking m de eerste plaats op gewezen, dat volgens artikel 58 EGKS-Verdrag de boete ten hoogste gelijk kan zijn aan de waarde van de ongeoorloofde produktie, en voorts dat volgens artikel 12 van beschikking nr. 1831/81 de boete in de regel 75 Ecu bedraagt per ton teveel geproduceerd staal, doch het dubbele van dit bedrag kan belopen in het geval dat de produktie van de onderneming haar quotum met 10% of meer overschrijdt of indien de onderneming gedurende een van de voorafgaande kwartalen haar quotum of quota reeds heeft overschreden.
Voorts wordt in de considerans van de beschikking gesteld, dat voor ondernemingen met een negatieve balans de boete met 10% dient te worden verhoogd en dus dient te worden vastgesteld op 82,5 Ecu per ton teveel geproduceerd staal, indien de onderneming gedurende een van de voorafgaande kwartalen haar quotum of quota reeds heeft overschreden of indien de overschrijdingen 10% of meer bedragen. Met betrekking tot het onderhavige geval wordt overwogen dat, „gelet op de onzekerheid waarin de onderneming in het eerste kwartaal van 1982 verkeerde en haar bereidheid om de overschrijding van het eerste kwartaal te compenseren en zodoende de situatie gedeeltelijk te regulariseren, over het aldus gecompenseerde gedeelte van de overschrijding, te weten 788 ton, een boete dient te worden opgelegd van 41,25 Ecu per ton teveel geproduceerd staal, met andere woorden een boete berekend tegen de helft van het tarief dat geldt voor het niet gecompenseerde gedeelte van 477 ton.”
Het onderhavige beroep van verzoekster strekt tot nietigverklaring van de bestreden boetebeschikking en, subsidiair, tot verlaging van de opgelegde boete. Zij voert daartoe twee middelen aan, ontleend aan misbruik van bevoegdheid en kennelijke onbillijkheid van de beschikking.
Misbruik van bevoegdheid
Met betrekking tot het gestelde misbruik van bevoegdheid verwijt verzoekster de Commissie, dat zij met een boetebeschikking ter zake van een quotumoverschrijding in werkelijkheid is opgetreden tegen een inbreuk op de heffingsregeling en op de informatieplicht. Dit volgt uit de considerans van de beschikking, waarin de overwegingen betreffende de onjuiste opgaven van referentiehoeveelheden en referentieproduktiecijfers in verband worden gebracht met de vaststelling, dat verzoekster ook geen opgave heeft gedaan van haar produktie ten behoeve van de heffing en de heffing niet langer betaalt.
Volgens de Commissie daarentegen blijkt uit deze considerans juist, dat de inbreuken op de heffingsregeling en op de informatieplicht het voorwerp zijn geweest van een aparte beschikking. Met de betrokken passage wilde zij enkel duidelijk maken dat verzoekster, door niet de juiste gegevens te verstrekken, zelf verantwoordelijk was voor het feit dat de aanvankelijk toegekende quota onjuist waren.
Uit de bewoordingen van de betrokken overweging, zoals hiervoor aangehaald, volgt dat zij diende ter ondersteuning van het argument, dat de aanvankelijk onjuiste vaststelling van het produktiequotum het rechtstreeks gevolg was van het feit dat verzoekster de verplichting om opgave te doen van haar produktie, niet was nagekomen. Uit de verwijzing naar de beschikking van 3 juni 1983, die is vastgesteld om de niet-nakoming van de heffingsregeling te bestraffen, volgt juist, dat deze niet-nakoming buiten het bestek van de in casu betwiste beschikking valt. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld, dat de betwiste beschikking een ander doel nastreeft dan het opleggen van een sanctie ter zake van de overschrijding van het betrokken quotum.
Dit middel moet derhalve worden verworpen.
Kennelijke onbillijkheid van de beschikking
Met betrekking tot het middel, ontleend aan kennelijke onbillijkheid van de beschikking, stelt verzoekster, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden waaronder de quotumoverschrijding had plaatsgevonden, en met name dat de Commissie voor deze overschrijding verantwoordelijk moet worden gesteld. Daartoe voert zij in de eerste plaats aan, dat onder het stelsel van beschikking nr. 2794/80 niet duidelijk was, hoe knuppel met een zijde van minder dan 50 mm moest worden ingedeeld, en dat bovendien de inspecteurs van de Commissie niet haar aandacht erop hebben gevestigd, dat haar opgave voor deze produkten onjuist was. In de tweede plaats betoogt zij, dat de uitzonderingen op het quotastelsel niet duidelijk in de gemeenschapsbepalingen zijn omschreven en zij derhalve niet kon weten, dat zij verplicht was om opgave te doen van haar produktie. Tenslotte verwijt zij de Commissie, onvoldoende rekening te hebben gehouden met het feit dat, ondanks haar herhaalde verzoeken, de rectificatiebeschikking eerst na afloop van het betrokken kwartaal is gegeven.
De Commissie brengt hiertegen in, dat de gewraakte overschrijding in de eerste plaats voor rekening van verzoekster komt, wier onjuiste verklaringen over de aard van haar produktie aan de oorsprong liggen van de aanvankelijk onjuiste vaststelling van het quotum. Volgens haar is de gemeenschapsregeling betreffende de indeling van de onderhavige produkten duidelijk. Beschikking nr. 2794/80 verwijst hiervoor naar de Eurostat-vragenlijsten 2-13 en 2-11, die weer verwijzen naar de Euronormen, die reeds ter kennis van de betrokken ondernemingen zijn gebracht. Uit de gemeenschapsbepalingen volgt duidelijk, dat de voorziene uitzondering op het quotastelsel niet op verzoekster van toepassing is. Tenslotte verwerpt zij het argument, dat de beschikking te laat zou zijn vastgesteld, omdat de tussen het eerste verzoek om herziening en de vaststelling van de rectificatiebeschikking verstreken tijd van drie maanden redelijk is, temeer nu eerst een onderzoek ter plaatse moest worden verricht. In ieder geval beschikte verzoekster ten laatste op 22 maart 1982 — getuige haar telex van die datum — over alle gegevens om zelf haar quotum te kunnen berekenen, en bovendien is deze beweerde vertraging reeds als verzachtende omstandigheid in de beschikking in aanmerking genomen.
In de eerste plaats zij erop gewezen, dat verzoekster — zoals zij overigens niet heeft betwist — op grond van beschikking nr. 2794/80 verplicht was aan de Commissie opgave te doen van haar staalproduktie, uitgesplitst in ruwstaal en walserijprodukten. Bijgevolg is zij zelf verantwoordelijk voor de gevolgen van een foutieve opgave, om het even of de fout betrekking heeft op de omvang van haar totale produktie of op de verdeling daarvan over de verschillende produktgroepen. Van deze verantwoordelijkheid kan zij zich niet bevrijden met een beroep op de omstandigheid, dat de met het toezicht op de naleving van de gemeenschapsregeling belaste inspecteurs van de Commissie niet onmiddellijk hebben opgemerkt, dat haar opgaven onjuist waren.
De verantwoordelijkheid van verzoekster voor de gevolgen van haar onjuiste opgaven kan evenmin worden uitgesloten of verzacht met het argument, dat uit de gemeenschapsregeling onvoldoende duidelijk bleek, hoe de betrokken knuppel moest worden ingedeeld. Blijkens door de Commissie verstrekte en door verzoekster niet bestreden inlichtingen verwijst beschikking nr. 2794/80 via de Euro-stat-vragenlijsten 2-11 en 2-13 naar de Euronormen, en moet volgens deze Euronormen, die ter kennis van de betrokken ondernemingen waren gebracht, knuppel met een zijde van minder dan 50 mm worden gerekend tot walserijprodukten als bedoeld in de bijlagen I en II/2 bij beschikking nr. 2794/80, en niet tot ruwstaal als bedoeld in bijlage II/l.
Verzoekster kan zich evenmin beroepen op de — overigens door de Commissie betwiste — omstandigheid, dat zij mocht menen dat het quotastelsel vóór het eerste kwartaal van 1982 niet op haar van toepassing was. Dit argument kan niet worden aanvaard, omdat de voorziene uitzondering de informatieplicht onverlet laat. Artikel 4 van beschikking nr. 1831/81, zoals gewijzigd bij beschikking nr. 1832/81, bepaalt immers met zoveel woorden, dat de uitzondering van het quotastelsel geldt „onverminderd de bij deze beschikking opgelegde verplichtingen met betrekking tot de verstrekking van inlichtingen en onverminderd de daarin bedoelde controles.”
Met betrekking tot het argument, dat de beschikking tot rectificatie van het produktiequotum te laat zou zijn vastgesteld, moet daarentegen worden toegegeven, dat de omstandigheid dat de onjuiste vaststelling van het aanvankelijk toegekende quotum, zoals gezegd, aan verzoekster was toe te schrijven, de Commissie niet ontsloeg van de verplichting om het quotum zo snel mogelijk te rectificeren, zodra zij van verzoeksters vergissing op de hoogte was gebracht en de noodzakelijke verificaties het bestaan van een onregelmatigheid hadden bevestigd. In casu is het eerste verzoek om rectificatie bij de Commissie ingediend op 19 januari 1982 en hebben inspecteurs van de Commissie ter plaatse verificaties verricht op 27 februari daaraanvolgend. De rectificatiebeschikking is evenwel eerst vastgesteld op 19 april 1982, dus na afloop van het betrokken kwartaal, en drie maanden na het eerste verzoek om rectificatie en bijna twee maanden na het onderzoek ter plaatse.
Onder deze omstandigheden moet worden erkend, dat de Commissie heeft verzuimd haar foutieve beschikking tijdig te rectificeren, en dat het verzoekster ingevolge dit verzuim onmogelijk was haar produktie correct te programmeren, teneinde te voorkomen dat het haar voor het betrokken kwartaal toegekende quotum zou worden overschreden. Zelfs aangenomen dat, zoals de Commissie stelt, verzoekster uiterlijk in maart 1982 in staat moest zijn om haar quotum zelf te berekenen, dan nog heeft verweerster haar geen enkele, in dit opzicht nuttige inlichting verstrekt; uit niets in het dossier blijkt immers, dat haar diensten verzoekster reeds vóór de kennisgeving van de rectificatiebeschikking haar definitieve quotum zouden hebben meegedeeld.
Ofschoon deze omstandigheden niet afdoen aan het feit dat verzoekster, door haar quotum te overschrijden, een inbreuk heeft gepleegd op de gemeenschapsregeling, en derhalve geen grond zijn om de bestreden beschikking nietig te verklaren, kunnen zij wel aanleiding zijn om de boete te verlagen.
Blijkens artikel 12 van beschikking nr. 1831/81 moet de boete worden vastgesteld op 75 Ecu per ton teveel geproduceerd staal, maar mag in bepaalde uitzonderlijke gevallen, met name bij eén overschrijding van 10% of meer, van het normale tarief worden afgeweken. Ofschoon de overschrijding in casu inderdaad meer dan 10% bedroeg, dient toch ook in aanmerking te worden genomen, dat de onderneming in het betrokken kwartaal in onzekerheid verkeerde doordat de Commissie de rectificatiebeschikking te laat heeft vastgesteld, en dat verzoekster in het daaropvolgende kwartaal haar produktie aanzienlijk heeft verminderd. Gelet op deze omstandigheden, behoort de boete in beginsel te worden berekend op basis van het niet verhoogde, normale tarief van 75 Ecu per ton teveel geproduceerd staal.
Gelet evenwel op het feit dat verzoekster haar eerdere quotumoverschrijding heeft gecompenseerd door haar produktie in het volgende kwartaal te verminderen, alsook op de bijzondere omstandigheden van het geval, waardoor verzoekster lange tijd in onzekerheid verkeerde omtrent de hoogte van haar quotum, behoort over het gecompenseerde gedeelte van de overschrijding, te weten 788 ton, een tarief te worden toegepast gelijk aan een derde van het normale tarief, ofwel 25 Ecu per ton teveel geproduceerd staal.
Op grond van het bovenstaande dient de aan verzoekster opgelegde boete te worden verlaagd tot 477 X 75 Ecu + 788 X 25 Ecu = Ecu 55 475 (LIT 76 128 342), en dient het beroep voor het overige te worden verworpen.
Kosten
Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Krachtens de derde paragraaf van dit artikel kan het Hof de kosten echter geheel of gedeeltelijk compenseren, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.
Aangezien verzoekster en de Commissie beiden gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, dienen de kosten te worden gecompenseerd.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
rechtdoende,
-
Verlaagt het bedrag van de aan verzoekster opgelegde boete tot Ecu 55 475 (LIT 76 128 342).
-
Verwerpt het beroep voor het overige.
-
Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.
Kakouris
Everling
Galmot
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 maart 1985.
De griffier
P. Heim
Waarnemend voor de president van de Derde kamer
De president
A. J. Mackenzie Stuart