Hof van Justitie EU 25-09-1985 ECLI:EU:C:1985:364
Hof van Justitie EU 25-09-1985 ECLI:EU:C:1985:364
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 25 september 1985
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
25 september 1985(*)
In de gevoegde zaken 79 en 80/84,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het tribunal de grande instance te Verdun, in de aldaar dienende strafzaken tegen
Claude Chabaud (zaak 79/84)
enJean-Louis Rémy (zaak 80/84),
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, 5 en 30 EEG-Verdrag,
wijst
samengesteld als volgt: G. Bosco,
kamerpresident, P. Pescatore, T. Koopmans, K. Bahlmann en T. F. O'Higgins, rechters,
advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn
griffier: D. Louterman, administrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-P. Costes en S. C. de Margerie als gemachtigden, bijgestaan door I. Knock, administrateur;
-
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs R.-C. Béraud en G. Marenco als gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, lid van haar juridische dienst;
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 mei 1985,
het navolgende
ARREST
(omissis)
In rechte
Bij twee vonnissen van 9 maart 1984, ingekomen ten Hove op 22 maart daaraanvolgend, heeft het tribunal de grande instance te Verdun-sur-Meuse krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een in beide zaken gelijkluidende prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, 5 en 30 EEG-Verdrag, teneinde te kunnen beoordelen of een nationale wettelijke regeling die voor motorbrandstoffen een minimumdetailhandelsprijs verplicht stelt, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
Deze vraag is gerezen in strafzaken tegen Chabaud en Rémy, beiden directeur van winkelcentra die ook benzinesations omvatten. Hen wordt telastgelegd, motorbrandstoffen ten verkoop te hebben aangeboden beneden de minimumprijzen vastgesteld krachtens de in mei, juni en juli 1983 geldende voorschriften.
Verdachten in de hoofdzaken hebben betoogd, dat artikel 4 van ministerieel besluit nr. 82-13/A van 29 april 1982 betreffende de detailhandelsprijzen van motorbrandstoffen, waarop de betrokken minimumprijzen waren gebaseerd, in strijd was met het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 3, sub f, 5 en 30 EEG-Verdrag
Onder deze omstandigheden heeft de nationale rechter het noodzakelijk geacht, het Hof de navolgende prejudiciële vraag voor te leggen:
„Is het besluit van de Franse minister van Economische Zaken en Financiën en van de gedelegeerd minister belast met Energievoorziening van 29 april 1982, waarbij de verkoop in Frankrijk van benzine en superbenzine beneden de periodiek bij ministerieel besluit vastgestelde minimumprijs wordt verboden, verenigbaar met de artikelen 3, 5 en 30 EEG-Verdrag?”
Dezelfde vraag is door het Hof reeds onderzocht in het arrest van 29 januari 1985 (zaak 231/83, Cullet, Jurispr. 1985, blz. 315), naar aanleiding van een geschil over de toepassing van dezelfde nationale regeling. Bij die gelegenheid is de regeling uiteengezet aan het Hof, dat vervolgens is overgegaan tot uitlegging van de betrokken bepalingen van gemeenschapsrecht.
Daarbij kwam het Hof tot de slotsom :
-
dat de artikelen 3, sub f, en 5 EEG-Verdrag zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de nationale autoriteiten een minimumdetailhandelsprijs voor motorbrandstoffen vaststellen;
-
dat artikel 30 EEG-Verdrag zich tegen een dergelijke wettelijke regeling verzet, wanneer bij de vaststelling van de minimumprijs uitsluitend wordt uitgegaan van de overnameprijzen van de binnenlandse raffinaderijen en deze overnameprijzen gekoppeld zijn aan een plafondprijs die uitsluitend op de kostprijzen van de binnenlandse raffinaderijen is gebaseerd ingeval de Europese motorbrandstoffennoteringen meer dan 8% van die kostprijzen afwijken.
Aangezien in deze zaak niet van nieuwe elementen is gebleken, kan voor de beantwoording van de door het tribunal de grande instance te Verdun-sur-Meuse gestelde vraag en de aan die beantwoording ten grondslag liggende overwegingen worden verwezen naar bovengenoemd arrest van 29 januari 1985, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht.
Kosten
De kosten door de Franse regering en de Commissie wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
uitspraak doende op de door het tribunal de grande instance te Verdun-sur-Meuse bij twee vonnissen van 9 maart 1984 gestelde vraag,
verklaart voor recht:
-
De artikelen 3, sub f, en 5 EEG-Verdrag verzetten zich niet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de nationale autoriteiten een minimumdetailhandelsprijs voor motorbrandstoffen vaststellen.
-
Artikel 30 EEG-Verdrag verzet zich tegen een dergelijke wettelijke regeling, wanneer bij de vaststelling van de minimumprijs uitsluitend wordt uitgegaan van de overnameprijzen van de binnenlandse raffinaderijen en deze overnameprijzen gekoppeld zijn aan een plafondprijs die uitsluitend op de kostprijzen van de binnenlandse raffinaderijen is gebaseerd ingeval de Europese motorbrandstoffennoteringen meer dan 8% van die kostprijzen afwijken.
Bosco
Pescatore
Koopmans
Bahlmann
O'Higgins
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 september 1985.
De griffier
P.Heim
De president van de Vierde kamer
G.Bosco