Hof van Justitie EU 04-03-1986 ECLI:EU:C:1986:99
Hof van Justitie EU 04-03-1986 ECLI:EU:C:1986:99
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 4 maart 1986
Uitspraak
Arrest van het Hof
4 maart 1986(*)
In zaak 106/84,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. F. Buhl als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,
verzoekster, tegenKoninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door L. Mikaelsen, juridisch adviseur bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Deense ambassade,
verweerder,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: T. Koopmans, kamerpresident, waarnemend president, U. Everling, K. Bahlmann en R. Joliét, kamerpresidenten, G. Bosco, O. Due, Y. Galmot, C. Kakouris en F. Schockweiler, rechters,
advocaatgeneraal: P. VerLoren van Themaat
griffier: D. Louterman, administrateur
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 3 december 1985,
het navolgende
ARREST
(omissis)
In rechte
1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 16 april 1984, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk Denemarken, door op wijn van druiven een hogere belasting te heffen dan op vruchtenwijnen, de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2 Blijkens het dossier voorziet de Deense wettelijke regeling, te weten wet nr. 98 van 17 maart 1971 betreffende de accijns op wijn en vruchtenwijnen, zoals laatstelijk gewijzigd bij wet nr. 149 van 11 april 1984, in een verschillende belastingregeling voor vruchtenwijnen en wijn van druiven. Met betrekking tot wijn van druiven bedraagt de accijns 10,725 DKR per liter voor tafelwijn en 19,93 DKR voor „likeurwijn” met een alcoholgehalte hoger dan dat van tafelwijn, doch lager dan 23% vol.; boven dit gehalte wordt de wijn belast overeenkomstig de wet betreffende de accijns op gedistilleerd. Voor vruchtenwijnen bedraagt de accijns 6,92 DKR per liter voor produkten van het type „tafelwijn” met een alcoholgehalte van ten hoogste 14% vol., en 11,02 DKR voor de andere produkten, dit wil zeggen produkten van het type „likeurwijn” met een alcoholgehalte tussen 14% en 20% vol.; bij een hoger gehalte wordt de drank als gedistilleerd belast.
3 De Deense belastingwetgeving geeft geen definitie van vruchtenwijn. Volgens een circulaire van het Deense directoraat Douanezaken is vruchtenwijn een produkt dat wordt verkregen door gisting van vruchtensap of honing, dat ten minste 1% vol. gistingsalcohol bevat, terwijl het alcoholgehalte van het eindprodukt mag worden verhoogd door toevoeging van neutrale gedistilleerde alcohol, dit wil zeggen met uitsluiting van alcohol met een typische smaak, zoals cognac, rum of whisky. Tijdens de behandeling van de zaak is gebleken, dat in de praktijk het door natuurlijke gisting verkregen alcoholgehalte 6-8% vol. bedraagt.
4 Volgens het hoofdzakelijk op 's Hofs rechtspraak gebaseerde betoog van de Commissie zijn vruchtenwijnen en wijn van druiven gelijksoortige produkten in de zin van artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag. Zij zouden immers overeenkomstige eigenschappen bezitten, aan dezelfde behoeften voldoen, door eenzelfde gistingsprocédé worden verkregen uit vergelijkbare grondstoffen en in gelijke hoeveelheden worden gedronken. Subsidiair voert de Commissie aan, dat de twee categorieën produkten ten minste concurrerend zijn in de zin van artikel 95, tweede alinea, en dat de Deense belastingregeling discriminerend en protectionistisch is ten gunste van vruchtenwijnen, die een typisch nationaal produkt zijn, en ten nadele van wijn van druiven, een uitsluitend ingevoerd produkt.
5 De Deense regering betwist dat er sprake zou zijn van schending van artikel 95.
6 In de eerste plaats ontkent zij dat wijn van druiven en vruchtenwijnen gelijksoortige produkten zijn. De twee categorieën produkten zouden onder verschillende posten van het gemeenschappelijk douanetarief vallen, niet op dezelfde wijze worden vervaardigd en andere kenmerken vertonen; vruchtenwijnen zouden door natuurlijke gisting een alcoholgehalte van 6 tot 8% vol. bereiken, dat daarna door toevoeging van ethylalcohol wordt verhoogd. Anders dan wijn van druiven zouden vruchtenwijnen van jaar tot jaar dezelfde eigenschappen bezitten. In tegenstelling tot wijn van druiven zouden vruchtenwijnen niet onder een gemeenschappelijke marktordening vallen.
7 De Deense regering erkent wel, dat er tussen die twee categorieën produkten een concurrentieverhouding in de zin van artikel 95, tweede alinea, kan bestaan. Zij betwist evenwel, dat het verschil in belasting een protectionistisch effect heeft. Voor de vraag of een dergelijk effect bestaat, zou men moeten zien naar de invloed van de belasting op de detailhandelsprijs; deze invloed nu zou voor beide categorieën produkten nagenoeg dezelfde zijn.
8 Doch zelfs indien er van een protectionistisch effect sprake zou zijn, zou dit hoe dan ook gerechtvaardigd zijn, daar Denemarken legitieme economische en sociale redenen heeft om een gunstige belastingregeling te handhaven ten bate van bepaalde groepen fruittelers die hun produkten anders niet zouden kunnen afzetten.
9 Aangezien de Commissie haar betoog hoofdzakelijk op artikel 95, eerste alinea, baseert, moet vooreerst worden onderzocht of aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling is voldaan.
10 Gelijk het Hof overwoog in zijn arresten van 27 februari 1980 (zaken 168/78, Commissie/Frankrijk, 169/78, Commissie/Italië, en 171/78, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1980, blz. 347, 385 en 447), heeft artikel 95 in zijn geheel beschouwd ten doel, het vrijeverkeer van goederen tussen de Lid-Staten onder normale concurrentieverhoudingen te verzekeren, door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van produkten uit andere Lid-Staten; artikel 95 dient de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en geïmporteerde produkten. Met betrekking tot gelijksoortige produkten verbiedt de eerste alinea van dit artikel meer bepaald elke fiscale bepaling waardoor geïmporteerde produkten op welke wijze dan ook zwaarder zouden worden belast dan nationale.
11 Blijkens het dossier wordt alle wijn van druiven die in Denemarken wordt gedronken, ingevoerd. Wat de vruchtenwijnen betreft, gaat het bij de produkten van het type „likeurwijn” nagenoeg uitsluitend om dranken van binnenlands fabrikaat. De vruchtenwijnen van het type „tafelwijn”, hoewel voor ongeveer een derde afkomstig uit andere Lid-Staten, zijn niettemin typische produkten van de nationale produktie van alcoholhoudende dranken en van oudsher van wezenlijk belang voor de afzet van de Deense fruittelers.
12 Met betrekking tot het criterium gelijksoortigheid, dat bij het verbod van artikel 95, eerste alinea, van fundamenteel belang is, overwoog het Hof in zijn arrest van 17 februari 1976 (zaak 45/75, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 181), dat moet worden onderzocht of de produkten uit verbruikersoogpunt soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften voldoen. In zijn arresten van 27 februari 1980 (zaak 168/78, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1980, blz. 347) en van 15 juli 1982 (zaak 216/81, Cogis, Jurispr. 1982, blz. 2701) heeft het Hof het begrip gelijksoortigheid ruim uitgelegd en bij de beoordeling van de gelijksoortigheid niet de volstrekte identiteit, maar het soortgelijke en vergelijkbare gebruik als maatstaf genomen. Bij de vraag of twee categorieën dranken gelijksoortig zijn, moet dus enerzijds worden gelet op al hun objectieve kenmerken, zoals oorsprong, wijze van vervaardiging en organoleptische eigenschappen, met name smaak en alcoholgehalte, en anderzijds op het feit dat zij uit verbruikersoogpunt al dan niet aan dezelfde behoeften voldoen.
13 Om deze beoordeling mogelijk te maken, dienen de twee typen wijn die de Deense belastingwetgeving kent, namelijk tafelwijnen en likeurwijnen, afzonderlijk te worden onderzocht.
14 Wat de wijnen van het type „tafelwijn” betreft, zij vooreerst vastgesteld, dat vruchtenwijnen en wijn uit druiven uit dezelfde soort grondstoffen — landbouwprodukten — en volgens hetzelfde procédé — natuurlijke gisting — worden vervaardigd. Hun organoleptische eigenschappen, met name smaak en alcoholgehalte, komen met elkaar overeen. De omstandigheid dat het uiteindelijke alcoholgehalte van vruchtenwijnen door toevoeging van ethylalcohol wordt bereikt, kan niet van belang worden geacht; ook het alcoholgehalte van wijn van druiven kan immers worden verhoogd, met name om een wijn met een laag natuurlijk alcoholgehalte te verbeteren.
15 Door hun overeenkomstige eigenschappen zijn beide categorieën dranken voorts geschikt om aan dezelfde behoeften van de consumenten te voldoen en lenen zij zich voor hetzelfde gebruik, namelijk zowel als verfrissende en opwekkende drank als bij maaltijden. Vergeleken met de consumptie van wijn van druiven is die van vruchtenwijnen altijd klein geweest, maar dit betekent niet, dat de twee categorieën dranken niet aan dezelfde behoeften zouden kunnen voldoen; of dit het geval is, moet immers niet worden afgemeten aan de bestaande consumentengewoonten, maar aan de mogelijke ontwikkeling van deze gewoonten en vooral aan de objectieve kenmerken van een produkt, die maken dat het voor bepaalde groepen consumenten aan dezelfde behoeften tegemoetkomt als een ander produkt.
16 Wat de wijnen van het type „likeurwijn” betreft, kan de vervaardigingswijze bij vruchtenwijnen en wijn van druiven als identiek worden beschouwd: in alle gevallen zonder uitzondering wordt het eindprodukt na een eerste kortere of langere gistingsperiode verkregen door toevoeging van ethylalcohol en, in sommige gevallen, van andere stoffen, zoals sappen of honing. Door hun vergelijkbare kenmerken en hun overeenkomstige eigenschappen voldoen beide categorieën produkten aan dezelfde behoeften van de consumenten; sommigen gebruiken ze als aperitief, anderen als dessertwijn. Vruchtenwijnen van het type „likeurwijn” en druivenwijn van het type „likeurwijn” zijn mitsdien te beschouwen als gelijksoortige produkten in de zin van artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag.
17 Tegen de gelijksoortigheid van de twee categorieën wijn kan niet worden aangevoerd, zoals de Deense regering doet, dat zij onder verschillende posten van het douanetarief zijn ingedeeld. Zoals het Hof vaststelde in zijn arrest van 27 februari 1980 (zaak 169/78, reeds aangehaald), kan de douane-indeling van alcoholhoudende dranken, die is ontworpen met het oog op de behoeften van de buitenlandse handel, geen beslissende aanwijzingen geven voor de toetsing aan het gelijksoortigheidscriterium van artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag.
18 Ook het feit dat vruchtenwijnen niet onder een gemeenschappelijke marktordening vallen, kan niet van belang zijn bij de vraag of het om gelijksoortige produkten gaat. Het ontbreken van een dergelijke ordening kan immers geen rechtvaardiging zijn voor een discriminerende fiscale behandeling, die het gebruik van bepaalde categorieën landbouwprodukten voor de vervaardiging van overigens gelijksoortige dranken begunstigt ten nadele van andere, hoofdzakelijk uit andere Lid-Staten afkomstige categorieën.
19 Nu is vastgesteld dat er gelijksoortigheid in de zin van artikel 95, eerste alinea, bestaat, moet nog worden onderzocht of er sprake is van een discriminerende belasting. Zoals het Hof overwoog in zijn arresten van 27 februari 1980 (reeds aangehaald), blijkt deze discriminatie reeds uit het verschil tussen de op beide categorieën produkten drukkende fiscale last, of dit nu het gevolg is van het tarief, van de belastinggrondslag dan wel van andere toepassingsmodaliteiten. In casu wordt niet betwist dat, bij gelijke hoeveelheid, wijn van druiven zwaarder wordt belast dan vruchtenwijnen.
20 Met betrekking tot het argument van de Deense regering, dat het verschil in belasting door sociaaleconomische redenen kan worden gerechtvaardigd, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie laatstelijk het arrest van 15.3. 1983, zaak 319/81, Commissie/Italië, Jurispr. 1983, blz. 601) het gemeenschapsrecht in de huidige stand zijner ontwikkeling niet in de weg staat aan de vrijheid van iedere Lid-Staat om met behulp van objectieve criteria, zoals de gebruikte grondstoffen of de toegepaste produktieprocédés, voor bepaalde produkten, zelfs indien deze gelijksoortig zijn in de zin van artikel 95, eerste alinea, een systeem van gedifferentieerde belasting vast te stellen. Zulke differentiaties verdragen zich met het gemeenschapsrecht, wanneer zij gericht zijn op de verwezenlijking van economische beleidsoogmerken die zelf ook met de in het Verdrag en in het afgeleide recht gestelde eisen verenigbaar zijn, en wanneer in de uitvoeringsbepalingen iedere rechtstreekse of indirecte discriminatie van importen uit andere Lid-Staten en/of iedere vorm van bescherming van concurrerende nationale produkties wordt vermeden.
21 Een dergelijke gedifferentieerde belasting verdraagt zich evenwel niet met het gemeenschapsrecht, wanneer, zoals in casu, de zwaarst belaste produkten naar hun aard ingevoerde produkten zijn.
22 Uit het voorgaande volgt dat het Koninkrijk Denemarken, door wijn van druiven zwaarder te belasten dan vruchtenwijnen, de krachtens artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
23 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verweerder in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE
rechtdoende, verstaat:
-
Door wijn van druiven zwaarder te belasten dan vruchtenwijnen, is het Koninkrijk Denemarken de krachtens artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
-
Het Koninkrijk Denemarken wordt verwezen in de kosten van de procedure.
Koopmans
Everling
Bahlmann
Joliét
Bosco
Due
Galmot
Kakouris
Schockweiler
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 maart 1986.
De griffier
P. Heim
De waarnemend president
T Koopmans
kamerpresident