Hof van Justitie EU 28-01-1986 ECLI:EU:C:1986:39
Hof van Justitie EU 28-01-1986 ECLI:EU:C:1986:39
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 28 januari 1986
Uitspraak
Arrest van het Hof
28 januari 1986(*)
In zaak 129/84,
Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door L. F. Bravo, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse Ambassade,
verzoekster, tegenCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur A. Prozzillo als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: Mackenzie Stuart, president, K. Bahlmann, kamerpresident, G. Bosco, T. Koopmans, O. Due, Y. Galmot en T. F. O'Higgins, rechters,
advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn
griffier: P. Heim
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 oktober 1985,
het navolgende
ARREST
(omissis)
In rechte
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 mei 1984, heeft de Italiaanse Republiek krachtens artikel 173, eerste alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van beschikking nr. 84/202 van de Commissie van 8 februari 1984 betreffende de goedkeuring van de door de Italiaanse Republiek uit hoofde van het begrotingsjaar 1978 ingediende rekeningen voor de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (PB 1984, L 110, biz. 13), voor zover de Commissie niet ten laste van het EOGFL heeft gebracht: een bedrag van 12 374 446 850 LIT ter zake van financiële vergoedingen aan verenigingen van telers van groenten en fruit, een bedrag van 305 825 498 LIT ter zake van de financiering van bepaalde verkopen van boter tegen verlaagde prijs, en een bedrag van 797 492 672 LIT ter zake van bij de verwerking van magere-melkpoeder tot veevoeder geleden verliezen.
a) De telersverenigingen
2 Verordening nr. 1035/72 van de Raad van 18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector groenten en fruit (PB 1972, L 118, biz. 1) voorziet in artikel 13 in de oprichting, op initiatief van de telers van groenten en fruit, van een telersvereniging om voor één of meer van de in de verordening bedoelde produkten de concentratie van het aanbod en de regulering van de producentenprijzen te bevorderen en geschikte technische hulpmiddelen voor verpakking en commercialisatie ter beschikking van de aangesloten telers te stellen. Volgens dit artikel zijn de bij die telersverenigingen aangesloten telers verplicht, de gehele produktie van het produkt of de produkten waarvoor zij zich hebben aangesloten, via de vereniging te verkopen, die hen evenwel voor bepaalde hoeveelheden van deze verplichting kan ontslaan, en zijn zij verplicht ten aanzien van produktie en commercialisatie de regels toe te passen die door de telersvereniging zijn vastgesteld met het oog op de verbetering van de kwaliteit van de produkten en de aanpassing van de aangeboden hoeveelheden aan de eisen van de markt.
3 Krachtens artikel 14 van voornoemde verordening kunnen de Lid-Staten, ten einde de oprichting van telersverenigingen te bevorderen en hun werking te vergemakkelijken, gedurende de drie jaren na de datum van oprichting aan deze verenigingen steun verlenen, op voorwaarde dat de verenigingen voldoende waarborgen bieden ten aanzien van de duur en de doelmatigheid van hun werkzaamheden. Ingevolge artikel 18 van de verordening kennen de Lid-Staten bovendien een financiële vergoeding toe aan de telersverenigingen die interventiemaatregelen nemen in het kader van het in artikel 15 vastgestelde mechanisme voor het uit de markt nemen van de produkten van hun leden. De uitgaven ter zake komen in aanmerking voor financiering door het EOGFL, afdeling Garantie.
4 Het geding betreft de financiële vergoedingen die de Italiaanse regering heeft uitgekeerd aan vier telersverenigingen die, volgens de Commissie, niet voldoen aan de voorwaarden van verordening nr. 1035/72, te weten de telersverenigingen: Associazione di zona fra produttori ortofrutticoli delle provincie di Matera e Potenza, Associazione di zona fra produttori di agrumi delle provincie di Catanzaro, Cosenza e Reggio Calabria, Associazione interprovinciale produttori agrumicoli ed ortifrutticoli „AIPAO” (Catania) en Associazione consorzio provinciale cooperative agricole „ETNA” (Catania).
5 In het syntheseverslag 1978-1979 dat de diensten van de Commissie na besprekingen met de vertegenwoordigers van de bevoegde nationale instanties hebben opgesteld, wordt eraan herinnerd, dat de Commissie in afwachting van de uitslag van een onderzoek dat de ambtenaren van de Commissie in samenwerking met de Italiaanse administratie instelden, bij de goedkeuring van de rekeningen betreffende de begrotingsjaren 1973 tot en met 1977 een voorbehoud had gemaakt ten aanzien van de financiering van enige uitgaven in verband met het uit de markt nemen van groenten en fruit in Italië. De conclusie van dit onderzoek zou zijn geweest, dat vier van de 82 onderzochte telersverenigingen niet aan de communautaire voorschriften voldeden. De financiële vergoedingen voor het uit de markt nemen van produkten konden evenwel slechts worden toegekend aan de verenigingen waarvan de werkzaamheden in overeenstemming waren met de bepalingen van verordening nr. 1035/72.
6 Het syntheseverslag vermeldt voorts, dat de Italiaanse regering had besloten de erkenning van de vier betrokken verenigingen in te trekken; deze erkenning is naar Italiaans recht nodig om in aanmerking te kunnen komen voor steun en financiële vergoedingen, als bedoeld in verordening nr. 1035/72. De Italiaanse overheid zou evenwel het standpunt hebben ingenomen, dat de vier betrokken verenigingen hun statutaire taken mochten blijven vervullen totdat hun erkenning werd ingetrokken, hetgeen in juli 1981 en september 1982 geschiedde, en dat deze verenigingen derhalve aanspraak hadden op de financiële vergoedingen betreffende de daaraan voorafgaande jaren. De Italiaanse overheid was namelijk van mening, dat de wettigheid van de verrichte transacties niet a posteriori kon worden aangetast, noch de desbetreffende uitgaven niet ten laste van het EOGFL konden worden gebracht. De diensten van de Commissie zouden dit standpunt niet hebben gedeeld: communautaire steun zou slechts kunnen worden uitgekeerd indien de begunstigde aan de betalingsvoorwaarden voldoet.
7 In haar verzoekschrift voert de Italiaanse regering om te beginnen aan, dat elk van de vier betrokken verenigingen aan de voorwaarden van artikel 13 van verordening nr. 1035/72 voldeed. Ter zake voert zij met name als grief aan, dat de Commissie bij de vier betrokken verenigingen geen nieuwe controles heeft uitgevoerd, terwijl andere telersverenigingen in Italië herhaaldelijk zouden zijn gecontroleerd, op grond waarvan uiteindelijk kon worden vastgesteld dat zij in overeenstemming met de communautaire regeling opereerden. Voorts herinnert de Italiaanse regering eraan, dat de erkenning na afloop van de in het onderhavige beroep bedoelde begrotingsjaren is ingetrokken, zodat de door de vier betrokken verenigingen gedurende de aan de intrekking voorafgaande jaren getroffen interventiemaatregelen nog in overeenstemming met de communautaire regeling waren.
8 Wat het eerste punt betreft, stelt de Italiaanse regering dat de eerste bevindingen van de Commissie met betrekking tot de vier betrokken verenigingen waren gebaseerd op de stelling dat iedere producentenvereniging het aanbod van de produkten van haar leden moest concentreren en zelf die produkten moest verkopen. De Commissie zou evenwel op dit standpunt zijn teruggekomen en uiteindelijk hebben aanvaard, dat de verkoop door telers zelf kon worden gedaan, indien zij zich aan de door de vereniging vastgestelde voorwaarden hielden. Waar dit het geval was, zouden de vier betrokken telersverenigingen conform artikel 13 van verordening nr. 1035/72 zijn opgetreden. Alleszins zouden de interventiemaatregelen waarvoor financiële vergoedingen waren toegekend, ten volle tot de realisatie van de doelstellingen van de verordeningen hebben bijgedragen.
9 De Commissie toont zich verbaasd over het standpunt van de Italiaanse regering, omdat deze regering zelf de erkenning van de vier betrokken verenigingen heeft ingetrokken omdat zij niet voldeden aan de voorwaarden om te kunnen instaan voor „de regelmatige vervulling van de hun toevertrouwde institutionele taken”. Zij geeft toe dat zij in enkele gevallen een aanvankelijk ingenomen standpunt heeft herzien, nadat zij zich rekenschap ervan had gegeven dat de onverkorte toepassing van de in de verordening neergelegde criteria op volkomen verschillende situaties in de onderscheiden regio's van de Gemeenschap slechts stapsgewijze kon worden bereikt. De Commissie blijft er evenwel bij, dat de interventiemaatregelen slechts voor communautaire financiering in aanmerking kunnen komen, wanneer zij deel uitmaken van een ruimer actieplan tot sanering van de markt, omdat de bepalingen betreffende de telersverenigingen in verordening nr. 1035/72 een samenhangend geheel vormen.
10 Te dezen wijst de Commissie erop, dat ingevolge artikel 15 van de verordening voor de financiering van de interventiemaatregelen door de aangesloten telers een interventiefonds moet worden gevormd, dat van middelen wordt voorzien door heffingen op de te koop aangeboden hoeveelheden. De gemeenschapsregeling zou dus een nauw verband leggen tussen de verschillende activiteiten van de verenigingen: zij moeten de kwaliteit van de produkten verbeteren, de verkoop concentreren en, in uitzonderlijke gevallen, produkten uit de markt nemen, hetgeen zij via een gedeelte van de opbrengst van hun verkopen financieren. Enkel de verenigingen die al deze activiteiten ontwikkelen, zijn naar gemeenschapsrecht regelmatig opgericht; verenigingen die, zoals de vier betrokken verenigingen, enkel produkten uit de markt nemen, kunnen evenwel niet daartoe worden gerekend.
11 Blijkens de bij het dossier gevoegde briefwisseling tussen de Italiaanse regering en de Commissie waren beide partijen het er destijds over eens, dat een aantal telersverenigingen in Italië, waaronder de vier in geding, niet aan de bij de gemeenschapsvoorschriften vereiste voorwaarden voldeed. Met name zouden zij fragmentarisch zijn opgetreden, in die zin dat zij naast het uit de markt nemen van groen- ten en fruit generlei andere activiteit zouden hebben ontplooid. Zo wordt in de brief van de Italiaanse regering van 27 mei 1980, waarin verslag wordt gedaan van het bij de telersverenigingen doorgevoerde onderzoek, vastgesteld dat vijf verenigingen, waaronder de vier onderhavige, niet goed functioneerden door een gebrekkige rationalisatie en commercialisatie, daar deze verenigingen niet in staat zouden zijn geweest, de door hun leden gecommercialiseerde produktie te controleren. Die brief vervolgt, dat „kan worden betwijfeld of [deze verenigingen] zich aan de gemeenschapsvoorschriften zullen kunnen conformeren”.
12 Ter terechtzitting heeft de Italiaanse regering, die het gebrekkig functioneren van de vier betrokken verenigingen niet betwist en erkent dat kon worden betwijfeld of zij zich aan de gemeenschapsvoorschriften konden conformeren, enkel gesteld dat deze verenigingen regelmatig werden gecontroleerd ter verwezenlijking van een geleidelijke regularisering, en dat de Commissie eenzijdig aan dit aanpassingsproces een einde heeft gemaakt, toen zij de Italiaanse regering vroeg, de erkenning van de vier verenigingen in te trekken. Dit punt dient nader te worden onderzocht.
13 Uit het dossier en de toelichtingen van partijen blijkt het volgende. In vorengenoemde brief van 27 mei 1980 waarin de Italiaanse regering toegeeft dat de vier betrokken verenigingen niet conform de gemeenschapsvoorschriften functioneerden, gaf de Italiaanse regering te kennen dat zij de erkenningen voorlopig niet wilde intrekken. De betrokken verenigingen zouden permanent worden gecontroleerd en de Commissie zou telkens van de eindbeslissing op de hoogte worden gesteld. Inmiddels had de Italiaanse regering een aantal maatregelen genomen die een nauwgezetter naleving van de communautaire voorschriften zouden verzekeren; zo had zij een circulaire met gedetailleerde richtlijnen betreffende de werking van de telersverenigingen vastgesteld en regionale controlecomités opgericht. Bij brief van 15 september 1980 deelde het Italiaanse ministerie van Land- en Bosbouw de Commissie het resultaat mee van een onderzoek naar de werking van de telersverenigingen, dat haar nationale ambtenaren in samenwerking met ambtenaren van de Commissie hadden verricht. Bij brief van de bevoegde directeur-generaal van 11 november 1980 deelde de Commissie de Italiaanse regering mee, welke gevolgtrekkingen uit dit onderzoek moesten worden getrokken; zo was zij van mening, dat zestien verenigingen die gebrekkig functioneerden maar voor verbetering vatbaar werden geacht, gedurende één jaar dienden te worden geobserveerd, doch dat zeven andere verenigingen, waaronder de vier in geding, niet aan de communautaire voorschriften voldeden en dat niet werd gezien hoe zij zich aan deze voorschriften zouden kunnen conformeren. In die brief wordt er voorts op gewezen, dat volgens de diensten van de Commissie „de nationale autoriteiten alle maatregelen moeten treffen die geboden zijn op grond van het feit dat deze verenigingen de bepalingen van verordening nr. 1035/72 niet naleven”; met name mag krachtens deze verordening „geen aanloopsteun of financiële vergoeding worden betaald”.
14 Bij brief van 27 december 1980 antwoordde het Italiaanse ministerie, dat het betreurde dat de Commissie niet voldoende rekening had gehouden met een aantal negatieve factoren waardoor voor de oplossing van de aanloopmoeilijkheden bij het functioneren in het zuiden van het land meer tijd nodig was dan in het noorden; het betrof dus eeh taak op lange termijn die toentertijd nog niet volledig was vervuld. Bij telexbericht van 16 juni 1981 deelde de Italiaanse regering mee, dat zij had besloten de erkenning van drie van de vier betrokken verenigingen in te trekken; wat de vierde — AIPAO-Catania — betreft, meldt het telexbericht, dat „controles hebben aangetoond dat overeenkomstig de gemeenschapsvoorschriften wordt gewerkt”, en voorts „dat het nuttig zou zijn samen ter plekke de situatie te verifiëren”. Bij brief van 22 juni daaraanvolgend antwoordde de Commissie, dat zulk een nadere verificatie geen zin had. De erkenning van ETNA-Catania heeft de Italiaanse regering ingetrokken op 25 juli 1981 en die van de drie andere verenigingen op 10 september 1982.
15 Uit deze briefwisseling blijkt, dat de Italiaanse regering, na aanvankelijk te hebben erkend dat de vier betrokken verenigingen niet aan de communautaire regeling voldeden en niet in staat leken te zijn zich aan te passen, om een nieuwe termijn heeft verzocht om de vier verenigingen in staat te stellen zich aan te passen, doch vervolgens heeft gesteld, dat één van die verenigingen — AIPAO-Catania — conform de gemeenschapsbepalingen functioneerde. Anderzijds had de Commissie reeds in haar brief van 11 november 1980 te verstaan gegeven, dat zij weigerde te aanvaarden dat de vier betrokken instellingen overeenkomstig het gemeenschapsrecht opereerden; daarbij gaf zij te kennen dat zij op grond van deze weigering eveneens weigerde om eventueel aan deze verenigingen toegekende vergoedingen te financieren. Indien de Italiaanse regering dus gegronde redenen meende te hebben voor een verzoek om een nieuwe aanpassingstermijn, moest zij dit verzoek rechtvaardigen, hetzij door te bewijzen dat de vier verenigingen, of AIPAO-Catania, beter werkten, hetzij door nader aan te geven, op welke punten zij beter functioneerden.
16 Verder zij nog opgemerkt, dat de Italiaanse regering aanvoert dat de door haar waargenomen verbetering was gebaseerd op een rapport van de minister van Landen Bosbouw van 16 december 1980; het staat evenwel vast dat dit rapport vóór de instelling van dit beroep nooit ter kennis van de Commissie is gebracht. De Commissie wijst er trouwens op, dat het rapport geen nieuwe relevante gegevens toevoegt.
17 De Commissie had dus het recht om na een lange periode van aanpassingen en verificaties te weigeren nieuwe onderzoeken in te stellen, die uitsluitend zouden zijn gebaseerd op de verklaring van het Italiaanse ministerie van Land- en Bosbouw dat één van de vier verenigingen — AIPAO-Catania — toch conform de communautaire regeling zou blijken te werken.
18 Rest nog het argument van de Italiaanse regering, dat de interventiemaatregelen van de betrokken verenigingen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht waren zolang de erkenning van deze verenigingen niet was ingetrokken. Verzoekster stelt immers, dat een telersvereniging met ingang van de datum van haar erkenning tot de datum van een eventuele intrekking de haar bij de verordeningen inzake groenten en fruit opgelegde taak moet vervullen. Het recht op betaling van de vergoedingen zou derhalve niet tenietgaan voor interventiemaatregelen die zijn getroffen terwijl de vereniging nog was erkend.
19 Met een beroep op de bepalingen inzake de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de rechtspraak van het Hof stelt de Commissie dat terugbetaling door het EOGFL van bij de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gedane uitgaven slechts kan worden overwogen, wanneer de in de toepasselijke gemeenschapsbepalingen vervatte voorwaarden worden nageleefd.
20 Opgemerkt zij, dat verordening nr. 1035/72 een aantal voorwaarden vaststelt waaraan de telersverenigingen moeten voldoen, maar dat de „erkenning” door de nationale instanties niet daaronder valt. Ofschoon de Italiaanse regering, om haar moverende redenen, heeft besloten die verenigingen formeel te erkennen die haars inziens voldoen aan de voorwaarden van verordening nr. 1035/72, die erkende verenigingen in een register in te schrijven en uit dat register de verenigingen te schrappen die haars inziens niet meer aan die voorwaarden voldoen, en dus hun erkenning in te trekken, kunnen deze administratieve formaliteiten hoegenaamd geen invloed hebben op de door het gemeenschapsrecht gecreëerde situatie.
21 Nu het Hof in casu heeft vastgesteld dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd, dat de vier betrokken verenigingen nooit hebben voldaan aan de voorwaarden die kenmerkend zijn voor een telersvereniging in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1035/72, konden hun kosten nooit ten laste komen van het EOGFL.
22 Bijgevolg kunnen de middelen van de Italiaanse regering ter zake van de door de telersverenigingen gedane uitgaven niet worden aanvaard.
b) De verkoop van boter tegen verlaagde prijs
23 Dit onderdeel van het beroep heeft betrekking op de verkoop van opslagboter tegen verlaagde prijs door het Italiaanse interventiebureau in de loop van het begrotingsjaar 1978. Deze verkopen vonden plaats ter uitvoering van drie verordeningen van de Commissie, te weten de verordeningen nr. 1282/72 van 21 juni 1972 betreffende de verkoop van boter tegen verlaagde prijs aan het leger en de daarmee gelijkgestelde eenheden (PB 1972, L 142, blz. 14), nr. 1717/72 van 8 augustus 1972 met betrekking tot de verkoop van boter tegen verlaagde prijs aan instellingen en gemeenschappen zonder winstoogmerk (PB 1972, L 181, biz. 11) en nr. 2315/76 van 24 september 1976 met betrekking tot de verkoop van boter uit openbare opslag (PB 1976, L 261, blz. 12). In deze drie verordeningen wordt de boterprijs uitgedrukt in rekeneenheden.
24 Voor de omrekening van de prijs van de bij vorengenoemde transacties verkochte boter in nationale valuta heeft het interventiebureau de groene koers van de lire toegepast, die gold op de datum waarop de verkoopovereenkomst was gesloten. Volgens de Commissie had de koers moeten worden toegepast die gold op de dag waarop de koper de boter overnam.
25 Artikel 4 van verordening nr. 1134/68 van de Raad van 30 juli 1968 houdende vaststelling van de regels voor de toepassing van verordening nr. 653/68 betreffende de voorwaarden voor wijziging van de waarde van de voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid gebruikte rekeneenheid (PB 1968, L 188, blz. 1) bepaalt, dat de omrekening van de door een Lid-Staat of interventiebureau verschuldigde sommen voor transacties, tot stand gekomen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, moet plaatsvinden tegen de koers die gold „op het tijdstip van totstandkoming van de transactie”. Volgens artikel 6 van die verordening wordt als tijdstip van totstandkoming van de transactie beschouwd, „de datum waarop, in de zin van de communautaire regeling, of bij gebreke en in afwachting daarvan, van de regeling van de betrokken Lid-Staat, het feit plaatsvindt waardoor het bedrag dat betrekking heeft op deze transactie verschuldigd wordt.”
26 In het syntheseverslag 1978-1979 wordt verklaard, dat volgens de inlichtingen die de vertegenwoordiger van de Commissie in het Comité van beheer voor melk en zuivelprodukten heeft verstrekt en volgens de antwoorden die de Commissie herhaalde malen op vragen van de nationale administraties heeft gegeven, de dag van overname van het verkochte produkt als tijdstip van de totstandkoming van de transactie, dat bepalend is voor het te betalen bedrag, moet worden aangemerkt. Niet alle Lid-Staten zouden het evenwel met die uitlegging eens zijn.
27 De Italiaanse regering stelt, dat bij gebreke van een communautaire regeling ter zake en in afwachting van een vast te stellen communautaire regeling, de datum van het ontstaansfeit door het nationale recht wordt bepaald. Naar Italiaans recht zou dat de datum zijn waarop de overeenkomst werd gesloten.
28 De Italiaanse regering stelt voorts, dat de uitlegging die de Commissie in het kader van het Comité van beheer heeft gegeven — ongeacht de juridische waarde ervan — aan belang heeft ingeboet nadat de Commissie zelf verordening nr. 2182/77 van 30 september 1977 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de verkoop van uit de interventievoorraden afkomstig bevroren rundvlees (PB 1977, L 251, blz. 60) heeft vastgesteld. Artikel 8 van die verordening bepaalt immers, dat het feit waardoor de verplichting tot het betalen van de verkoopprijs ontstaat, wordt geacht te hebben plaatsgevonden op de dag waarop de verkoopovereenkomst is gesloten.
29 De Commissie acht een verwijzing naar de nationale wetgeving ongeoorloofd, omdat de verordeningen inzake de verkoop van boter tegen verlaagde prijs zelf dit probleem zouden regelen. Zij merkt op, dat de koper ingevolge deze verordeningen zijn overeenkomst nog kan opzeggen totdat de prijs is betaald. In dat geval verbeurt de koper in de regeling van verordening nr. 2315/76 de waarborg die hij heeft moeten stellen; onder de twee andere verordeningen zou dit evenwel niet het geval zijn. De verkoop zou dus niet definitief tot stand komen bij het sluiten van de overeenkomst, maar eerst op het ogenblik van de overname van de waar.
30 De Commissie kan hier niet worden gevolgd. Ofschoon artikel 6 van verordening nr. 1134/68 het tijdstip van de totstandkoming van de transactie laat afhangen van de datum waarop „het feit plaatsvindt waardoor het bedrag... verschuldigd wordt”, zoals dit wordt gedefinieerd in de communautaire regeling, of „bij gebreke en in afwachting daarvan” in de wetgeving van de betrokken Lid-Staat, verwijst het duidelijk naar een communautaire regeling die, zoals in verordening nr. 2182/77 voor rundvlees is gedaan, het ontstaansfeit definieert. Voor de zuivelsector ontbreekt zulk een definitie, en in een dergelijke definitie kan niet worden voorzien door een reeks argumenten die zijn gebaseerd op de regels betreffende de verkoop van boter tegen verlaagde prijs, te meer daar deze regels in de onderscheiden verordeningen niet dezelfde zijn.
31 De Italiaanse regering heeft verklaard dat de toepassing van de wisselkoers die geldt op de datum van de sluiting van de overeenkomst, in overeenstemming is met het Italiaanse recht. De Commissie heeft dit niet betwist. In die omstandigheden lijkt de Italiaanse Republiek terecht de koers van de datum van sluiting van de overeenkomst te hebben toegepast, aangezien deze staat bij gebreke van een communautaire regeling ter zake zijn nationaal recht mocht toepassen.
32 Hieruit volgt, dat de uitgaven voor de verkoop van boter tegen verlaagde prijs op correcte wijze werden gedaan en dat de beschikking van de Commissie moet worden nietigverklaard, voor zover deze instelling deze kosten niet ten laste van het EOGFL heeft gebracht.
c) Verwerking van magere-melkpoeder
33 In artikel 1 van verordening nr. 990/72 van de Commissie van 15 mei 1972 met betrekking tot de uitvoeringsbepalingen inzake de toekenning van steun voor tot mengvoeder verwerkte ondermelk en voor magere-melkpoeder, bestemd voor veevoeder, wordt bepaald, dat steun slechts wordt toegekend voor magere-melkpoeder dat tot mengvoeder is verwerkt.
34 Met betrekking tot de begrotingsjaren 1974 en 1975 had het Italiaanse interventiebureau niet alleen steun toegekend voor de hoeveelheden magere-melkpoeder die werkelijk tot veevoeder waren verwerkt, doch ook voor magere-melkpoeder dat bij de verwerking was verloren gegaan, voor zover deze verliezen niet meer dan 2% bedroegen, op grond dat een dergelijke tolerantie in Italië altijd zou zijn toegepast. De Commissie aanvaardde deze tolerantie niet en verminderde bijgevolg de in het kader van verordening nr. 990/72 opgegeven uitgaven met 2%. De Italiaanse Republiek is tegen deze beschikkingen opgekomen, doch het Hof heeft de beroepen bij arresten van 15 maart 1983 verworpen (zaken 61 en 62/82, Italië/Commissie, Jurispr. 1983, blz. 655 en 687).
35 De onderhavige zaak is een uitvloeisel van wat in beide genoemde arresten is verklaard met betrekking tot het subsidiair door de Italiaanse regering aangevoerde argument, dat de Commissie de betrokken uitgaven in elk geval niet had mogen verminderen met het in de Italiaanse regeling voorziene maximumpercentage van 2%, maar hooguit met het bedrag dat overeenkwam met het werkelijke gemiddelde verliespercentage waarvoor steun was toegekend. Het Hof was evenwel van oordeel, dat de door de Italiaanse regering ter zake overgelegde staten slechts betrekking hadden op 25% van de totale hoeveelheid melkpoeder die in geding was, en dat voor deze hoeveelheid het gemiddelde verlies 1,745% bedroeg in 1974 en 1,464% in 1975. Het Hof overwoog dat hiermee niet was komen vast te staan dat de werkelijke verliezen over de totale verwerkte hoeveelheid belangrijk afweken van het in de Italiaanse regeling voorziene maximumpercentage van 2%, waarvan de Commissie bij de goedkeuring van de rekeningen was uitgegaan.
36 De zaken 61 en 62/82 waren ten tijde van het onderzoek van de rekeningen betreffende de begrotingsjaren 1976 en 1977 nog bij het Hof aanhangig. Omdat de Italiaanse autoriteiten de werkelijke verliezen niet hadden aangetoond, heeft de Commissie op de betrokken uitgaven betreffende de begrotingsjaren 1976 en 1977 een forfaitaire correctie van 2% toegepast. Volgens het syntheseverslag 1976-1977 was de beslissing om de genoemde bedragen te verminderen van voorlopige aard, en zou de Commissie deze kwestie opnieuw bekijken „wanneer het Hof zich heeft uitgesproken”. In de beschikkingen betreffende de goedkeuring van de rekeningen over de begrotingsjaren 1976 en 1977 overwoog de Commissie dat omtrent een bepaald bedrag van de niet in aanmerking genomen uitgaven niet definitief kon worden beslist, omdat eerst aanvullende onderzoeken moesten worden uitgevoerd en dat het betrokken bedrag „eventueel bij de goedkeuring van de rekeningen over het begrotingsjaar 1978 in aanmerking [kon] worden genomen”.
37 Na de arresten van 15 maart 1983 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie tijdens het onderzoek van de rekeningen betreffende de begrotingsjaren 1978 en 1979 een gedetailleerde staat van de werkelijke verliezen overgelegd, waaruit blijkt dat de gemiddelde percentages bedroegen:
-
voor 1976: 1,53%,
-
voor 1977: 1,15%,
-
voor 1978: 0,58%,
-
voor 1979: 0,73%.
Voor de begrotingsjaren 1978 en 1979 heeft de Commissie deze bewijzen aanvaard en heeft zij de vermindering van de als steun voor de verwerking van magere-melkpoeder opgegeven uitgaven gebaseerd op de door de Italiaanse regering opgegeven percentages van de werkelijke verliezen.
38 Voor de begrotingsjaren 1976 en 1977 bleef de Commissie bij een forfaitaire vermindering van 2% op de uitgaven. Volgens het syntheseverslag 1978-1979 was zij van mening, dat zij niet verder kon gaan dan de uitspraken van het Hof toelieten en dat zij niet kon terugkomen op haar eerdere beschikkingen waarbij de rekeningen formeel waren afgesloten. De in de beschikking betreffende de begrotingsjaren 1976 en 1977 genoemde mogelijkheid van een nieuw onderzoek zou enkel ten doel hebben gehad een complementair beroep voor die begrotingsjaren te vermijden; het zou niet de bedoeling zijn geweest een aanvullende termijn te openen, waarbinnen Italië bewijsstukken kon indienen.
39 De Italiaanse regering stelt, dat enkel het gedeelte dat overeenkomt met de werkelijke verliezen, van financiering door het EOGFL kan worden uitgesloten. De Commissie zou dat standpunt voor de begrotingsjaren 1978 en 1979 hebben aanvaard. In zijn arresten van 15 maart 1983 zou het Hof het door de Italiaanse regering subsidiair aangevoerde standpunt enkel hebben verworpen, omdat het geleverde bewijs slechts 25% van het produkt betrof. De Italiaanse stelling zou dus zijn aanvaard, indien een volledig bewijs was geleverd. Zo'n volledig bewijs zou onmiddellijk na de arresten van het Hof zijn geleverd met betrekking tot de begrotingsjaren 1976-1979 en zou voor de begrotingsjaren 1978-1979 zijn aanvaard. In haar goedkeuringsbeschikkingen betreffende de begrotingsjaren 1976 en 1977 zou de Commissie een voorbehoud hebben geformuleerd, waardoor het gehele vraagstuk opnieuw moest worden behandeld. Zij zou zich derhalve niet achter het definitieve karakter van die beschikkingen kunnen verschansen.
40 Volgens de Commissie beschikken de Lid-Staten over een precieze termijn waarbinnen zij de gedane uitgaven moeten bewijzen en wordt in de arresten van het Hof van 15 maart 1983 voor deze bewijzen geen nieuwe termijn gesteld. Zo zij zich bij de goedkeuring van de rekeningen betreffende de begrotingsjaren 1976 en 1977 het recht heeft voorbehouden om haar beslissingen te herzien voor het geval het Hof de forfaitaire percentages voor verliezen zou aanvaarden, wil zulks evenwel niet zeggen dat zij verplicht zou zijn haar beslissingen met inachtneming van nieuw bewijsmateriaal omtrent de werkelijke verliezen in heroverweging te nemen.
41 Opgemerkt zij, dat de Commissie het voorbehoud dat zij bij de goedkeuring van de rekeningen betreffende de begrotingsjaren 1976 en 1977 heeft gemaakt, zelf het best kan uitleggen, doch dat deze uitlegging eerst tegen een Lid-Staat kan worden ingeroepen, wanneer deze het voorbehoud op dezelfde manier had moeten verstaan. Nu de Commissie enkel de mogelijkheid heeft opengelaten om het probleem opnieuw te onderzoeken, heeft zij niet te kennen gegeven, dat zij een einde wilde maken aan de discussie omtrent wat als bewijs van de werkelijke verliezen moest worden aanvaard. Een Lid-Staat mocht daaruit dus afleiden, dat het nieuwe onderzoek alle vragen kon betreffen die door de arresten van het Hof inzake de begrotingsjaren 1974 en 1975 waren opengelaten.
42 Omdat de rekeningen op dit punt niet waren afgesloten, was de Commissie verplicht het probleem opnieuw te onderzoeken. Zij heeft zich daaraan evenwel onttrokken met een beroep op het feit dat de Italiaanse regering de bewijzen te laat zou hebben ingediend. In de concrete omstandigheden van de onderhavige zaak moet een dergelijke weigering onwettig worden geacht.
43 De Commissie dient een nieuwe beschikking te geven, nadat zij de door de Italiaanse regering overgelegde bewijzen omtrent de verliezen bij de verwerking van magere-melkpoeder tot veevoeder heeft onderzocht.
44 Uit het voorgaande volgt, dat de bestreden beschikking moet worden nietig verklaard, voor zover de Commissie een bedrag van 305 825 498 LIT ter zake van de financiering van bepaalde verkopen van boter tegen verlaagde prijs niet ten laste van het EOGFL heeft gebracht, en voor zover zij heeft geweigerd een bedrag van 797 492 672 LIT ter zake van bij de verwerking van magere-melkpoeder tot veevoeder geleden verliezen ten laste van het EOGFL te brengen, en dat het beroep voor het overige moet worden verworpen.
Kosten
45 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Ingevolge paragraaf 3 van dit artikel kan het Hof de proceskosten evenwel geheel of gedeeltelijk compenseren, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep van de Italiaanse Republiek ten dele gegrond is verklaard, moeten de kosten worden gecompenseerd.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende :
-
Verklaart nietig beschikking nr. 84/202 van de Commissie van 8 februari 1984 betreffende de goedkeuring van de door de Italiaanse Republiek uit hoofde van het begrotingsjaar 1978 ingediende rekeningen van de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven, voor zover de Commissie een bedrag van 305 825 498 LIT ter zake van de financiering van bepaalde verkopen van boter tegen verlaagde prijs niet ten laste van het EOGFL heeft gebracht, en voor zover zij heeft geweigerd een bedrag van 797 492 672 LIT ter zake van bij de verwerking van magere-melkpoeder tot veevoeder geleden verliezen ten laste van het EOGFL te brengen.
-
Verwerpt het beroep voor het overige.
-
Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.
Mackenzie Stuart
Bahlmann
Bosco
Koopmans
Due
Galmot
O'Higgins
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 januari 1986.
De griffier
P. Heim
De president
A. J. Mackenzie Stuart