Hof van Justitie EU 11-07-1985 ECLI:EU:C:1985:335
Hof van Justitie EU 11-07-1985 ECLI:EU:C:1985:335
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 juli 1985
Uitspraak
Arrest van het Hof
11 juli 1985(*)
In zaak 137/84,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hof van Beroep te Luik (Zesde Kamer), in de aldaar dienende strafzaak tegen
Robert H. M. Mutsch, te Sint-Vith,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: Mackenzie Stuart, president, G. Bosco en O. Due, kamerpresidenten, P. Pescatore, T. Koopmans, U. Everling, K. Bahlmann, Y. Galmot en R. Joliét, rechters,
advocaatgeneraal: C. O. Lenz
griffier: P. Heim
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
verweerder in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door B. Moutrier, advocaat, loco Ortmann,
-
de regering van de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door A. Squillante, kamerpresident bij de Raad van State, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen, verdragen en wetgeving van het ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara en F. Caramazza, avvocati dello Stato,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Benyon en H. van Lier, leden van haar juridische dienst als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 28 maart 1985,
het navolgende
ARREST
(omissis)
In rechte
Bij arrest van 26 april 1984, ingekomen ten Hove op 23 mei daaropvolgend, heeft het Hof van Beroep te Luik krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 220 EEG-Verdrag.
Deze vraag is gerezen in een strafzaak tegen Robert Mutsch, een Luxemburgs onderdaan die in België woont, namelijk in Sint-Vith, een Duitstalige gemeente binnen het rechtsgebied van de correctionele rechtbank te Verviers.
Mutsch werd bij vonnis van de correctionele rechtbank te Verviers van 2 november 1982 bij verstek tot een geldboete veroordeeld. Tegen dit vonnis deed hij verzet en tegelijkertijd beriep hij zich op artikel 17, derde alinea, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, dat bepaalt: „Wanneer de verdachte de Belgische nationaliteit bezit en woonachtig is in een Duitssprekende gemeente, gelegen binnen het gebied van de correctionele rechtbank te Verviers, wordt de rechtspleging voor dat gerecht... in het Duits gevoerd, wanneer de aanvraag daartoe gedaan wordt op de in artikel 16 aangeduide wijze.”
Nadat de correctionele rechtbank bij vonnis van 23 november 1982 Mutschs aanvraag had ingewilligd, stelde het openbaar ministerie tegen dit vonnis hoger beroep in, op grond dat de verdachte niet de Belgische nationaliteit bezat en derhalve geen aanspraak kon maken op het bepaalde in artikel 17, derde alinea, van de wet van 15 juni 1985.
Het Hof van Beroep te Luik, dat eraan twijfelt of de omstandigheid dat enkel Belgen aanspraak zouden kunnen maken op toepassing van vorengenoemd artikel 17, derde alinea, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een uitspraak over de navolgende prejudiciële vraag:
„Is artikel 17, derde alinea, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, waarbij aan de beklaagde van Belgische nationaliteit die zijn woonplaats heefi in een Duitstalige gemeente binnen het rechtsgebied van de correctionele rechtbank te Verviers, de bevoegdheid wordt verleend te verzoeken dat de rechtspleging in het Duits wordt gevoerd, in overeenstemming met de beginselen neergelegd in artikel 220 EEG-Verdrag, dat ertoe strekt de bescherming van de persoon alsmede het genot en de bescherming van de rechten, overeenkomstig de voorwaarden welke in elke staat voor de eigen onderdanen gelden, te verzekeren; met andere woorden, wat de onderhavige zaak betreft: dient in strafzaken een Duitssprekend persoon die onderdaan is van een Lid-Staat van de EEG en met name, zoals in casu, de Luxemburgse nationaliteit bezit en te Sint-Vith, een Duitstalige gemeente, woont, in strafzaken de bevoegdheid te worden verleend om te verzoeken dat de rechtspleging in het Duits wordt gevoerd ?”
Zoals hier geformuleerd, betreft deze vraag de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht. Te dezen zij erop gewezen, dat het Hof in het kader van artikel 177 niet bevoegd is om een bepaling van gemeenschapsrecht op een concreet geval toe te passen en dus ook niet om op grond van die communautaire bepaling over een nationaalrechtelijke bepaling uitspraak te doen. In het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dit artikel voorziet, kan zij evenwel op grond van gegevens uit het dossier aan de nationale rechter interpretatiegegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht verschaffen die voor deze van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van die bepaling.
Blijkens het dossier wil het Hof van Beroep te Luik met zijn vraag vernemen of krachtens de beginselen van het gemeenschapsrecht zoals die inzonderheid in artikel 220 EEG-Verdrag zijn neergelegd, een wettelijke regeling in een Lid-Staat die ten doel heeft, het taalgebruik van een groep onderdanen van die Staat met name in rechtszaken te begunstigen, zonder discriminatie op grond van nationaliteit eveneens moet gelden voor de onderdanen van andere Lid-Staten die voldoen aan alle voorwaarden die zijn gesteld voor het gebruik van een bepaalde taal door de leden van de betrokken bevolkingsgroep.
Volgens de Commissie wordt in artikel 220, eerste streepje, EEG-Verdrag slechts voorzien, dat de Lid-Staten, voor zover nodig, met elkaar in onderhandeling treden ter verzekering, voor hun onderdanen, van het genot en de bescherming van de rechten, overeenkomstig de voorwaarden welke in elke Staat voor de eigen onderdanen gelden. Derhalve zou op de in deze bepaling bedoelde rechten geen beroep kunnen worden gedaan, zolang terzake geen overeenkomst van kracht is geworden. Wel zou een migrerend werknemer, onderdaan van een andere Lid-Staat, zich kunnen beroepen op het recht om in een Lid-Staat in dezelfde omstandigheden als de onderdanen van die Staat, inzonderheid in rechtszaken, een bepaalde taal te mogen gebruiken, waar dit recht een „sociaal voordeel” zou zijn in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 van de Raad, die is vastgesteld op grond van artikel 49.
De regering van de Italiaanse Republiek voert drie argumenten aan. In de eerste plaats stelt zij, dat de ten gunste van een officieel erkende minderheid vastgestelde nationale bepalingen slechts van toepassing kunnen zijn op degenen die tot die minderheid behoren en hun woonplaats hebben in het gebied waarin deze minderheid is gevestigd. In de tweede plaats merkt zij op, dat artikel 220 geen rechten of plichten in het leven kan roepen zolang de Lid-Staten ter zake geen overeenkomst hebben gesloten. Ten slotte stelt zij, dat een „sociaal voordeel” in de zin van artikel 7 van verordening nr. 1612/68 volgens de rechtspraak van het Hof op zijn minst indirect verband moet houden met een arbeidsverhouding, en moet worden toegekend op een gebied dat op enigerlei wijze van sociale aard is, hetgeen in casu niet het geval is.
De vraag van het Hof van Beroep te Luik moet worden beantwoord met inachtneming van alle bepalingen van het EEG-Verdrag en het afgeleide recht die relevant kunnen zijn voor het aan de orde gestelde probleem.
Wat het in de vraag van het Hof van Beroep vermelde artikel 220 EEG-Verdrag betreft, zij erop gewezen, dat deze bepaling niet ten doel heeft een als zodanig werkzame rechtsregel te stellen, doch enkel het kader vastlegt voor onderhandelingen die de Lid-Staten „voor zover nodig” zullen voeren. Op zichzelf geeft deze bepaling uiteindelijk slechts als doel aan, dat elke Lid-Staat de voor zijn eigen onderdanen geldende waarborgen uitbreidt tot de onderdanen van de andere Lid-Staten. Waar de Gemeenschap is gebaseerd op het beginsel van het vrije verkeer van personen en de vrijheid van vestiging, is de bescherming van de rechten en de voordelen van het individu op taalgebied van bijzonder belang.
Artikel 7 EEG-Verdrag bepaalt, dat „binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is”. Deze bepaling moet volledig toepassing vinden op eenieder die op het grondgebied van een Lid-Staat is gevestigd en zich in een door het gemeenschapsrecht geregelde situatie bevindt. Daarbij aansluitend, moet worden opgemerkt, dat artikel 48 betreffende de status van de loontrekkenden, eveneens ervan uitgaat dat de onderdanen van een Lid-Staat, die regelmatig op het grondgebied van een andere Lid-Staat zijn gevestigd om daar arbeid in loondienst te verrichten, als eigen onderdanen moeten worden behandeld.
Derhalve moet worden onderzocht, of de mogelijkheid om te verzoeken dat een gerechtelijke procedure in een bepaalde taal wordt gevoerd, binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt en mitsdien moet worden getoetst aan het in voornoemde bepalingen neergelegde discriminatieverbod.
Aangezien verdachte blijkens de stukken van het dossier als werknemer in loondienst is (in de verzetakte tegen het verstekvonnis van 2 november 1982 verklaart hij, als dakdekker-zinkwerker in de onderneming van zijn vader te werken), dient de vraag inzonderheid te worden onderzocht in het licht van de artikelen 48 en 49 EEG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van afgeleid recht, met name verordening nr. 1612/68 van de Raad.
In de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 1612/68 wordt overwogen „dat het recht van het vrije verkeer, om volgens objectieve maatstaven van waardigheid en vrijheid te kunnen worden uitgeoefend, vereist dat de gelijkheid van behandeling in alles wat de uitoefening van arbeid in loondienst en de toegang tot huisvesting betreft, in feite en in rechte verzekerd is, en eveneens dat de belemmeringen voor de mobiliteit van de werknemers uit de weg worden geruimd, met name wat betreft het recht van de werknemer om zijn familie te doen overkomen en de voorwaarden voor de integratie van deze familie in het land van ontvangst”.
Het recht om onder dezelfde voorwaarden als de nationale werknemers zijn eigen taal te gebruiken in een procedure voor de gerechten van de Lid-Staat van woonplaats, draagt in een aanzienlijke mate bij tot de integratie van de migrerende werknemer en zijn gezin in het land van ontvangst en derhalve tot de verwezenlijking van de doelstelling van het vrije verkeer van werknemers.
In die omstandigheden moet dit recht worden beschouwd als een „sociaal voordeel” in de zin van artikel 7, lid 2, van voornoemde verordening nr. 1612/68, volgens welke een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat in de Lid-Staat van ontvangst „dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers”. Zoals het Hof in zijn arrest van 31 mei 1979 (zaak 207/78, Even, Jurispr. 1979, blz. 2019) heeft verklaard, worden met deze uitdrukking bedoeld „alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemers of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn”.
Mitsdien moet op de vraag van het Hof van Beroep te Luik worden geantwoord, dat het beginsel van het vrije verkeer van werknemers, zoals voortvloeiend uit artikel 48 van het Verdrag en in het bijzonder uit verordening nr. 1612/68 van de Raad, verlangt dat een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat is en in een andere Lid-Staat woont, het recht wordt verleend om te vragen dat een tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak in een andere taal wordt gevoerd dan die welke bij het kennisnemende gerecht gewoonlijk als procestaai wordt gebruikt, indien dat recht in dezelfde omstandigheden aan nationale werknemers toekomt.
Kosten
De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de regering van de Italiaanse Republiek wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Hof van Beroep te Luik bij arrest van 26 april 1984 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Het beginsel van het vrije verkeer van werknemers, zoals voortvloeiend uit artikel 48 van het Verdrag en in het bijzonder uit verordening nr. 1612/68 van de Raad, verlangt dat een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat is en in een andere Lid-Staat woont, het recht wordt verleend om te vragen dat een tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak in een andere taal wordt gevoerd dan die welke bij het kennisnemende gerecht gewoonlijk als procestaai wordt gebruikt, indien dat recht in dezelfde omstandigheden aan nationale werknemers toekomt.
Mackenzie Stuart
Bosco
Due
Pescatore
Koopmans
Everling
Bahlmann
Galmot
Joliét
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juli 1985.
De griffier
P. Heim
De president
A. J. Mackenzie Stuart