Hof van Justitie EU 15-05-1985 ECLI:EU:C:1985:207
Hof van Justitie EU 15-05-1985 ECLI:EU:C:1985:207
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 mei 1985
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
15 mei 1985(*)
In zaak 155/84,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Berlin, in het aldaar aanhangig geding tussen
R. Onnasch, kunsthandelaar te Berlijn,
enHauptzollamt Berlin-Packhof,
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: O. Due, kamerpresident, P. Pescatore en K. Bahlmann, rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
gezien de schriftelijke opmerkingen, krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack, lid van haar juridische dienst,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal, genomen ter terechtzitting van 21 maart 1985,
het navolgende
ARREST
(omissis)
In rechte
Bij beschikking van 20 maart 1984, ingekomen ten Hove op 19 juni daaropvolgend, heeft het Finanzgericht Berlin krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de tariefposten 99.03 en 39.07 van het gemeenschappelijk douanetarief, ter zake van de indeling van een kunstwerk in de vorm van een wandreliëf uit karton en kunststof.
Blijkens de verwijzingsbeschikking is het litigieuze voorwerp een driedimensionaal kunstwerk van een Amerikaans kunstenaar, vervaardigd uit karton, polystyreen, zwarte verf, olie, draad en hars, op houtplaat bevestigd, met als onderschrift „Modi. Motor Section — Giant Soft Fan”. Het werk werd ingevoerd door een kunsthandelaar te Berlijn, die het aangaf voor een douanewaarde van DM 7 500, onder een codenummer dat overeenkomt met tariefpost 99.03 — „originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, ongeacht het materiaal”, waarvoor vrijstelling van invoerrechten geldt.
Bij beschikking van 4 november 1984 bracht het Hauptzollamt Berlin-Packhof het litigieuze voorwerp onder een codenummer dat overeenkomst met tariefpost 39.07, die verwijst naar „werken van de stoffen bedoeld bij de posten 39.01 tot en met 39.06” en een aantal kunststoffen omvat. Het Hauptzollamt paste een invoerrecht toe van 14,2% over de aangegeven douanewaarde.
De importeur bestreed deze tariefindeling met de stelling, dat de tariefposten van Hoofdstuk 99 van het GDT ruim moeten worden uitgelegd in die zin, dat daaronder ook vallen kunstwerken die zijn vervaardigd met gebruikmaking van moderne technieken, die nog niet bestonden toen de onderdelen van het tarief werden vastgesteld.
Na raadpleging van de Zolltechnische Prüflings- und Lehranstalt van de Oberfinanzdirektion Berlin bevestigde het Hauptzollamt bij beschikking van 8 maart 1983 de indeling van 4 november 1982. Het was van oordeel, dat als origineel beeldhouwwerk slechts kunnen worden aangemerkt bewerkte sculpturen, dat wil zeggen met toepassing van traditionele technieken vervaardigde beeldhouwwerken, waarbij harde dan wel kneedbare doch achteraf verharde materialen zijn gebruikt. Andere kunstvoorwerpen, inzonderheid hedendaagse kunstwerken als met weefsel overtrokken panelen, collages, assemblages en dergelijke, zouden vanwege de gebezigde technieken en expressievormen niet in Hoofdstuk 99 moeten worden ingedeeld, maar in het hoofdstuk waaronder de gebruikte materialen vallen. In casu zou de aard van de ingevoerde waar duidelijk worden bepaald door de gebezigde kunststof; zij moet derhalve worden ingedeeld aan de hand van het materiaal dat kenmerkend is voor het kunstwerk, dat wil zeggen als kunstmatige plastische stof in de zin van postonderverdeling 39.07 B V d) (werken van de stoffen bedoeld bij de posten 39.01 tot en met 39.06: B. andere: V. van andere stoffen: d) andere).
Ter beslechting van het onderhavige geschil heeft het Finanzgericht het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld :
„Moet een door de douane als kunstwerk erkend werkstuk, te weten een wandreliëf uit karton en polystyreen, met zwarte verf en olie bespoten en met draad en kunsthars op houtplaat bevestigd, worden gebracht onder post 99.03 van het gemeenschappelijk douanetarief — ‚originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, ongeacht het materiaal’, dan wel, vanwege de samenstellende stoffen, onder post 39.07?”
Alleen de Commissie heeft bij het Hof opmerkingen ingediend. Haars inziens moet voor de uitlegging van Hoofdstuk 99 van het gemeenschappelijk douanetarief en de afbakening van de tariefposten onderling rekening worden gehouden met de bijzondere structuur van dit hoofdstuk. Het draagt weliswaar als opschrift „Kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten”, doch behelst geen algemene of restpost. Het bestaat uit een reeks afzonderlijke tariefposten, die alle betrekking hebben op bepaalde soorten kunstwerken. Vanwege deze bijzondere structuur, aldus de Commissie, bevat het hoofdstuk ter vergemakkelijking van de afbakening ten opzichte van andere hoofdstukken van het GDT de volgende aantekening: „4 a) met inachtneming van het bepaalde in de Aantekeningen 1, 2 en 3 moeten artikelen, welke zowel onder een der posten van dit Hoofdstuk als onder andere posten van het Tarief kunnen worden ingedeeld, onder een der posten van Hoofdstuk 99 worden ingedeeld.” Bij ontstentenis van een algemene categorie en gelet op deze aantekening, aldus de Commissie, moet een kunstwerk in geval van twijfel veeleer onder één der posten van Hoofdstuk 99 dan onder andere hoofdstukken van het tarief worden ingedeeld. Waar het gaat om originele kunstwerken, behoeven de tariefposten van Hoofdstuk 99 een ruime uitlegging, die ook moderne technieken omvat. Een aanwijzing in die zin is haars inziens eveneens te vinden in de bewoordingen van post 99.03, waar sprake is van originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, „ongeacht het materiaal”. Tenslotte merkt de Commissie op, dat het standpunt van het Hauptzollamt tot een onbillijk resultaat zou leiden, doordat een als kunstwerk aangegeven voorwerp voor zijn volle waarde tegen het voor het gebruikte materiaal geldende tarief zou worden belast, ofschoon de waarde van het materiaal te verwaarlozen is in vergelijking met de artistieke waarde van het voorwerp.
Het Hof acht het standpunt van de Commissie volkomen gegrond.
Partijen zijn het erover eens, dat het in casu om een origineel kunstwerk gaat. In geschil is slechts de vraag, of het werk zodanige kenmerken vertoont dat het als „standbeeld” of „beeldhouwwerk” kan worden bestempeld. Deze uitdrukking komt in enigszins verschillende bewoordingen voor in de andere taalversies van het tarief, waarbij de Duitse versie („Bildhauerei”) het engst is geformuleerd. Bedoelde uitdrukking moet aldus worden begrepen dat zij alle driedimensionale kunstwerken omvat, ongeacht de aangewende technieken en materialen; dit laatste blijkt overigens met zoveel woorden uit post 99.03, die doelt op werken „ongeacht het materiaal”.
Deze uitlegging stemt overeen met Aantekening 4 in Hoofdstuk 99 van het GDT volgens welke, in geval van twijfel over de indeling van een voorwerp, indeling moet plaatsvinden in een van de posten van het hoofdstuk inzake kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten.
Bovendien heeft de Commissie terecht opgemerkt, dat toepassing van het voor het gebezigde materiaal geldende tarief op een douanewaarde die is gekoppeld aan het feit dat het om een kunstwerk gaat, ertoe zou leiden dat de belasting in geen verhouding staat tot de kostprijs van het materiaal.
Mitsdien moet de gestelde vraag aldus worden beantwoord, dat een door de douane als kunstwerk erkend werkstuk, te weten een wandreliëf uit karton en polystyreen, met zwarte verf en olie bespoten en met draad en kunsthars op houtplaat bevestigd, moet worden gebracht onder post 99.03 van het gemeenschappelijk douanetarief — „originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk ongeacht het materiaal”.
Kosten
De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Berlin bij beschikking van 20 maart 1984 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Een door de douane als kunstwerk erkend werkstuk, te weten een wandreliëf uit karton en polystyreen, met zwarte verf en olie bespoten en met draad en kunsthars op houtplaat bevestigd, moet worden gebracht onder post 99.03 van het gemeenschappelijk douanetarief — „originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, ongeacht het materiaal”.
Due
Pescatore
Bahlmann
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 mei 1985.
De griffier
P. Heim
De president van de Tweede kamer
O. Due