Home

Hof van Justitie EU 15-05-1986 ECLI:EU:C:1986:206

Hof van Justitie EU 15-05-1986 ECLI:EU:C:1986:206

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 mei 1986

Uitspraak

Arrest van het Hof

15 mei 1986(*)

In zaak 222/84,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Industrial Tribunal of Northern Ireland te Belfast, in het aldaar aanhangig geding tussen

M. Johnston

en

Chief Constable of the Royal Ulster Constabulary,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: Mackenzie Stuart, president, T. Koopmans, U. Everling, K. Bahlmann en R. Joliet, kamerpresidenten, O. Due, Y. Galmot, C. Kakouris, en T. F. O'Higgins, rechters,

advocaatgeneraal: M. Darmon

griffier: P. Heim

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • M. Johnston, voor de schriftelijke procedure en ter terechtzitting vertegenwoordigd door A. Lester, QC, en D. Smyth, barrister, geïnstrueerd door Murphy, Kerr & Co., solicitors,

    • het Verenigd Koninkrijk, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door S. J. Hay van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door A. Campbell, Senior Crown Counsel, and R. Hender, barrister, en ter terechtzitting door F. Jacobs, QC, en R. Plender, barrister,

    • het Koninkrijk Denemarken, ter terechtzitting vertegenwoordigd door L. Mikaelsen,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, voor de schriftelijke procedure en ter terechtzitting vertegenwoordigd door A. Toledano Laredo, juridisch hoofdadviseur, en J. Currall, lid van haar juridische dienst,

    gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 28 januari 1986,

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en het procesverloop

A — De feiten

1. De Royal Ulster Constabulary (hierna: de RUC), de Noordierse politie, staat onder het gezag van de Chief Constable of the RUC, die krachtens de Police Act (Northern Ireland) 1970 bevoegd is ter zake van de benoeming van hulpagenten van politie als Reserve Constables in de Royal Ulster Constabulary Reserve (hierna: RUCR). De benoeming en de rechtspositie van de leden van de RUCR zijn geregeld in de Royal Ulster Constabulary Reserve (Appointment and Conditions of Service) Regulations (NI) 1973 (SR & O 1973, nr. 83) (hierna: de regeling van 1973). Artikel 4 van deze regeling bepaalt dat voor benoeming alleen in aanmerking komen personen van onbesproken gedrag, die gezond zijn en fysiek geschikt zijn voor het werk. De Chief Constable is bevoegd om de hulpagenten in een volledige betrekking aan te stellen in de „RUC fulltime Reserve”.

In de regeling van 1973 en de rechtspositieregeling van de RUC fulltime Reserve wordt, wat de taken betreft, geen enkel onderscheid gemaakt tussen mannelijk en vrouwelijk personeel, dat in casu van belang is. In 1970 werden de eerste Reserve Constables in de RUCR benoemd; vrouwen werden voor het eerst in de RUCR benoemd in 1973. De eerste benoemingen in de RUC fulltime Reserve hadden plaats in 1972; voor vrouwen was dat 1974.

Sedert 1972 wordt het personeel van de RUC fulltime Reserve bij overeenkomst voor drie jaar benoemd. Tot 1977 werd zowel aan mannen als aan vrouwen bij het verstrijken van hun overeenkomst een nieuwe driejarige overeenkomst voor een voltijdse betrekking aangeboden, indien zij een goede staat van dienst hadden en nog steeds geschikt waren voor hun post.

2. In de regel is de politie in Engeland en Wales ongewapend, behoudens voor bijzondere acties; evenmin is het een algemeen beleid om vrouwelijke agenten geen opleiding in het hanteren en het gebruik van vuurwapens te geven of van gewapende dienst uit te sluiten. In verband met de golf van terreur waaronder Noord-Ierland sedert jaren heeft te lijden, heeft de Chief Constable van de RUC evenwel een ander beleid aanvaard. Door het grote aantal vermoorde politieagenten is het ideaal van een ongewapende politiemacht naar het voorbeeld van de rest van het Verenigd Koninkrijk in Noord-Ierland onbereikbaar geworden.

Mannelijke politieagenten dragen tijdens de normale dienst vuurwapens. Vrouwelijke agenten daarentegen, en meer in het bijzonder de vrouwelijke leden van de RUCR, zijn, behalve in uitzonderlijke gevallen, ongewapend en worden niet opgeleid voor het hanteren en gebruik van vuurwapens. De Chief Constable weigert vrouwelijke politieagenten vuurwapens te laten dragen, omdat zulks naar zijn oordeel het risico verhoogt dat zij het doelwit worden van aanslagen. Bovendien vindt hij dat gewapende vrouwelijke agenten minder effectief zouden zijn op bepaalde gebieden waarvoor vrouwen het meest geschikt zijn, zoals met name bij het verlenen van bijstand op maatschappelijk vlak, dat contacten met gezinnen en kinderen impliceert. Zouden naast mannelijke ook vrouwelijke agenten tijdens de normale dienst vuurwapens dragen, dan zou dit door het publiek bovendien als een nog veel grotere afwijking van het ideaal van een ongewapende politie worden gezien.

Volgens de verwijzingsbeschikking zijn sedert 1969 bij aanslagen 180 politieagenten van de RUC en van de RUCR om het leven gekomen, waarvan er 59 van te voren als doelwit voor een aanslag waren gekozen. In dezelfde periode zijn twee vrouwelijke politieagenten gedood, doch in geen van deze gevallen was zij als doelwit voor de aanslag gekozen.

3. In 1980 besliste de Chief Constable, dat de contracten van de vrouwelijke leden van de RUC fulltime Reserve alleen zouden worden verlengd, wanneer de verrichte taken uitsluitend door een vrouw konden worden verricht. De reden voor dit besluit was, dat destijds voldoende vrouwen bij de RUC in dienst waren voor de opdrachten waarmee gewoonlijk het vrouwelijk personeel werd belast. De enige taken waarvoor personeel voor de RUC fulltime Reserve diende te worden aangetrokken, waren algemene politietaken. Deze bestonden grotendeels uit beveiligingsdiensten, zoals be-wakings- en escortediensten, waarbij niet zelden vuurwapens worden gebruikt. Op grond van het besluit van de Chief Constable inzake het dragen van vuurwapens door vrouwelijke RUC-agenten konden deze taken niet aan vrouwen worden opgedragen.

Na dit besluit is nog slechts in één enkel geval een volledige betrekking bij de RUC fulltime Reserve aangeboden aan een vrouw. Mannen bleven als voorheen in aanmerking komen voor dit soort betrekkingen.

4. Johnston is in maart 1974 als parttime Reserve Constable in dienst getreden van de RUC. In november 1974 werd zij op basis van een overeenkomst voor drie jaar lid van de RUC fulltime Reserve; na afloop van die termijn werd een nieuwe overeenkomst voor drie jaar gesloten, waarvan de geldigheidsduur in november 1980 verstreek.

Tot november 1980 werkte Johnston op het RUC-bureau te Newcastle, waar zij de normale opdrachten van de geüniformeerde politie verrichtte, zoals agent van dienst in het bureau, mobiele patrouilles, het besturen van de politiewagen en het helpen fouilleren van personen die naar het bureau waren gebracht. Daarbij was zij ongewapend, doch buiten het bureau was zij in de regel wel vergezeld van een gewapend lid van de RUC fulltime Reserve.

In november 1980 weigerde de Chief Constable haar een nieuw contract voor een voltijdse betrekking aan te bieden.

Vervolgens werkte zij parttime in de RUCR, waar zij thans als verbindingsassistente werkzaam is. Haar bezoldiging is evenredig lager dan de bezoldiging die zij in de RUC fulltime Reserve ontving.

Vaststaat dat Johnston een efficiënt en gewaardeerd lid van de RUC fulltime Reserve was en dat zij ervaring had in het politiewerk en de politieprocedures; dat haar geen nieuw contract voor een voltijdse betrekking werd aangeboden op grond van het nieuwe beleid van de Chief Constable ten aanzien van de vrouwelijke leden van de RUC fulltime Reserve, en dat, indien zij een man was geweest, de Chief Constable haar een nieuw contract voor een voltijdse betrekking zou hebben aangeboden.

B — De nationale bepalingen inzake discriminatie op grond van bet geslacht

In Noord-Ierland stelt de Sex Discrimination (Northern Ireland) Order 1976 [SI 1976, nr. 1042 (NI 15)] regelen betreffende de afschaffing van discriminatie op grond van het geslacht en de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.

Ingevolge artikel 8, lid 1, sub c, van de Sex Discrimination Order is het verboden vrouwen te discrimineren door te weigeren dan wel opzettelijk na te laten hun een betrekking aan te bieden. Ingevolge artikel 8, lid 2, sub a, is het de werkgever verboden, door hem tewerkgestelde vrouwen te discrimineren op het vlak van promotiekansen, mogelijkheden van overplaatsing of opleiding, of van andere voordelen, faciliteiten of diensten, dan wel door te weigeren of opzettelijk na te laten hen daarvoor in aanmerking te laten komen.

Volgens artikel 10, lid 1, gelden voormelde bepalingen niet voor betrekkingen waarvoor het man zijn op zichzelf een vereiste is voor de betrekking. Ingevolge artikel 10, lid 2, is zulks uitsluitend het geval wanneer „de betrekking naar haar aard moet worden voorbehouden aan mannen om fysiologische redenen (spierkracht of uithoudingsvermogen niet daaronder begrepen) of, voor wat toneel- of andere amusementsvoorstellingen betreft, om redenen van authenticiteit, zodat de aard van de betrekking essentieel zou verschillen, indien zij door een vrouw wordt vervuld”.

Voor de politie zijn in de Sex Discrimination Order bijzondere bepalingen opgenomen. Artikel 19, lid 1, voorziet dat de uitoefening van het ambt van Constable moet worden beschouwd als een dienstbetrekking; ingevolge artikel 19, lid 2, mag in de krachtens de Police Act (Northern Ireland) 1970 vastgestelde regelingen geen onderscheid worden gemaakt tussen mannen envrouwen, behoudens ter zake van de eisen betreffende lengte, uniform of uitrusting dan wel van de vergoedingen voor uniform en uitrusting.

Ingevolge artikel 53 van de Sex Discrimination Order kan geen enkele bepaling van Deel III (waarvan artikel 8 deel uitmaakt) van de Order de onwettigheid tot gevolg hebben van handelingen die zijn verricht om de nationale veiligheid te waarborgen of de openbare veiligheid of de openbare orde te beschermen. Artikel 53, lid 2, voorziet dat een door de Secretary of State ondertekende verklaring, dat een bepaalde handeling voor een van die doeleinden werd verricht, afdoende bewijs is dat aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan.

C — Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

1. Op 27 november 1980 vorderde Johnston voor het Industrial Tribunal vaststelling van haar rechten en van de rechten van de Chief Constable van de RUC met betrekking tot:

  • een nieuwe voltijdse betrekking bij de RUC fulltime Reserve;

  • toegang tot een beroepsopleiding in het hanteren en het gebruik van vuurwapens;

  • de mogelijkheid om met taken op het gebied van de handhaving van de openbare orde te worden belast;

  • schadevergoeding.

Haar vordering baseerde zij op de Sex Discrimination Order 1976, en meer in het bijzonder op de volgende gronden:

  • de Chief Constable had haar, in strijd met artikel 8, lid 1, sub c, gediscrimineerd door te weigeren of opzettelijk na te laten haar een nieuwe betrekking in de RUC fulltime Reserve aan te bieden;

  • de Chief Constable had haar, in strijd met artikel 8, lid 2, sub a, gediscrimineerd door haar niet toe te laten tot een opleiding in het hanteren en het gebruik van vuurwapens, en haar niet de mogelijkheid te bieden om taken op het gebied van de handhaving van de openbare orde te vervullen.

2. Vóór de eerste terechtzitting in de zaak gaf de Secretary of State een verklaring als bedoeld in artikel 53 van de Sex Discrimination Order af, volgens welke de weigering om Johnston een voltijdse betrekking in de RUCR aan te bieden, ten doel had om de nationale veiligheid te waarborgen en de openbare veiligheid en de openbare orde te beschermen.

Voor het Industrial Tribunal erkende Johnston dat bij uitsluitende toepassing van de bepalingen van de Sex Discrimination Order — los van enige andere bepaling — deze verklaring haar ieder rechtsmiddel ontnam. Zij beriep zich evenwel op richtlijn 76/207 van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.

Het Industrial Tribunal besloot krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, doch stelde het opstellen van de vragen uit. Het beroep van de Chief Constable tegen dit besluit werd door Lord Lowry, Lord Chief Justice of Northern Ireland, verworpen. Vervolgens stelde de Chief Constable beroep in bij de Court of Appeal in Noord-Ierland.

Deze procedure werd geschorst voor een nieuwe behandeling ten gronde voor het Industrial Tribunal. De Chief Constable gaf toe, dat de artikelen 10 en 19 van de Sex Discrimination Order hem geen verweer verschaffen, en hij beriep zich op artikel 224 EEG-Verdrag. Het Industrial Tribunal stelde vast dat dit verweer nieuwe vragen van uitlegging van het gemeenschapsrecht opwierp, die krachtens artikel 177 EEG-Verdrag aan het Hof van Justitie moesten worden voorgelegd.

Het beroep van de Chief Constable tegen de uitspraak van de Lord Chief Justice of Northern Ireland werd op 13 oktober 1983 verworpen.

3. Bij beschikking van 8 augustus 1984 heeft het Industrial Tribunal het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

  1. Moet richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (PB 1976, L 39, blz. 40; hierna: de richtlijn), in de omstandigheden als omschreven in het door partijen aanvaarde relaas van de feiten, aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat handelingen van het toepassingsgebied van de richtlijn mag uitsluiten, welke ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces discrimineren op grond van geslacht, doch worden verricht om de nationale veiligheid te waarborgen dan wel de openbare veiligheid of de openbare orde te beschermen ?

  2. Moet de richtlijn, in de omstandigheden als omschreven in het door partijen aanvaarde relaas van de feiten, aldus worden uitgelegd, dat de voltijdse betrekking als gewapend lid van een korps reservepolitie, of de opleiding in het hanteren en het gebruik van vuurwapens voor een dergelijke betrekking, is te beschouwen als een beroepsactiviteit en, in voorkomend geval, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is in de zin van artikel 2, lid 2 ?

  3. Volgens welke beginselen en criteria dienen de Lid-Staten te bepalen of voor a) de „beroepsactiviteiten” van een gewapend lid van een dergelijk korps en b) de „hiervoor noodzakelijke opleidingen”, vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, „het geslacht een bepalende factor is”, als bedoeld in artikel 2, lid 2 ?

  4. Kan het beleid van een Chief Constable of Police, die krachtens de wet met de verantwoordelijkheid voor de leiding en het beheer van een politiekorps is belast, dat vrouwelijke leden van dat korps geen vuurwapens mogen dragen, in de omstandigheden als omschreven in het relaas van de feiten in deze zaak, worden beschouwd als een bepaling „betreffende de bescherming van de vrouw” als bedoeld in artikel 2, lid 3, of als een „bestuursrechtelijke bepaling... gemotiveerd door beschermende bedoelingen” in de zin van artikel 3, lid 2, sub c, van de richtlijn ?

  5. Indien het antwoord op de vierde vraag bevestigend luidt: volgens welke beginselen en criteria moeten de Lid-Staten bepalen of de „beschermende bedoelingen... gefundeerd zijn” in de zin van artikel 3, lid 2, sub c ?

  6. Kan verzoekster zich in de omstandigheden van de onderhavige zaak voor de nationale rechterlijke instanties van de Lid-Staten beroepen op het beginsel van gelijke behandeling, als neergelegd in de betrokken bepalingen van de richtlijn ?

  7. Indien het antwoord op de zesde vraag bevestigend luidt:

    1. Moet artikel 224 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat Lid-Staten in geval van ernstige binnenlandse onlusten waardoor de openbare orde wordt verstoord, zich ontheven mogen achten van de ingevolge de richtlijn op hen of op werkgevers binnen hun rechtsgebied rustende verplichtingen ?

    2. Zo ja, kan een particulier zich beroepen op de omstandigheid dat een Lid-Staat geen overleg heeft gepleegd met andere Lid-Staten, ten einde aldus een beroep van eerstbedoelde Lid-Staat op artikel 224 EEG-Verdrag uit te sluiten ?”

D — Schriftelijke behandeling

De verwijzingsbeschikking van het Industrial Tribunal is op 4 september 1984 ter griffie van het Hof ingeschreven. Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Johnston, vertegenwoordigd door A. Lester, QC, en D. Smith, geïnstrueerd door Murphy, Kerr & Co., solicitors, door de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. J. Hay als gemachtigde, bijgestaan door A. Campbell, Senior Crown Counsel, en R. Plender, en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Toledano Laredo, juridisch hoofdadviseur, en J. Currall, lid van haar juridische dienst.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

1. Opmerkingen van Johnston

Wat de eerste vraag betreft, is Johnston van mening, dat de waarborging van de nationale veiligheid of de bescherming van de openbare veiligheid of de openbare orde een afwijking van het fundamentele gelijkheidsbeginsel slechts kan rechtvaardigen, voor zover de afwijking in overeenstemming is met de bewoordingen van artikel 2, lid 2, van richtlijn 76/207. Enkel door een verwijzing naar bepaalde beroepsactiviteiten kan worden vastgesteld of vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het geslacht een bepalende factor is. Een algemene afwijking, die geen verband houdt met bepaalde beroepsactiviteiten of met hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, en die uitsluitend is ingevoerd om de nationale veiligheid te waarborgen of de openbare veiligheid of de openbare orde te beschermen, kan niet onder dit artikel vallen. Zoniet, dan zou een Lid-Staat eenzijdig en zonder enige controle van de gemeenschapsinstellingen, zelf de werkingssfeer van voormeld artikel kunnen bepalen (zie het arrest van 4.12.1974, zaak 41/74, Van Duyn, Jurispr. 1974, blz. 1337).

De tweede vraag is zo vaag geformuleerd, dat zij onmogelijk te beantwoorden is. De vraag of een voltijdse betrekking als gewapend lid van een korps reservepolitie onder artikel 2, lid 2, van de richtlijn kan vallen, hangt af van de specifieke beroepsactiviteiten binnen de algemene categorie van de betrokken functie. Ter zake van haar specifieke beroepsactiviteiten heeft Johnston haar taken altijd naar volle tevredenheid verricht, en was haar geslacht nooit een bepalende factor. Het enkele feit dat de Chief Constable het dragen van wapens voor de leden van de RUC Reserve verplicht stelde, bracht geen wijziging in de aard van haar beroepsactiviteiten of de voorwaarden voor de uitoefening ervan. Niemand heeft ooit te kennen gegeven, dat zij als vrouw niet geschikt was om wapens te leren hanteren, zodat het hier niet gaat om een betrekking „die naar haar aard om fysiologische redenen aan mannen voorbehouden moet blijven”, in de zin van artikel 10 van de Sex Discrimination Order. Artikel 2, lid 2, van de richtlijn kan dus enkel van toepassing zijn op een betrekking als thans in geding, voor zover de specifieke beroepsactiviteiten die tot dat type betrekking behoren, van die aard zijn dat het geslacht van de betrokken politieagent een bepalende factor is. Dit is niet aangetoond door de argumenten van de Chief Constable, die zich heeft bepaald tot algemene beweringen, en dit is niet aannemelijk bij een dergelijke algemene uitsluiting van vrouwen als de uitsluiting uit de RUC-Reserve.

Met betrekking tot de derde vraag, merkt zij op dat de Lid-Staten, wanneer zij moeten uitmaken of aan de voorwaarden van artikel 2, lid 2, van de richtlijn is voldaan, ermee rekening moeten houden dat deze bepaling, als uitzondering op een fundamenteel recht van de mens, eng moet worden uitgelegd. De nationale rechter moet kunnen beslissen of aan deze voorwaarden inderdaad is voldaan, en de Lid-Staat of de werkgever moeten bewijzen dat zulks het geval is. Lid-Staten mogen alleen bepaalde beroepsactiviteiten uitsluiten, en dan nog uitsluitend vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan. De afwijking moet op objectieve gronden zijn gebaseerd. In de omstandigheden van het onderhavige geval is het geslacht van een politieagent enkel „een bepalende factor”, wanneer de bijzondere activiteit een ander karakter zou hebben wanneer zij door een vrouw werd verricht of wanneer de voorwaarde voor de uitoefening ervan van dien aard is dat zij door een man moeten worden verricht ten einde het fundamenteel recht op privacy te beschermen, bij voorbeeld het fouilleren. De doeleinden waarover de Secretary of State het in zijn verklaring heeft en de door de Chief Constable opgegeven redenen zijn hiervoor niet toereikend.

Artikel 2, lid 3, van de richtlijn, betreffende de bescherming van de vrouw, waarop de vierde vraag betrekking heeft, moet strikt worden uitgelegd en de betrokken Lid-Staat of werkgever moet bewijzen dat aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling is voldaan. Artikel 2, lid 3, heeft ten doel te verzekeren dat vrouwen een bijzondere behandeling krijgen ter bescherming van hun gezondheid en veiligheid in geval van zwangerschap of moederschap, doch kan niet als grondslag dienen voor discriminerende maatregelen waardoor zij onder het mom van bescherming van een betrekking worden uitgesloten. Door de Chief Constable wordt zelfs niet gesteld dat in casu aan de eisen van de bepalingen van de Sex Discrimination Order inzake de bescherming van de vrouw is voldaan. Het feit dat de Secretary of State en de Chief Constable zich baseren op een krachtens artikel 53 van de Sex Discrimination Order afgegeven verklaring, sluit een beroep op andere doeleinden, zoals de bescherming van de vrouw, waaraan overigens niemand had gedacht voordat de onderhavige zaak werd ingeleid, uit. In ieder geval is het onevenredig aan het beweerde doel, wanneer alle vrouwen van de RUCR worden uitgesloten en hun een opleiding in het gebruik van vuurwapens wordt onthouden, ongeacht de verrichte taken of individuele kwaliteiten van de betrokken vrouw. Ter verwezenlijking van dat doel behoeft geen algemeen verbod te worden opgelegd. Het kan ook worden bereikt met andere middelen met geringere consequenties voor vrouwen; zo zou men vrouwen een opleiding kunnen geven in het hanteren en gebruiken van vuurwapens en enkel agenten van beider kunne die bedreven zijn in het gebruik van vuurwapens, kunnen inzetten in diensten waarin deze vaardigheden vereist zijn.

Aangezien de vierde vraag ontkennend moet worden beantwoord, behoeft de vijfde vraag geen antwoord. Sudsidiair stelt zij dat artikel 3, lid 2, sub c, van de richtlijn eng moet worden uitgelegd. De betrokken Lid-Staat of werkgever moet bewijzen dat de beschermende bedoelingen gefundeerd zijn en dat de gebruikte middelen evenredig zijn aan en noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van het nagestreefde doel.

Wat nu de zesde vraag betreft, waarmee de rechter wenst te vernemen of een particulier zich op de richtlijn kan beroepen, moet worden geantwoord dat artikel 53 van de Sex Discrimination Order in strijd is met de duidelijke, onvoorwaardelijke en nauwkeurig omschreven bepaling van artikel 6 van de richtlijn, en dat het dus niet kan beletten dat Johnston voor de nationale rechter een beroep kan doen op de relevante bepalingen van de richtlijn. De Chief Constable en de Secretary of State zijn in de onderhavige zaak niet als particulieren opgetreden, doch als personen die bij wet bepaalde bevoegdheden uitoefenden of met een functie van algemeen belang waren belast, zodat de richtlijn rechtstreeks verbindend was voor hen. In ieder geval hebben de relevante bepalingen van de richtlijn horizontale rechtstreekse werking.

Artikel 224 EEG-Verdrag, waarop de zevende vraag betrekking heeft, staat de Lid-Staten niet toe, eenzijdig en buiten elke rechterlijke toetsing om af te wijken van de uit de Verdragen voortvloeiende rechten en verplichtingen, meer in het bijzonder van de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde grondrechten. Artikel 224 moet eng worden uitgelegd en kan alleen van toepassing zijn, wanneer aan alle daarin gestelde voorwaarden is voldaan. Ter zake van het vereiste van ernstige binnenlandse onlusten en verstoring van de openbare orde hebben de Lid-Staten een zekere beoordelingsmarge doch geen onbeperkte bevoegdheid waarop geen enkele controle van de nationale rechterlijke instanties of van het Hof van Justitie mogelijk zou zijn. Bovendien moet de betrokken Lid-Staat bewijzen dat de afwijkende maatregel is ingegeven door de in artikel 224 vermelde doeleinden, en dat de aangewende middelen evenredig aan en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel. De Lid-Staat moet overleg hebben gepleegd met de andere Lid-Staten en gezamenlijk met hen regelingen hebben getroffen. In ieder geval kan een particulier voor een nationale rechter opkomen tegen elke niet-nakoming van uit artikel 224 voortvloeiende verplichtingen om te verzekeren dat partijen „over gelijke wapenen beschikken” en alle rechtsbeginselen worden geëerbiedigd wanneer de Lid-Staat zich op dat artikel beroept.

2. Opmerkingen van de Britse regering

Met betrekking tot de eerste vraag is de Britse regering van mening, dat richtlijn 76/207 in beginsel niet van toepassing is op het optreden van een Lid-Staat om de nationale veiligheid te waarborgen of de openbare veiligheid en de openbare orde te beschermen en dat het de Lid-Staten vrij staat om deze materie buiten de werkingssfeer van hun wettelijke regeling inzake gelijke behandeling te houden. Dit volgt in de eerste plaats uit het beginsel dat de richtlijn in overeenstemming met de verdragsregels en de algemene rechtsbeginselen moet worden uitgelegd. Zoals blijkt uit de „vrijwa-rings”-clausules in de artikelen 36, 48, 56, 66, 223 en 224, laat het EEG-Verdrag zelf de bevoegdheid van de Lid-Staten onverlet om de maatregelen te nemen die zij geschikt of noodzakelijk achten ter verwezenlijking van bovenbedoelde oogmerken. Het is ondenkbaar dat een richtlijn aldus zou kunnen worden uitgelegd, dat zij deze bevoegdheid van de Lid-Staten, die het Verdrag zelf onverlet laat, beperkt. De uitlegging van de richtlijn in overeenstemming met haar doeleinden en haar algemene systematiek levert hetzelfde resultaat op, want om de doelstellingen van de richtlijn te bereiken — blijkens de considerans het voorkomen van moeilijkheden in de werking van de gemeenschappelijke markt ten gevolge van de nadelen op het vlak van de mededinging waartoe opheffing van de discrimatie kan leiden en de verwezenlijking van het sociaal programma van de Gemeenschap — behoeft die bevoegdheid van de Lid-Staten niet te worden beperkt. In een situatie zoals die welke thans in Noord-Ierland bestaat, is een Lid-Staat dus gerechtigd om ter waarborging van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid of de openbare orde, maatregelen als die van de Chief Constable buiten de werkingssfeer te houden van hun wettelijke regeling betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Met betrekking tot de tweede vraag merkt de Britse regering op, dat de bewoordingen van artikel 2, lid 2, van de richtlijn specifiek doelen op de omstandigheden waarin een bepaalde activiteit wordt uitgeoefend, in dier voege dat het antwoord op de vraag of een persoon van een bepaald geslacht voor die betrekking in aanmerking komt, zowel kan afhangen van bedoelde omstandigheden als van de aard van de post of de daarvoor vereiste kwalificaties. Ingevolge artikel 2, lid 2, moeten de Lid-Staten vaststellen welke activiteiten van de werkingssfeer van de richtlijn moeten worden uitgesloten, en hebben zij ter zake een discretionaire bevoegdheid. Bij de uitlegging van de richtlijn en de vaststelling van haar werkingssfeer moeten het Hof en de Lid-Staten derhalve het beginsel van gelijke behandeling zien te verzoenen met andere daarmee strijdige belangen. De rechtsvraag waarover het Hof zich thans heeft uit te spreken — of een betrekking als thans in geding in de omstandigheden als omschreven door de nationale rechter kan worden beschouwd als een beroepsactiviteit waarvoor het geslacht van de werknemer een bepalende factor is — moet, gelet op het even fundamenteel belang van de nationale veiligheid, bevestigend worden beantwoord.

De in de derde vraag verlangde opsomming van de beginselen en criteria op grond waarvan zou moeten worden bepaald of „het geslacht een bepalende factor is”, als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de richtlijn, kan niet worden gegeven. Deze criteria zijn afhankelijk van de aard van de activiteiten en van de voorwaarden waaronder zij worden uitgeoefend. Om het beginsel van gelijke behandeling te verzoenen met de eisen van nationale veiligheid, openbare veiligheid of openbare orde moet de Lid-Staat uitmaken of het op grond van de fysiologische verschillen tussen man en vrouw dan wel van het onderscheid dat gewoonlijk tussen man en vrouw wordt gemaakt, noodzakelijk is mannen en vrouwen voor de betrokken post of opleiding verschillend te behandelen. In dit verband mag rekening worden gehouden met de geringere lichaamskracht van vrouwen, waardoor zij meer gevaar lopen van hun vuurwapens te worden beroofd. Ook is het gerechtvaardigd de mogelijke reactie van het publiek in aanmerking te nemen, indien gewapende vrouwelijke politieagenten op straat gaan patrouilleren, indien zij het doelwit werden van moordaanslagen of indien zij bij hun werk in contact moeten komen met gezinnen en kinderen. Dit waren de criteria die de Chief Constable bij zijn besluit had toegepast.

Het in de vierde vraag aan de orde gestelde begrip „bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw” in artikel 2, lid 3, van de richtlijn, in artikel 3, lid 2, sub c, krijgt kleur door de uitdrukking „wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen” en dekt volkomen de door de Chief Constable in het kader van zijn wettelijke bevoegdheid toegepaste beleid. Dat beleid heeft ten doel, vrouwen te beschermen door te voorkomen dat zij het doelwit worden van moordaanslagen. De strekking van het begrip „bescherming van de vrouw” wordt niet beperkt door de verwijzing naar zwangerschap en moederschap. Zulks blijkt duidelijk uit artikel 3, lid 2, sub c; het is namelijk onwaarschijnlijk dat bepalingen ter zake van moederschap of zwangerschap ooit niet langer hun grondslag zouden vinden in gefundeerde „beschermende” bedoelingen. Het staat niet aan het Hof om uit te maken of de Chief Constable terecht dit beleid toepast. De lichaamskracht of de culturele en sociale positie van de vrouw zijn valabele gronden voor een beleidsbeslissing van de Chief Constable en kunnen in een ernstige crisissituatie de vaststelling van een bepaling ter bescherming van de vrouw rechtvaardigen.

Het is niet mogelijk een uitputtende opsomming te geven van de criteria die in het kader van artikel 3, lid 2, sub c, in aanmerking moeten worden genomen, zoals in de vijfde vraag wordt verzocht. Wel is deze bepaling gemakkelijker uit te leggen, wanneer men ze vergelijkt met Conventie nr. 111 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende discriminatie in arbeid en beroep (25.6.1958, United Nations Treaty Series, Vol. 362, blz. 31); daarin is voorzien dat bijzondere maatregelen ter bescherming van de vrouw in bepaalde omstandigheden (moederschap), op bepaalde tijden ('s nachts) of voor bepaalde vormen van tewerkstelling (ondergronds) gehandhaafd mogen blijven, zelfs indien die werkzaamheden ook voor mannen vermoeiend of gevaarlijk zijn. Ingevolge deze conventie mag een staat maatregelen ter bescherming van de vrouw in stand houden, wanneer door de andere staten of door de betrokken bevolking algemeen wordt erkend, dat de vrouw bijzondere bescherming of bijstand behoeft. Ingevolge artikel 8, lid 4, sub b, van het Europees Sociaal Handvest is het verboden vrouwelijke werknemers tewerk te stellen voor alle arbeid die voor hen ongeschikt is op grond van de gevaarlijke, voor de gezondheid schadelijke of vermoeiende aard daarvan. De Lid-Staten mogen derhalve met het oog op de bescherming van de vrouw rekening houden met het bestaan en de aard van een noodtoestand, met de omstandigheid dat de betrokken functie vermoeiend of gevaarlijk is en met de algemene erkenning dat de vrouw bijzondere bescherming of bijstand behoeft.

De zesde vraag behoeft volgens de Britse regering door het Hof niet te worden beantwoord; de desbetreffende bepalingen van de richtlijn zijn onvoldoende duidelijk en onvoorwaardelijk om rechtstreekse werking te hebben. De artikelen 2, lid 1, en 3, lid 1, zijn, gelet op de daarop volgende bepalingen van de richtlijn en op de omstandigheden van de onderhavige zaak, onduidelijke en voorwaardelijke bepalingen, aangezien zij afhankelijk zijn van het gebruik dat de Lid-Staten maken van hun bevoegdheid om sommige activiteiten uit te sluiten of om overeenkomstig artikel 9, lid 2, hun bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te herzien, en aangezien de bij de uitoefening van die bevoegdheid te hanteren criteria in de richtlijn niet nader zijn uiteengezet en dus niet kunnen worden opgesomd. In ieder geval kan een particulier zich tegenover een werkgever niet op deze bepalingen van de richtlijn beroepen. In de onderhavige zaak nu is de Chief Constable constitutioneel onafhankelijk van de staat, en treedt hij op in de hoedanigheid van een werkgever die moet beslissen of hij al dan niet een bepaald persoon in dienst zal nemen. In dit soort betrekkingen heeft de richtlijn geen rechtstreekse werking. Ware dit wel het geval, dan zou een niet te rechtvaardigen en onlogisch onderscheid worden gemaakt tussen openbare en particuliere sectoren en tussen de Lid-Staten onderling, naargelang van de omstandigheid of dit soort betrekkingen in de openbare dan wel in de particuliere sector wordt ingedeeld.

Wat artikel 224 EEG-Verdrag betreft, waarop de zevende vraag betrekking heeft, staat het aan de Lid-Staten om uit te maken welke maatregelen in geval van ernstige onlusten moeten worden genomen. In Noordlerland heerst zonder enige twijfel een situatie van ernstige binnenlandse onlusten waardoor de openbare orde wordt verstoord. De werking van de gemeenschappelijke markt wordt niet ongunstig beïnvloed door een beleid waarbij enkel mannen worden aangeworven voor gewapende diensten. Bovendien kan een particulier niet met een beroep op de omstandigheid dat een Lid-Staat heeft nagelaten overleg te plegen met de andere Lid-Staten, beletten dat deze Lidtaat zich op artikel 224 beroept. Tegen een onjuiste toepassing van artikel 224 kan krachtens het Verdrag uitsluitend op de in artikel 225 voorziene wijze worden opgekomen; artikel 224 verleent particulieren geen rechten, op grond waarvan zij de Lid-Staten kunnen beletten de hun bij bedoeld artikel toegekende bevoegdheid te gebruiken.

3. Opmerkingen van de Commissie

De Commissie merkt in de eerste plaats op, dat de in artikel 2, leden 2 en 3, van richtlijn 76/207 voorziene afwijkingen van het verbod van discriminatie tussen mannen en vrouwen, die gebaseerd zijn op de aard of de voorwaarden voor de uitoefening van de betrokken beroepsactiviteiten of -opleiding, dan wel op de bescherming van de vrouw, in het onderhavige geval niet relevant zijn. In de desbetreffende bepalingen wordt niet uitdrukkelijk verwezen naar de nationale veiligheid of de handhaving van de openbare orde. Zodanige verwijzingen komen daarentegen wel voor in artikel 224 EEG-Verdrag, zodat niet mag worden uitgesloten dat op deze gronden kan worden afgeweken van het gelijkheidsbeginsel, hetzij op basis van de richtlijn zelf, hetzij op basis van artikel 224 EEG-Verdrag.

Voor de uitlegging van de richtlijn moet te rade worden gegaan met artikel 224 EEG-Verdrag. De Commissie is bereid te erkennen dat de situatie in Noord-Ierland destijds, in 1980, van dien aard was dat op grond van „ernstige binnenlandse onlusten waardoor de openbare orde wordt verstoord”, de toepassing van artikel 224 gerechtvaardigd kon zijn. Om redenen die later worden uiteengezet, behoeft volgens de Commissie niet te worden nagegaan of een particulier zich kan beroepen op het feit dat het Verenigd Koninkrijk over deze aangelegenheid nooit overleg heeft gepleegd met de andere Lid-Staten. Gelet op de tekst van artikel 224 EEG-Verdrag behoeft eigenlijk ook niet te worden ingegaan op de in de richtlijn zelf voorziene afwijkingen. Te dezen wijst de Commissie er evenwel op dat, ofschoon nergens uitdrukkelijk afwijkingen zijn voorzien met betrekking tot de nationale veiligheid of de bescherming van de openbare orde of de openbare veiligheid, bepaalde beroepsactiviteiten op grond van dergelijke overwegingen niettemin mogen worden voorbehouden aan personen van een bepaald geslacht. Volgens de Commissie kunnen er in de situatie die thans in Noord-Ierland bestaat, gronden aanwezig zijn voor de beleidsbeslissing om vrouwen geen wapens te laten dragen of bepaalde politietaken voor te behouden aan gewapende mannen, en kan zulk een beslissing worden genomen ter bescherming van de vrouwelijke politieagenten.

Een afwijking van een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht bij een administratief besluit dat niet vatbaar is voor beroep of rechterlijke controle, als voorzien in artikel 53 van de Sex Discrimination Order, is evenwel noch ingevolge artikel 224 EEG-Verdrag, noch ingevolge de richtlijn zelf toelaatbaar. Artikel 224 voorziet in ieder geval in een overlegplicht. Ingevolge de richtlijn zijn alleen afwijkingen mogelijk onder toezicht van de rechter, op welk beginsel in artikel 6 van de richtlijn geen enkele uitzondering is voorzien. De rechterlijke controle kan derhalve niet op grond van de openbare veiligheid of de openbare orde worden uitgesloten. Het volstaat niet dat een Lid-Staat stelt dat door hem een maatregel is genomen op grond van een in het Verdrag of in een bepaling van afgeleid recht voorziene afwijking; hij moet aantonen, dat aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, en zulks onder controle van het Hof.

In het kader van artikel 224 EEG-Verdrag dient niet alleen te worden aangetoond, dat de genomen beslissingen hun rechtvaardiging vinden in de feiten, doch eveneens dat zij noodzakelijk zijn om aan de situatie het hoofd te bieden, en dat het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd. Te dezen kan een parallel worden getrokken met de afwijkingen, voorzien in de artikelen 36 en 48, lid 3, EEG-Verdrag, die de Lid-Staten geen exclusieve bevoegdheidssfeer voorbehouden. Een buitengewone situatie als bedoeld in artikel 224 is derhalve voor een Lid-Staat geen voldoende grond om zonder enig rechterlijk toezicht af te wijken van een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht. In het onderhavige geval moet met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel worden bepaald of het, gelet op de omstandigheden van 1980, noodzakelijk en toelaatbaar was vrouwelijke politieagenten niet alleen van bepaalde diensten uit te sluiten, doch hen bovendien te ontslaan of hun overeenkomst niet te verlengen. In casu is nog niet aangetoond, dat niet ermee kon worden volstaan Johnston ongewapende diensten te laten vervullen, zoals zij gedurende haar zes jaar bij de RUC fulltime Reserve had gedaan.

Met betrekking tot de tweede vraag merkt de Commissie op, dat een voltijdse betrekking als gewapend lid van de reservepolitie dan wel een opleiding in het hanteren van vuurwapens onder artikel 2, lid 2, van de richtlijn kunnen vallen, vanwege de voorwaarden waarin de door de nationale rechter beschreven taken worden verricht, doch niet vanwege hun aard. Te dezen verwijst zij naar de omstandigheid dat elders in het Verenigd Koninkrijk het geslacht niet als een bepalende factor wordt beschouwd. Het verschil ligt dus in de voorwaarden waaronder politieagenten werken en hun opleiding ontvangen.

Wat de derde vraag betreft, kan, zonder in bijzonderheden te treden, worden volstaan met te wijzen op de volgende aspecten. Een afwijking kan niet haar rechtvaardiging vinden in een betrekking als zodanig, doch wel in sommige taken die in het kader van die betrekking worden uitgevoerd. Johnston hadden dus speciale taken kunnen worden opgedragen, die ongewapend konden worden verricht. Deze oplossing is ingegeven door het evenredigheidsbeginsel. Hetzelfde geldt voor de uitsluiting van de opleiding voor bepaalde taken.

Gelet op de omstandigheden van de zaak, moet de vierde vraag bevestigend worden beantwoord, althans wat artikel 3, lid 2, sub c, van de richtlijn betreft, waarin bestuursrechtelijke bepalingen uitdrukkelijk worden genoemd.

Zonder in bijzonderheden te treden wat de bij de toepassing van artikel 3, lid 2, sub c, van de richtlijn in acht te nemen criteria betreft, merkt de Commissie met betrekking tot de vijfde vraag op, dat het verbod vrouwen in bepaalde functies tewerk te stellen dan wel de beperking van die tewerkstelling eventueel niet langer noodzakelijk behoeft te zijn, indien een wijziging optreedt in de sociale of materiële omstandigheden waarop het verbod of de beperking was gebaseerd. In casu blijven de beschermende bedoelingen waarschijnlijk gefundeerd zolang de handhaving van de openbare orde in Noord-Ierland aanzienlijk moeilijker blijft dan in de rest van het Verenigd Koninkrijk.

Naar aanleiding van de zesde vraag wijst de Commissie erop, dat de Chief Constable zich niet kan beroepen op de door de Secretary of State afgegeven verklaring. Het is niet te rijmen met artikel 6 van de richtlijn, dat een Lid-Staat met een beroep op zijn eigen wetgeving een particulier het recht ontzegt zich voor de nationale rechter te beroepen op de ter uitvoering van bedoelde richtlijn vastgestelde nationale bepalingen. De verklaring van de Secretary of State dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten. De nationale rechter kan de zaak dan uitsluitend naar nationaal recht behandelen. Zodoende zou het geschil kunnen worden opgelost zonder dat behoeft te worden nagegaan, of de particulier zich voor de nationale rechter rechtstreeks op enige andere bepaling van de richtlijn kan beroepen.

Vraag 7a is niet relevant, aangezien in de onderhavige zaak uitsluitend een beroep dient te worden gedaan op artikel 6 van de richtlijn. De verplichting van de betrokken Lid-Staat om zich te onderwerpen aan het toezicht van de gemeenschapsinstellingen en het recht van de particulier om voor de nationale rechter beroep in te stellen, kunnen namelijk niet worden opgeheven op basis van artikel 224 EEG-Verdrag. Om gelijke redenen moet ook vraag 7b ontkennend worden beantwoord, aangezien de verklaring van de Secretary of State niet in aanmerking kan worden genomen en de nationale rechter zich over de grond van de zaak heeft uit te spreken.

III — Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 9 oktober 1985 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door M. Johnston, vertegenwoordigd door A. Lester, QC, en D. Smyth, barrister; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door F. Jacobs, QC, en R. Plender, barrister; de Deense regering, vertegenwoordigd door L. Mikaelsen, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Toledano Laredo en J. Currall.

De Deense regering beperkte haar opmerkingen tot de uitlegging van artikel 224 EEG-Verdrag. Dit artikel biedt haars inziens de mogelijkheid om alle bepalingen van gemeenschapsrecht buiten werking te stellen, en laat de Lid-Staten een zeer ruime beoordelingsmarge. De uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid is, behoudens in geval van misbruik, niet aan rechterlijke controle onderworpen. De bij dit artikel aan de Lid-Staten toegekende bevoegdheden moeten ruim worden uitgelegd.

De advocaatgeneraal heeft ter terechtzitting van 28 januari 1986 conclusie genomen.

In rechte

1 Bij beschikking van 8 augustus 1984, ingekomen ten Hove op 4 september daaraanvolgend, heeft het Industrial Tribunal of Northern Ireland te Belfast krachtens artikel 177 EEG-Verdrag verschillende prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (PB 1976, L 39, blz. 40), en van artikel 224 EEG-Verdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Johnston en de Chief Constable van de Royal Ulster Constabulary (hierna: RUC). De Chief Constable is bevoegd hulppolitieagenten aan te stellen bij de RUC Reserve in Noord-Ierland en op voltijdse posten in de RUC fulltime Reserve, op basis van verlengbare contracten voor drie jaar. Het geschil betreft de weigering van de Chief Constable om Johnstons contract als lid van de RUC fulltime Reserve te verlengen en haar een opleiding in het hanteren en het gebruik van vuurwapens te laten volgen.

3 Blijkens de verwijzingsbeschikking wordt ter zake in de Royal Ulster Constabulary-Reserve (Appointment and Conditions of Service) Regulations (NI) 1973, waarin de aanstelling en de rechtspositie van leden van het korps reservepolitie wordt geregeld, geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen, dat voor de onderhavige zaak van belang is. Uit de artikelen 10 en 19 van de Sex Discrimination (Northern Ireland) Order 1976 — SI 1976, nr. 1042 (NI 15) —, welke regelen stelt betreffende de afschaffing van discriminatie op grond van het geslacht en de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, blijkt voorts dat het discriminatieverbod van toepassing is op betrekkingen bij de politie en dat mannen en vrouwen in dit opzicht niet verschillend mogen worden behandeld, behoudens wat betreft lengte, uniform of uitrusting, dan wel de vergoedingen voor uniform of uitrusting. Ingevolge artikel 53, lid 1, van de Sex Discrimination Order kan geen enkele bepaling van de Order, waarin discriminatie wordt verboden,

„de onwettigheid tot gevolg hebben van handelingen die zijn verricht om de nationale veiligheid te waarborgen of de openbare veiligheid of de openbare orde te beschermen”.

Ingevolge lid 2 van hetzelfde artikel, is

„een door of namens de Secretary of State ondertekende verklaring, dat een daarin omschreven handeling voor een van de in artikel 53, lid 1, vermelde doeleinden werd verricht, afdoende bewijs dat zij inderdaad voor dat doel is verricht.”

4 Behoudens bij bijzondere operaties, dragen politieagenten in het Verenigd Koninkrijk bij de uitoefening van hun functie geen vuurwapens en wordt ter zake geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Wegens het feit dat gedurende enkele jaren in Noord-Ierland een groot aantal politieagenten bij aanslagen om het leven was gekomen, kon deze praktijk volgens de Chief Constable van de RUC niet worden gehandhaafd. Hij besloot dan ook, dat de mannen in de RUC en in de RUC Reserve tijdens de normale dienst wapens zouden dragen, doch dat vrouwen niet met wapens zouden worden uitgerust en evenmin een opleiding in het hanteren en gebruik van vuurwapens zouden ontvangen.

5 In die omstandigheden kwam de Chief Constable in 1980 tot de conclusie, dat er bij de RUC voldoende vrouwen in dienst waren om de bijzondere taken te verrichten, waarmee in de regel het vrouwelijk personeel wordt belast. Voor de algemene politiediensten, die vaak operaties inhielden waarbij vuurwapens moeten worden gedragen, dienden zijns inziens niet langer vrouwen te worden aangewezen, en hij besloot vrouwen geen contracten voor de RUC fulltime Reserve meer aan te bieden of hun contracten niet meer te verlengen, behoudens wanneer zij taken dienden te verrichten, die enkel aan vrouwelijk personeel werden opgedragen. Sedert dit besluit is, behoudens in één geval, geen enkele vrouw meer een contract bij de RUC fulltime Reserve aangeboden en werden de contracten van de vrouwelijke leden niet meer verlengd.

6 Volgens de verwijzingsbeschikking was Johnston van 1974 tot 1980 lid van de RUC fulltime Reserve. Zij heeft daarbij de algemene taken van een geüniformeerd agent van politie, zoals optreden als agent van dienst in het bureau, mobiele patrouilles, het besturen van de politiewagen en het helpen fouilleren van naar het bureau gebrachte personen, efficiënt verricht. Daarbij was zij ongewapend, doch bij diensten buiten het bureau was zij in de regel wel vergezeld van een gewapend lid van de RUC fulltime Reserve. In het kader van zijn bovengenoemde nieuwe beleid ten aanzien van vrouwelijke leden van de RUC fulltime Reserve weigerde de Chief Constable in 1980 haar contract te verlengen.

7 Daarop stelde Johnston bij het Industrial Tribunal beroep in tegen het in het kader van het nieuwe beleid genomen besluit om haar overeenkomst niet te verlengen en haar geen opleiding in het hanteren van vuurwapens te laten volgen; haars inziens kwam dit neer op een bij de Sex Discrimination Order verboden discriminatie.

8 Voor het Industrial Tribunal legde de Chief Constable een verklaring van de Secretary of State over, waarin dit lid van de Britse regering overeenkomstig artikel 53 van de Sex Discrimination Order verklaarde dat „de weigering van de Royal Ulster Constabulary om mevrouw Marguerite Johnston een nieuwe voltijdse betrekking in de Royal Ulster Constabulary Reserve aan te bieden, ten doel had om a) de nationale veiligheid te waarborgen; en b) de openbare veiligheid en de openbare orde te beschermen”.

9 Johnston beriep zich op richtlijn 76/207. Naar luid van artikel 1 daarvan, beoogt deze richtlijn de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. Ingevolge artikel 2, lid 1, houdt dit beginsel in, dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, onverminderd evenwel de in de leden 2 en 3 voorziene afwijkingen. Voor de toepassing van dit beginsel op de verschillende gebieden leggen de artikelen 3 tot 5 de Lid-Staten de verplichting op om de daarmee strijdige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in te trekken en om de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die aanvankelijk werden gemotiveerd door beschermende bedoelingen welke niet meer gefundeerd zijn, te herzien. Artikel 6 bepaalt dat eenieder die meent door een discriminatie te zijn benadeeld, over de mogelijkheid moet beschikken om zijn rechten voor het gerecht te doen gelden.

10 Ten einde over dit geschil uitspraak te kunnen doen, heeft het Industrial Tribunal het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen gesteld :

  1. Moet richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (PB 1976, L 39, blz. 40; hierna: de richtlijn), in de omstandigheden als omschreven in het door partijen aanvaarde relaas van de feiten, aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat handelingen van het toepassingsgebied van de richtlijn mag uitsluiten welke ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces discrimineren op grond van geslacht, doch worden verricht om de nationale veiligheid te waarborgen dan wel de openbare veiligheid of de openbare orde te beschermen ?

  2. Moet de richtlijn in de omstandigheden als omschreven in het door partijen aanvaarde relaas van de feiten, aldus worden uitgelegd, dat de voltijdse betrekking als gewapend lid van een korps reservepolitie, of de opleiding in het hanteren en het gebruik van vuurwapens voor een dergelijke betrekking, is te beschouwen als een beroepsactiviteit en, in voorkomend geval, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is in de zin van artikel 2, lid 2 ?

  3. Volgens welke beginselen en criteria dienen de Lid-Staten te bepalen of voor a) de „beroepsactiviteiten” van een gewapend lid van een dergelijk korps en b) de „hiervoor noodzakelijke opleidingen”, vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, „het geslacht een bepalende factor is”, als bedoeld in artikel 2, lid 2 ?

  4. Kan het beleid van een Chief Constable of Police, die krachtens de wet met de verantwoordelijkheid voor de leiding en het beheer van een politiekorps is belast, dat vrouwelijke leden van dat korps geen vuurwapens mogen dragen, in de omstandigheden als omschreven in het relaas van de feiten in deze zaak, worden beschouwd als een bepaling „betreffende de bescherming van de vrouw” als bedoeld in artikel 2, lid 3, of als een „bestuursrechtelijke bepaling... gemotiveerd door beschermende bedoelingen” in de zin van artikel 3, lid 2, sub c, van de richtlijn ?

  5. Indien het antwoord op de vierde vraag bevestigend luidt: volgens welke beginselen en criteria moeten de Lid-Staten bepalen of de „beschermende bedoelingen... gefundeerd zijn” in de zin van artikel 3, lid 2, sub c ?

  6. Kan verzoekster zich in de omstandigheden van de onderhavige zaak voor de nationale rechterlijke instanties van de Lid-Staten beroepen op het beginsel van gelijke behandeling, als neergelegd in de betrokken bepalingen van de richtlijn ?

  7. Indien het antwoord op de zesde vraag bevestigend luidt:

    1. Moet artikel 224 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat Lid-Staten in geval van ernstige binnenlandse onlusten waardoor de openbare orde wordt verstoord, zich ontheven mogen achten van de ingevolge de richtlijn op hen of op werkgevers binnen hun rechtsgebied rustende verplichtingen ?

    2. Zo ja, kan een particulier zich beroepen op de omstandigheid dat een Lid-Staat geen overleg heeft gepleegd met andere Lid-Staten, teneinde aldus een beroep van eerstbedoelde Lid-Staat op artikel 224 EEG-Verdrag uit te sluiten ?”

11 Om op deze vragen antwoorden te kunnen geven die van nut zullen zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, dient de situatie te worden uiteengezet waarover het Industrial Tribunal zijn beslissing moet geven. Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft de Chief Constable voor het Industrial Tribunal erkend dat artikel 53 de enige bepaling van de Sex Discrimination Order is, waarop hij zich kan beroepen. Van haar kant heeft Johnston erkend, dat de door de Secretary of State afgegeven verklaring haar iedere beroepsmogelijkheid ontneemt wanneer uitsluitend nationaal recht wordt toegepast; met een beroep op de bepalingen van de richtlijn wil zij aan de toepassing van artikel 53 van de Sex Discrimination Order ontkomen.

12 Kennelijk strekken de door het Industrial Tribunal gestelde vragen dus in de eerste plaats ertoe te vernemen of het verenigbaar is met het gemeenschapsrecht en met richtlijn 76/207, wanneer de nationale rechter door een voorschrift als dat van artikel 53, lid 2, van de Sex Discrimination Order wordt belet zijn rechterlijke controle uit te oefenen (deel van vraag 6). Voorts zijn de vragen van het Industrial Tribunal gesteld om het in staat te stellen te beslissen of en onder welke voorwaarden op grond van de bepalingen van de richtlijn in een situatie als de onderhavige mannen en vrouwen in dienst van de politie verschillend mogen worden behandeld om redenen in verband met de bescherming van de openbare veiligheid, als bedoeld in artikel 53, lid 1, van de Sex Discrimination Order (vragen 1 tot 5). Ook wenst het Industrial Tribunal te vernemen, of de bepalingen van de richtlijn eventueel kunnen worden ingeroepen tegen een daarmee strijdige nationale bepaling (vervolg van vraag 6). Afhankelijk van het antwoord op deze vragen, kan ten slotte nog de vraag rijzen of een Lid-Staat met een beroep op artikel 224 EEG-Verdrag zich kan onttrekken aan de verplichtingen krachtens de richtlijn, die in een geval als het onderhavige op hem rusten (zevende vraag).

Het recht op een effectief beroep in rechte

13 Eerst dient dus het deel van de zesde vraag te worden onderzocht, waarin wordt gevraagd of de Lid-Staten ingevolge het gemeenschapsrecht, en meer in het bijzonder richtlijn 76/207, verplicht zijn te verzekeren dat hun nationale rechterlijke instanties een effectieve controle uitoefenen op de naleving van de richtlijn en van de ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde nationale wettelijke regeling.

14 Volgens Johnston is een bepaling als artikel 53, lid 2, van de Sex Discrimination Order in strijd met artikel 6 van de richtlijn, omdat zij de bevoegde nationale rechters belet rechterlijke controle uit te oefenen.

15 De Britse regering merkt op, dat artikel 6 van de richtlijn de Lid-Staten niet de verplichting oplegt elke vraag die bij de toepassing van de richtlijn kan rijzen, zelfs op het gebied van de nationale en openbare veiligheid, voor toetsing aan de rechter voor te leggen. Bewijsregels als die van artikel 53, lid 2, van de Sex Discrimination Order komen in het nationale procesrecht herhaaldelijk voor. Zij vinden hun rechtvaardiging in de omstandigheid dat vragen van nationale en openbare veiligheid enkel bevredigend kunnen worden beoordeeld door de bevoegde politieke instantie, te weten de minister die de litigieuze verklaring heeft afgegeven.

16 De Commissie is van mening dat, wanneer aan een verklaring van een minister een gevolg als voorzien in artikel 53, lid 2, van de Sex Discrimination Order wordt verbonden, zulks erop neerkomt dat elke rechterlijke controle wordt uitgesloten, hetgeen in strijd is met een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht en met artikel 6 van de richtlijn.

17 Wat dit aangaat, zij om te beginnen opgemerkt, dat artikel 6 van de richtlijn de Lid-Staten de verplichting oplegt, in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op te nemen om eenieder die meent te zijn benadeeld door een discriminatie, de mogelijkheid te bieden „om zijn rechten voor het gerecht te doen gelden”. Uit deze bepaling volgt dat de Lid-Staten ter verwezenlijking van het doel van de richtlijn maatregelen moeten nemen die doeltreffend genoeg zijn, dat de betrokkenen inderdaad voor de nationale rechter een beroep kunnen doen op de aldus toegekende rechten.

18 In de bij vorenbedoeld artikel voorgeschreven rechterlijke controle komt een algemeen rechtsbeginsel tot uiting, dat ten grondslag ligt aan het constitutionele erfgoed dat alle Lid-Staten gemeen hebben. Dit beginsel is eveneens neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zoals het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in hun gemeenschappelijke verklaring van 5 april 1977 (PB 1977, C 103, blz. 1) en het Hof van Justitie in zijn rechtspraak hebben erkend, moet in het kader van het gemeenschapsrecht rekening worden gehouden met de beginselen die aan dit verdrag ten grondslag liggen.

19 Ingevolge artikel 6 van de richtlijn, uitgelegd met inachtneming van bovenbedoeld algemeen beginsel, heeft eenieder recht op een effectief beroep bij een bevoegde rechter tegen handelingen die zijns inziens in strijd zijn met het in richtlijn 76/207 neergelegde beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De Lid-Staten moeten zorgen voor een effectieve rechterlijke controle op de naleving van de toepasselijke bepaling van het gemeenschapsrecht en van de nationale wettelijke regeling waarmee wordt beoogd, de in de richtlijn voorziene rechten te verwezenlijken.

20 Een bepaling die, zoals artikel 53, lid 2, van de Sex Discrimination Order aan de overlegging van een verklaring als thans in geding het gezag toekent van een onweerlegbaar bewijs dat aan de voorwaarde voor een afwijking van het beginsel van gelijke behandeling is voldaan, stelt de bevoegde instantie in staat, een particulier het recht te ontzeggen om de hem door de richtlijn toegekende rechten voor het gerecht te doen gelden. Zulk een bepaling is dus in strijd met het in artikel 6 van de richtlijn neergelegde beginsel van een effectief rechterlijk toezicht.

21 Mitsdien moet op dit gedeelte van de zesde vraag van het Industrial Tribunal worden geantwoord dat het in artikel 6 van richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 verankerde beginsel van effectieve rechterlijke controle zich ertegen verzet, dat aan een verklaring van een nationale autoriteit, dat voldaan is aan de voorwaarden om op gronden ontleend aan bescherming van de openbare veiligheid af te wijken van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, een onweerlegbare bewijskracht wordt toegekend die elke toetsingsbevoegdheid van de rechter uitsluit.

De toepasselijkheid van richtlijn 76/207 op maatregelen die worden genomen om de openbare veiligheid te beschermen

22 Vervolgens dient de eerste vraag te worden onderzocht, waarmee het Industrial Tribunal wenst te vernemen of bij ontstentenis in richtlijn 76/207 van een uitdrukkelijke bepaling betreffende maatregelen die worden genomen om de nationale veiligheid te waarborgen of de openbare orde en meer in het bijzonder de openbare veiligheid te beschermen, de richtlijn op zodanige maatregelen van toepassing is.

23 Volgens Johnston bestaat te dezen geen algemene afwijking van het fundamentele gelijkheidsbeginsel, die geen verband houdt met bepaalde beroepsactiviteiten, hun aard en de voorwaarden voor de uitoefening ervan. Een dergelijke afwijking, uitsluitend gebaseerd op de overweging dat een discriminatie doeleinden als de bescherming van de openbare veiligheid nastreeft, zou de Lid-Staten in staat stellen zich eenzijdig aan de krachtens de richtlijn op hen rustende verplichtingen te onttrekken.

24 De Britse regering is van mening dat uit de vrijwaringsclausules van de artikelen 36, 48, 56, 66, 223 en 224 EEG-Verdrag blijkt, dat noch het Verdrag noch bijgevolg het daarvan afgeleide recht van toepassing is op de in de vraag van het Industrial Tribunal bedoelde gebieden, of de bevoegdheid van de Lid-Staten beperkt om de ter zake nuttig of noodzakelijk geachte maatregelen te nemen. De in de eerste vraag bedoelde maatregelen vallen dus niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn.

25 De Commissie geeft in overweging voor de uitlegging van de richtlijn te rade te gaan met artikel 224 EEG-Verdrag, zodat overwegingen van openbare veiligheid in de aldaar voorziene bijzondere omstandigheden en onder voorbehoud van rechterlijke controle, afwijkingen van het beginsel van gelijke behandeling zouden kunnen rechtvaardigen, ook wanneer niet is voldaan aan de strikte voorwaarden van artikel 2, leden 2 en 3, van de richtlijn.

26 Te dezen zij erop gewezen dat het Verdrag enkel in de artikelen 36, 48, 56, 223 en 224 afwijkingen voorziet voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen betreffen evenwel nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Wegens hun beperkte karakter lenen zij zich niet voor een extensieve uitlegging en kan daaruit geen algemeen voorbehoud voor elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel worden afgeleid, dat inherent is aan het Verdrag. Zou ter zake van elke bepaling van het gemeenschapsrecht een algemeen voorbehoud worden erkend, ongeacht de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, dan zou.zulks afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht.

27 Daaruit volgt dat ter zake van de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen geen algemeen voorbehoud geldt voor maatregelen die worden genomen om de openbare veiligheid te beschermen, onverminderd de eventuele toepassing van artikel 224 EEG-Verdrag, dat een uitzonderlijke situatie betreft; op dit artikel heeft de zevende vraag betrekking. De feiten naar aanleiding waarvan de bevoegde instantie zich op de noodzaak van.bescherming van de openbare veiligheid heeft beroepen, moeten in voorkomend geval dus in de eerste plaats in het kader van de toepassing van de bijzondere bepalingen van de richtlijn worden onderzocht.

28 Op de eerste vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat discriminaties op grond van het geslacht, om redenen ontleend aan bescherming van de openbare veiligheid, moeten worden getoetst aan de in richtlijn 76/207 voorziene afwijkingen van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

De op grond van de voorwaarden voor de uitoefening van de beroepsactiviteiten geoorloofde afwijkingen

29 De tweede en de derde vraag van het Industrial Tribunal betreffen de in artikel 2, lid 2, van de richtlijn voorziene uitlegging van de afwijking van het beginsel van gelijke behandeling en dienen het Tribunal in staat te stellen, te beslissen of een ongelijke behandeling als thans in geding onder deze afwijking valt. Het vraagt dan ook, volgens welke criteria en beginselen moeten worden bepaald of een activiteit als in casu in geding valt onder de activiteiten waarvoor „vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is”.

30 Johnston is van mening, dat een antwoord op deze vraag niet in dermate algemene termen kan worden gegeven. Zij stelt dat zij haar werk bij de politie steeds naar tevredenheid heeft verricht en dat vrouwen zeer goed met vuurwapens kunnen leren omgaan. Het Industrial Tribunal moet met inachtneming van de specifieke taken waarmee zij kan worden belast, uitmaken of ingevolge artikel 2, lid 2, van de richtlijn een afwijking mogelijk is. Op grond van deze bepaling kan zij niet algemeen van een post in de RUC fulltime Reserve worden uitgesloten.

31 Volgens de Britse regering beschikken de Lid-Staten over een discretionaire bevoegdheid om te beslissen of wegens de eisen van nationale veiligheid, openbare veiligheid of openbare orde de voorwaarden waaronder een bepaalde beroepsactiviteit bij de politie wordt uitgeoefend, van dien aard zijn dat zij zich ertegen verzetten dat deze activiteiten worden uitgeoefend door een met een vuurwapen uitgeruste vrouwelijke politieagente. Te dezen kunnen de Lid-Staten rekening houden met criteria als het verschil in fysieke kracht tussen mannen en vrouwen, de van het publiek te verwachten reactie op gewapende vrouwelijke politieagenten en het gevaar dat zij het slachtoffer worden van aanslagen. Aangezien het besluit van de Chief Constable op dergelijke criteria is gebaseerd, valt het onder artikel 2, lid 2, van de richtlijn.

32 De Commissie is van mening dat de beroepsactiviteiten van een gewapend politieagent niet vanwege hun aard doch wel vanwege de voorwaarden voor de uitoefening ervan kunnen worden beschouwd als activiteiten waarvoor het geslacht een bepalende factor is. Een afwijking dient evenwel gerechtvaardigd te zijn ten opzichte van specifieke taken, doch niet ten opzichte van een bepaald ambt in het algemeen. Met name moet het evenredigheidsbeginsel worden in acht genomen. De nationale rechter dient de litigieuze discriminatie vanuit dit gezichtspunt te beoordelen.

33 Te dezen zij in de eerste plaats opgemerkt dat, voor zover de bevoegde politie-instanties in Noord-Ierland hebben besloten om wegens de eisen van de openbare veiligheid af te wijken van het in de rest van het Verenigd Koninkrijk algemeen toegepaste beginsel dat de politie tijdens de normale dienst geen wapens draagt, dit besluit op zich geen discriminatie tussen mannen en vrouwen teweeg brengt en derhalve buiten de werkingssfeer van het beginsel van gelijke behandeling valt. Slechts voor zover de Chief Constable heeft besloten dat vrouwen niet met wapens zouden worden uitgerust of in het gebruik ervan getraind, dat de algemene politietaken voortaan enkel door gewapende mannelijke agenten zouden worden verricht en dat de contracten van vrouwen in de RUC fulltime Reserve, die, zoals Johnston, voorheen met algemene politietaken waren belast, niet zouden worden verlengd, is een toetsing van deze maatregelen aan de bepalingen van de richtlijn relevant.

34 Aangezien blijkens de verwijzingsbeschikking uitdrukkelijk is bepaald dat de Sex Discrimination Order van toepassing is op betrekkingen bij de politie, en in de desbetreffende bepalingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen, kan de aard van het politiewerk geen rechtvaardiging opleveren voor de litigieuze discriminatie. Mitsdien moet worden onderzocht of voor de in de verwijzingsbeschikking beschreven activiteit het geslacht wel een bepalende factor is vanwege de bijzondere voorwaarden voor de uitoefening ervan.

35 Blijkens de verwijzingsbeschikking is het beleid van de Chief Constable ten aanzien van de vrouwelijke leden van de RUC fulltime Reserve vastgesteld, omdat hij meende dat vrouwelijke agenten die gewapend waren, vaker het doelwit zouden kunnen worden van moordaanslagen en dat de vuurwapens in handen van de aanvallers zouden kunnen vallen, dat het dragen van vuurwapens door vrouwelijke agenten bij het publiek geen gunstig onthaal zou ontvangen, omdat dit te zeer in strijd zou zijn met het ideaal van een ongewapend politiekorps, en dat gewapende vrouwelijke agenten beduidend minder doeltreffend zouden zijn in het politiewerk op sociaal vlak met gezinnen en kinderen, terwijl juist op dit vlak hun werk zeer op prijs wordt gesteld. De door de Chief Constable gegeven redenen voor zijn beleid hielden derhalve verband met de bijzondere voorwaarden waaronder de politie moet opereren in de in Noord-Ierland bestaande situatie, zulks gelet op de eisen in verband met de bescherming van de openbare veiligheid in geval van ernstige binnenlandse onlusten.

36 Wat nu de vraag betreft of dergelijke motieven door artikel 2, lid 2, van de richtlijn kunnen worden gedekt, moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat deze bepaling, die een afwijking behelst van een in de richtlijn neergelegd individueel recht, strikt moet worden uitgelegd. Vanzelfsprekend worden de voorwaarden waaronder de leden van een gewapend politiekorps hun beroepsactiviteit uitoefenen, bepaald door de omgeving waarin zij werken. In dit verband is niet uitgesloten te achten, dat in een situatie die wordt gekenmerkt door ernstige binnenlandse onlusten, het dragen van vuurwapens door vrouwelijke agenten voor hen een extra risico van moordaanslagen kan meebrengen, en dus in strijd kan zijn met de eisen van de openbare veiligheid.

37 In dergelijke omstandigheden kunnen de voorwaarden voor de uitoefening van bepaalde opdrachten van dien aard zijn dat het geslacht een bepalende factor is voor de uitoefening van de betrokken activiteiten. In dat geval mag de Lid-Staat die activiteiten en de desbetreffende beroepsopleiding voorbehouden aan mannen. Wel zijn de Lid-Staten dan ingevolge artikel 9, lid 2, van de richtlijn verplicht, die beroepsactiviteiten op gezette tijden te onderzoeken om na te gaan of het gezien de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de desbetreffende afwijking van de algemene regeling van de richtlijn te handhaven.

38 Voorts zij eraan herinnerd, dat bij de vaststelling van de draagwijdte van een afwijking van een individueel recht, zoals het in de richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, het evenredigheidsbeginsel, een van de algemene rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de communautaire rechtsorde, moet worden geëerbiedigd. Op grond van dit beginsel mogen afwijkingen niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel, en moet zoveel mogelijk een evenwicht worden tot stand gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van openbare veiligheid die beslissend zijn voor de voorwaarden van uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit.

39 In het kader van de in artikel 177 EEG-Verdrag voorziene bevoegdheidsverdeling staat het aan de nationale rechter om uit te maken of de redenen waarop de Chief Constable zijn besluit heeft gebaseerd, feitelijk gegrond zijn en de ten aanzien van Johnston genomen maatregel rechtvaardigen. Tevens moet hij verzekeren dat het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd en dient hij te onderzoeken of de weigering om Johnstons contract te verlengen zou kunnen worden vermeden door vrouwen te belasten met taken die zonder risico voor de nagestreefde doelstellingen zonder vuurwapens kunnen worden verricht.

40 Op de tweede en de derde vraag van het Industrial Tribunal moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 2, lid 2, van richtlijn 76/207 aldus moet worden uitgelegd, dat bij de beoordeling of wegens de voorwaarden voor de uitoefening van politiewerkzaamheden het geslacht daarvoor een bepalende factor is, een Lid-Staat de eisen van de bescherming van de openbare veiligheid in aanmerking mag nemen ten einde in een door veelvuldige aanslagen gekenmerkte binnenlandse situatie de algemene politietaken voor te behouden aan met vuurwapens uitgeruste mannen.

De ter bescherming van de vrouw toegestane afwijkingen

41 Met de vierde en de vijfde vraag verzoekt het Industrial Tribunal om uitlegging van de begrippen „bescherming van de vrouw” in artikel 2, lid 3, van de richtlijn en „beschermende bedoelingen” in artikel 3, lid 2, sub c, die aan sommige nationale bepalingen ten grondslag liggen, ten einde te kunnen uitmaken of het litigieuze verschil in behandeling binnen de werkingssfeer kan vallen van de voor deze doeleinden voorziene afwijkingen van het beginsel van gelijke behandeling.

42 Volgens Johnston moeten deze bepalingen strikt worden uitgelegd. Zij hebben enkel ten doel, vrouwen een bijzondere behandeling te verzekeren ter bescherming van hun gezondheid en veiligheid in geval van zwangerschap of moederschap. Dit is niet het geval, wanneer de vrouwen de toegang tot elke functie in een gewapend politiekorps wordt ontzegd.

43 De Britse regering betoogt dat het beleid ten aanzien van vrouwen in de RUC fulltime Reserve ten doel heeft hen te beschermen door te voorkomen dat zij het doelwit worden van moordaanslagen. In tijden van ernstige onlusten kan een dergelijk doel door het begrip „bescherming van de vrouw” worden gedekt. Ook de Commissie is van mening dat een uitzonderlijke situatie als in Noord-Ierland bestaat en de daaruit voortvloeiende gevaren voor met vuurwapens uitgeruste vrouwelijke politieagenten in het licht van de bescherming van de vrouw mogen worden beschouwd.

44 Te dezen zij opgemerkt, dat evenals het tweede lid van artikel 2 van de richtlijn, ook het derde lid, dat eveneens de draagwijdte van artikel 3, lid 2, sub c, bepaalt, strikt moet worden uitgelegd. Uit de uitdrukkelijke vermelding van zwangerschap en moederschap in de richtlijn blijkt dat zij de bescherming van de biologische gesteldheid der vrouw alsook van de bijzondere relatie tussen moeder en kind wil verzekeren. Deze bepaling van de richtlijn staat derhalve niet toe, dat vrouwen de toegang tot een bepaalde betrekking wordt ontzegd, op grond dat de publieke opinie verlangt dat vrouwen meer dan mannen worden beschermd tegen mannen en vrouwen gelijkelijk betreffende gevaren, die verschillen van de specifieke behoeften aan bescherming van de vrouw, zoals de uitdrukkelijk genoemde.

45 De risico's en gevaren waaraan vrouwen tijdens de uitoefening van hun politiewerkzaamheden in een situatie als in Noord-Ierland blootstaan, lijken niet te verschillen van die waaraan ook mannen in dezelfde functies blootstaan. De algemene uitsluiting van vrouwen van dergelijke beroepsactiviteiten die wegens een algemeen risico waaraan niet alleen vrouwen blootstaan, wordt voorgeschreven om redenen van openbare veiligheid, kan niet worden gerekend tot de verschillen in behandeling die ingevolge artikel 2, lid 3, van de richtlijn zijn toegestaan met het oog op de bescherming van de vrouw.

46 Mitsdien moet op de vierde en de vijfde vraag van het Industrial Tribunal worden geantwoord, dat de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen, die artikel 2, lid 3, van richtlijn 76/207 ter bescherming van de vrouw toestaat, niet geldt voor de bescherming tegen risico's en gevaren — zoals die waaraan iedere gewapende politiebeambte bij de uitoefening van zijn taak in een bepaalde situatie blootstaat — die niet specifiek vrouwen als zodanig betreffen.

De werking van richtlijn 76/207

47 Met zijn zesde vraag wenst het Industrial Tribunal nog te vernemen, of een particulier zich in een geding voor de nationale rechter op de bepalingen van de richtlijn kan beroepen. Gelet op het voorgaande, betreft deze vraag meer in het bijzonder de artikelen 2 en 6 van de richtlijn.

48 Johnston is van mening dat artikel 2, lid 1, van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk is om rechtstreekse werking te hebben. Op deze bepaling kan een beroep worden gedaan tegenover de Chief Constable in zijn hoedanigheid van overheidsinstantie. In ieder geval heeft de richtlijn horizontale rechtstreekse werking, zelfs ten aanzien van particulieren.

49 Volgens de Britse regering is artikel 2, lid 1, van de richtlijn een voorwaardelijke bepaling, aangezien afwijkingen mogelijk zijn die de Lid-Staten discretionair kunnen vaststellen. Constitutioneel is de Chief Constable onafhankelijk van de staat, en in de onderhavige zaak is hij slechts betrokken in zijn hoedanigheid van werkgever; de richtlijn heeft geen rechtstreekse werking in dergelijke betrekkingen.

50 De Commissie is van mening dat de zaak in het kader van het nationaal recht kan worden beslecht, en dat een uitspraak over de rechtstreekse werking van de artikelen 2 en 3 van de richtlijn derhalve niet nodig is.

51 Te dezen zij om te beginnen opgemerkt, dat in alle gevallen waarin een richtlijn behoorlijk is uitgevoerd, zij jegens particulieren effect sorteert via de door de betrokken Lid-Staat genomen toepassingsmaatregelen. De vraag of voor de nationale rechter een beroep kan worden gedaan op artikel 2, lid 1, is derhalve zonder voorwerp, aangezien vaststaat dat deze bepaling in nationaal recht is omgezet.

52 De afwijking van het beginsel van gelijke behandeling, die, zoals hiervoor is uiteengezet, in artikel 2, lid 2, wordt toegestaan, verleent de Lid-Staten slechts een optie. Het staat aan de bevoegde nationale rechter om vast te stellen of in nationale wettelijke bepalingen van deze optie gebruik is gemaakt, en om de inhoud van die bepalingen te beoordelen. De vraag of een particulier met een beroep op een bepaling van de richtlijn een in de nationale wettelijke regeling voorziene afwijking buiten toepassing kan laten verklaren, rijst alleen indien bedoelde afwijking verder gaat dan de ingevolge artikel 2, lid 2, van de richtlijn toegestane uitzonderingen.

53 Gelijk het Hof reeds in zijn arresten van 10 april 1984 (zaak 14/83, von Colson en Kamann, Jurispr. 1984, blz. 1891; zaak 79/83, Harz, Jurispr. 1984, blz. 1921) heeft verklaard, gelden de uit de richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting der Lid-Staten krachtens artikel 5 EEG-Verdrag om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen, die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties. Daaruit volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht en met name van een speciaal ter uitvoering van richtlijn 76/207 vastgestelde wet dit nationaal recht moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het in artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag bedoelde resultaat te bereiken. Het staat derhalve aan het Industrial Tribunal om de bepalingen van de Sex Discrimination Order, en inzonderheid artikel 53, lid 1, daarvan, uit te leggen in het licht van de richtlijn, zoals hierboven uitgelegd, ten einde de volle werking ervan te verzekeren.

54 Voor het geval dat, gelet op het voorgaande, niettemin de vraag rijst of een particulier de richtlijn kan inroepen tegenover een in de nationale wetgeving voorziene afwijking, zij verwezen naar de vaste rechtspraak van het Hof (inzonderheid het arrest van 19.1.1982, zaak 8/81, Becker, Jurispr. 1982, blz. 53). Meer in het bijzonder oordeelde het Hof onlangs nog, dat sommige bepalingen van richtlijn 76/207 inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, en dat particulieren hierop een beroep kunnen doen tegenover een Lid-Staat, wanneer deze haar op onjuiste wijze omzet (arrest van 26.2.1986, zaak 152/84, Marshall, Jurispr. 1986, blz. 723).

55 Deze vaststelling in voormeld arrest van 26 februari 1986 betrof de toepassing van het in artikel 2, lid 1, van de richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van de ontslagvoorwaarden, bedoeld in artikel 5, lid 1. Hetzelfde geldt voor de toepassing van het beginsel van artikel 2, lid 1, ten aanzien van de voorwaarden voor de toegang tot functies en voor de toegang tot de beroepsopleiding en voortgezette beroepsopleiding, bedoeld in de artikelen 3, lid 1, en 4, waarom het in de onderhavige zaak gaat.

56 Nog steeds in voormeld arrest van 26 februari 1986 besliste het Hof, dat particulieren zich tegenover een orgaan van de staat op de richtlijn kunnen beroepen, ongeacht of dit als werkgever dan wel als overheidsinstantie optreedt. Wat nu een overheidspersoon als de Chief Constable betreft, zij opgemerkt dat hij blijkens de verwijzingsbeschikking een ambtenaar is die is belast met de leiding van de politie. Ongeacht zijn betrekkingen met de andere staatsorganen, treedt zulk een overheidspersoon, die door de staat is belast met de handhaving van de openbare orde en veiligheid, niet op als een particulier. Hij mag niet profiteren van het feit dat de Staat, waaraan hij zijn gezag ontleent, zich niet aan het gemeenschapsrecht houdt.

57 Op de zesde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat particulieren tegenover een als werkgever optredende autoriteit van een Staat, die belast is met de handhaving van de openbare orde en de openbare veiligheid, aanspraak kunnen maken op toepassing van het in artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207 neergelegde beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de in de artikelen 3, lid 1, en 4 bedoelde gebieden ten aanzien van de voorwaarden voor de toegang tot functies en voor de toegang tot beroepsopleiding en voortgezette beroepsopleiding, ten einde aan de toepassing van een in de nationale wetgeving vervatte afwijking van dat beginsel te ontkomen, voor zover zij de grenzen van de door artikel 2, lid 2, toegestane uitzonderingen overschrijdt.

58 Wat nu artikel 6 van de richtlijn betreft, dat zoals hierboven uiteengezet ook in de onderhavige zaak van toepassing is, besliste het Hof in zijn voormelde arresten van 10 april 1984 reeds, dat dit artikel met betrekking tot de op discriminatie te stellen sancties geen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting behelst waarop een particulier zich kan beroepen. Voor zover evenwel uit dit artikel, uitgelegd in het licht van een algemeen beginsel waarvan het de uitdrukking vormt, volgt dat eenieder die meent te zijn benadeeld door een discriminatie op grond van het geslacht, over een effectieve mogelijkheid van beroep in rechte moet beschikken, is deze bepaling voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk om haar te kunnen inroepen tegenover een Lid-Staat, die de toepassing ervan in zijn interne rechtsorde niet ten volle zou verzekeren.

59 Mitsdien moet dit onderdeel van de zesde vraag aldus worden beantwoord dat artikel 6, volgens hetwelk eenieder die meent te zijn benadeeld door een verschillende behandeling van mannen en vrouwen, over een effectieve mogelijkheid van beroep in rechte moet beschikken, door particulieren kan worden ingeroepen tegenover een Lid-Staat, die de toepassing ervan in zijn interne rechtsorde niet ten volle zou verzekeren.

Artikel 224 EEG-Verdrag

60 Wat de zevende vraag betreft, over de uitlegging van artikel 224, volgt uit het voorgaande dat de Lid-Staten ingevolge artikel 2, lid 2, van richtlijn 76/207 in een geval als het onderhavige rekening mogen houden met de eisen van de bescherming van de openbare veiligheid. Wat het vereiste betreft dat de rechter controle moet kunnen uitoefenen op de naleving van de in de richtlijn neergelegde regels, wijst niets in het dossier of in de bij het Hof ingediende opmerkingen erop dat de ernstige binnenlandse onlusten in Noord-Ierland de rechterlijke controle onmogelijk maken of dat de ter bescherming van de openbare veiligheid noodzakelijke maatregelen ondoeltreffend zouden worden door een dergelijke controle door de nationale rechterlijke instanties. In deze omstandigheden is de vraag of een Lid-Staat zich met een beroep op artikel 224 EEG-Verdrag kan onttrekken aan de krachtens het gemeenschapsrecht en in het bijzonder krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen, in de onderhavige zaak niet ter zake dienend.

61 Gelet op het antwoord op de andere vragen behoeft de zevende vraag dus niet te worden beantwoord.

Kosten

62 De kosten door de Britse en de Deense regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Industrial Tribunal of Northern Ireland bij beschikking van 8 augustus 1984 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Het in artikel 6 van richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 verankerde beginsel van effectieve rechterlijke controle verzet zich ertegen, dat aan een verklaring van een nationale autoriteit, dat voldaan is aan de voorwaarden om op gronden ontleend aan bescherming van de openbare veiligheid af te wijken van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen een onweerlegbare bewijskracht wordt toegekend die elke toetsingsbevoegdheid van de rechter uitsluit. Artikel 6, volgens hetwelk eenieder die meent te zijn benadeeld door een verschillende behandeling van mannen en vrouwen, over een effectieve mogelijkheid van beroep in rechte moet beschikken, kan door particulieren worden ingeroepen tegenover een Lid-Staat, die de toepassing ervan in zijn interne rechtsorde niet ten volle zou verzekeren.

  2. Discriminaties op grond van het geslacht, om redenen ontleend aan bescherming van de openbare veiligheid, moeten worden getoetst aan de in richtlijn 76/207 voorziene afwijkingen van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

  3. Artikel 2, lid 2, van richtlijn 76/207 moet aldus worden uitgelegd, dat bij de beoordeling of wegens de voorwaarden voor de uitoefening van politiewerkzaamheden het geslacht daarvoor een bepalende factor is, een Lid-Staat de eisen van de bescherming van de openbare veiligheid in aanmerking mag nemen ten einde in een door veelvuldige aanslagen gekenmerkte binnenlandse situatie de algemene politietaken voor te behouden aan met vuurwapens uitgeruste mannen.

  4. De ongelijke behandeling van mannen en vrouwen, die artikel 2, lid 3, van richtlijn 76/207 ter bescherming van de vrouw toestaat, geldt niet voor de bescherming tegen risico's en gevaren — zoals die waaraan iedere gewapende politiebeambte bij de uitoefening van zijn taak in een bepaalde situatie blootstaat die niet specifiek vrouwen als zodanig betreffen.

  5. Particulieren kunnen tegenover een als werkgever optredende autoriteit van een Lid-Staat, die belast is met de handhaving van de openbare orde en de openbare veiligheid, aanspraak maken op toepassing van het in artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207 neergelegde beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de in de artikelen 3, lid 1, en 4 bedoelde gebieden ten aanzien van de voorwaarden voor de toegang tot functies en voor de toegang tot beroepsopleiding en voortgezette beroepsopleiding, ten einde aan de toepassing van een in de nationale wetgeving vervatte afwijking van dat beginsel te ontkomen, voor zover zij de grenzen van de door artikel 2, lid 2, toegestane uitzonderingen overschrijdt.

Mackenzie Stuart

Koopmans

Everling

Bahlmann

Joliét

Due

Galmot

Kakouris

O'Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 mei 1986.

De griffier

P. Heim

De president

A. J. Mackenzie Stuart