Home

Hof van Justitie EU 10-07-1986 ECLI:EU:C:1986:303

Hof van Justitie EU 10-07-1986 ECLI:EU:C:1986:303

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 juli 1986

Uitspraak

Arrest van het Hof

10 juli 1986(*)

In zaak 235/84,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur A. Toledano Laredo en door E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van de juridische dienst van de Commissie, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,

verzoekster, tegen

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij de Italiaanse ambassade,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: Mackenzie Stuart, president, T. Koopmans, U. Everling en R. Joliét, kamerpresidenten, G. Bosco, Y. Galmot en C. Kakouris, rechters,

advocaatgeneraal: Sir Gordon Slynn

griffier: D. Louterman, administrateur

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 17 april 1986,

het navolgende

ARREST

(omissis)

In rechte

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 september 1984, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EEG-Verdrag verzocht vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet binnen de voorgeschreven termijn alle maatregelen te treffen die nodig waren om zich volledig te voegen naar de bepalingen van richtlijn nr. 77/187 van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, biz. 26), de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Richtlijn nr. 77/187, vastgesteld op grond van inzonderheid artikel 100 EEG-Verdrag, heeft luidens haar considerans tot doel „de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te stellen”. Waar mogelijk, dient de ongewijzigde voortzetting van de arbeidsverhouding met de verkrijger te worden verzekerd.

Meer in het bijzonder bepaalt artikel 3, lid 1, van de richtlijn, dat de rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding, op de verkrijger overgaan, en artikel 3, lid 2, dat de verkrijger na de overgang de in een collectieve overeenkomst vastgelegde arbeidsvoorwaarden handhaaft. Artikel 3, leden 1 en 2, is ingevolge lid 3, eerste alinea, echter „niet van toepassing op rechten van de werknemers op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de wettelijke stelsels van sociale zekerheid van de Lid-Staten.” Met betrekking tot die rechten bepaalt artikel 3, lid 3, tweede alinea:

„De Lid-Staten stellen de nodige maatregelen vast om de belangen van de werknemers, alsmede van de personen die de vestiging van de vervreemder reeds hebben verlaten op het tijdstip van de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen met inbegrip van uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van de in de eerste alinea bedoelde aanvullende stelsels.”

Voorts legt artikel 6 van de richtlijn de vervreemder en de verkrijger jegens de werknemers die bij de overgang betrokken zijn, verplichtingen op tot voorlichting en raadpleging. Die voorlichting moet betrekking hebben op de reden van de overgang en de gevolgen daarvan voor de werknemers, alsmede op de maatregelen die ten aanzien van de werknemers worden overwogen; zij moet tijdig aan de vertegenwoordigers van de betrokken werknemers worden gegeven en in elk geval voordat deze in hun dienstverband en arbeidsomstandigheden rechtstreeks door de overgang worden getroffen (lid 1). Indien de vervreemder en de verkrijger ten aanzien van hun eigen werknemers maatregelen overwegen, moeten zij over deze maatregelen bovendien tijdig overleg plegen met de vertegenwoordigers van hun eigen werknemers, ten einde te trachten tot overeenstemming te komen (lid 2).

Ingevolge artikel 8 van de richtlijn waren de Lid-Staten gehouden om binnen twee jaar na kennisgeving ervan aan de bepalingen ervan te voldoen. In het geval van de Italiaanse Republiek vond die kennisgeving plaats op 16 februari 1977 en verstreek de termijn derhalve op 16 februari 1979.

De Commissie stelt, dat de Italiaanse wetgeving in twee opzichten niet aan de vereisten van de richtlijn voldoet. In de eerste plaats zou zij niet overeenkomstig artikel 3, lid 3, tweede alinea, de bescherming verzekeren van de rechten op ouderdomsuitkeringen die werknemers en gewezen werknemers aan aanvullende stelsels van sociale zekerheid ontlenen. In de tweede plaats zou zij de vervreemder en de verkrijger op het gebied van de voorlichting en raadpleging van de vertegenwoordigers van de betrokken werknemers geen verplichtingen opleggen die aan de eisen van artikel 6, leden 1 en 2, voldoen. Na een briefwisseling met de Italiaanse regering en na een met redenen omkleed advies als bedoeld in artikel 169, eerste alinea, EEG-Verdrag te hebben uitgebracht, heeft de Commissie dan ook het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld, dat op bovengenoemde twee grieven is gebaseerd.

Tenuitvoerlegging van artikel 3, lid 3, tweede alinea, van richtlijn nr. 77/187

Met betrekking tot de grief dat artikel 3, lid 3, tweede alinea, van richtlijn nr. 77/187 niet volledig in nationaal recht is omgezet, staat vast dat de Italiaanse Republiek geen bijzondere voorschriften voor de tenuitvoerlegging van deze gemeenschapsbepaling heeft vastgesteld. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag, of de huidige Italiaanse wetgeving niet reeds aan de vereisten van deze bepaling voldoet.

De Italiaanse regering verwijst in dit verband naar twee bepalingen van het Italiaanse burgerlijk wetboek, de artikelen 2112 en 2117, die in de door de Corte Suprema di Cassazione gegeven uitlegging de werknemers een bescherming zouden verzekeren die op zijn minst even ver gaat als de richtlijn vereist. Deze bepalingen luiden als volgt:

„Artikel 2112. Overgang van de onderneming

Bij overgang van de onderneming wordt de arbeidsovereenkomst, indien de vervreemder deze niet tijdig heeft opgezegd, met de verkrijger voortgezet en behoudt de werknemer de rechten die voortvloeien uit de anciënniteit die hij voor de overgang had bereikt.

De verkrijger is met de vervreemder hoofdelijk aansprakelijk voor alle vorderingen die de werknemer ten tijde van de overgang had op grond van verrichte werkzaamheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit de opzegging door de vervreemder, mits de verkrijger hiervan ten tijde van de overgang op de hoogte was of uit de boeken van de overgedragen onderneming of het arbeidsboekje van de vorderingen blijkt...”

„Artikel 2117. Bijzondere pensioen- of bijstandsfondsen

De bijzondere pensioen- en bijstandsfondsen die de ondernemer — al dan niet met werknemersbijdragen — heeft opgebouwd, kunnen niet worden onttrokken aan het doel waarvoor zij bestemd zijn en zijn niet vatbaar voor uitwinning door de crediteuren van de ondernemer of van de werknemer.”

Volgens de Italiaanse regering bepaalt artikel 2112 in algemene zin, dat de nieuwe ondernemer in de arbeidsovereenkomst in de plaats treedt van de oude. Volgens vaste rechtspraak zou deze bepaling ook gelden voor rechten die voortvloeien uit aanvullende stelsels van sociale zekerheid, op grond dat die stelsels de werknemers rechten verlenen in het kader van hun arbeidsverhouding met de ondernemer. Tot staving van deze stelling beroept de Italiaanse regering zich op een aantal arresten van de Corte Suprema di Cassazione, die zij ook aan het Hof heeft overgelegd. Blijkens deze rechterlijke uitspraken zouden uitkeringen uit hoofde van aanvullende stelsels van sociale zekerheid vorderingen uit arbeid zijn in de strikte zin des woords, en zou de handhaving van die stelsels door de verkrijger gewaarborgd zijn als onderdeel van de arbeidsovereenkomst, ongeacht of de betrokken fondsen ondernemingsfondsen dan wel externe fondsen zijn.

Met betrekking tot artikel 2117 zet de Italiaanse regering uiteen, dat deze bepaling de werknemers of ex-werknemers een aanvullende waarborg biedt voor de betaling van hetgeen hun verschuldigd is.

De Commissie betwist dit onder meer met het argument, dat er geen voldoende duidelijke en vaste rechtspraak bestaat volgens welke de werkingssfeer van de dooide Italiaanse regering genoemde bepalingen zich zou uitstrekken tot vorderingen ter zake van uitkeringen uit hoofde van aanvullende ouderdomsregelingen en regelingen voor nagelaten betrekkingen.

Zij betoogt dat artikel 2112 van het Italiaanse burgerlijk wetboek niet geldt voor aanvullende stelsels van sociale zekerheid, waarin buiten de onderneming is voorzien in de vorm van fondsen met eigen rechtspersoonlijkheid; in die gevallen zouden er immers geen uitkeringsrechten bestaan tegenover de werkgever of de onderneming, maar tegenover een derde, die geen partij is bij de arbeidsverhouding.

De Commissie geeft toe, dat artikel 2117 de bijzondere pensioenfondsen aan de greep van de particuliere schuldeisers van de onderneming onttrekt, doch deze bepaling zou de bescherming van de rechten van de werknemers niet waarborgen, wanneer de nieuwe ondernemer het aanvullende stelsel van sociale zekerheid niet wenst te handhaven.

Partijen verschillen derhalve van mening over de strekking van voornoemde nationale bepalingen en meer in het bijzonder over de vraag, of op grond van die bepalingen de rechten die werknemers en gewezen werknemers aan aanvullende stelsels van sociale zekerheid ontlenen, onder alle omstandigheden worden beschouwd als rechten die uit de arbeidsverhouding voortspruiten en uit dien hoofde overeenkomstig de eisen van artikel 3, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn, volledig van de vervreemder op de verkrijger overgaan. Voor het antwoord op deze vraag is bepalend, hoe de onderhavige nationale bepalingen in de praktijk worden toegepast, in het bijzonder door de bevoegde rechter. De Italiaanse regering heeft in dit verband verschillende rechterlijke uitspraken overgelegd. De Commissie daarentegen heeft niets aangevoerd dat haar twijfels zou kunnen rechtvaardigen; inzonderheid heeft zij geen rechtspraak overgelegd die in de door haar bedoelde richting gaat, noch een concreet geval aangevoerd waarin de rechten van de betrokken werknemers niet in volle omvang waren beschermd op het niveau dat de richtlijn voorschrijft.

Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de Commissie rechtens niet genoegzaam heeft aangetoond, dat de Italiaanse wetgeving de in artikel 3, lid 3, tweede alinea, van richtlijn nr. 77/187 voorgeschreven bescherming niet volledig waarborgt.

Bijgevolg moet de eerste grief worden verworpen.

Tenuitvoerlegging van artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn nr. 77/187

Met betrekking tot de grief, dat artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn nr. 77/187 niet volledig in nationaal recht is omgezet, blijkt uit het dossier dat de Italiaanse wetgeving bij overgang van ondernemingen bepaalde procedures voorschrijft ter zake van de voorlichting en raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers. Die procedures zijn geregeld in collectieve arbeidsovereenkomsten en in wet nr. 215 van 26 mei 1978 houdende bepalingen ter bevordering van de arbeidsmobiliteit en betreffende de loonsuppletiekas.

De Commissie stelt dat bovenbedoelde regelingen geen algemene en onvoorwaardelijke nakoming verzekeren van de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen. De werkingssfeer van collectieve arbeidsovereenkomsten zou immers beperkt zijn tot bepaalde sectoren van het bedrijfsleven en tot de werkgevers- of ondernemingsorganisaties en de vakbonden die partij zijn bij die overeenkomsten. Wet nr. 215 van 26 mei 1978 is volgens de Commissie een uitzonderingsregeling en heeft uit dien hoofde een beperkt toepassingsgebied.

De Italiaanse regering betwist deze feitelijke stellingen van de Commissie niet. Ter terechtzitting heeft zij er enkel op gewezen, dat juist de meest wijdverbreide en belangrijkste collectieve arbeidsovereenkomsten sinds jaren het recht van de werknemers op voorlichting erkennen en passende procedures ten behoeve van de betrokken werknemers regelen, en dat voorts uit wet nr. 215 van 26 mei 1978 overeenkomstige verplichtingen voortvloeien voor ondernemingen die „in staat van crisis” zijn verklaard.

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, gelijk het Hof overwoog in het arrest van 30 januari 1985 (zaak 143/83, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1985, blz. 427), het de Lid-Staten ontegenzeglijk vrij staat om de verwezenlijking van doelstellingen van sociaal beleid, neergelegd in een desbetreffende richtlijn, in eerste instantie aan de sociale partners over te laten, doch dat dit hen niet ontslaat van de verplichting om ervoor te zorgen, dat alle werknemers van de Gemeenschap ten volle de door de richtlijn voorziene bescherming kunnen genieten. De overheid moet deze waarborg dus bieden in alle gevallen waarin een doeltreffende bescherming niet anderszins is gewaarborgd.

Reeds uit de verklaringen van de Italiaanse regering blijkt, dat slechts enkele collectieve arbeidsovereenkomsten voorzien in procedures voor de voorlichting en raadpleging van de vertegenwoordigers van werknemers die bij de overgang van een onderneming betrokken zijn. Die overeenkomsten, hoe belangrijk en wijdverbreid zij ook mogen zijn, bestrijken slechts bepaalde sectoren van het bedrijfsleven en scheppen door hun contractuele aard enkel verplichtingen in de betrekkingen tussen de werknemers die lid zijn van de betrokken vakbond, en de werkgevers of ondernemingen voor wie deze overeenkomsten bindend zijn.

Bovendien staat vast, dat wet nr. 215 van 26 mei 1978 niet volledig aan de vereisten van de richtlijn voldoet, daar zij enkel van toepassing is op ondernemingen die bij besluit van de minister van Arbeid in „staat van crisis” zijn verklaard en waarvoor de mogelijkheid tot sanering door middel van een overgang wordt overwogen.

Onder deze omstandigheden was de Italiaanse Republiek gehouden, passende wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te verzekeren, dat alle werknemers die bij de overgang van een onderneming betrokken kunnen raken en voor wie geen collectieve arbeidsovereenkomsten gelden, de in artikel 6, leden 1 en 2, van de richtlijn voorziene bescherming genieten.

Met betrekking tot de tweede grief van de Commissie moet derhalve worden vastgesteld dat de Italiaanse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te treffen die nodig waren om zich volledig te voegen naar artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn nr. 77/187 van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, biz. 26), de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Kosten

Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Krachtens artikel 69, paragraaf 3, kan het Hof de kosten echter geheel of gedeeltelijk compenseren indien partijen onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Daar in casu beide partijen ten dele in het ongelijk zijn gesteld, dienen de kosten te worden gecompenseerd.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende, verstaat:

  1. Door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te treffen die nodig waren om zich volledig te voegen naar artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn nr. 77/187 van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, blz. 26), is de Italiaanse Republiek de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

  2. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

  3. Elk der partijen zal haar eigen kosten dragen.

Mackenzie Stuart

Koopmans

Everling

Joliét

Bosco

Galmot

Kakouris

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juli 1986.

De griffier

P. Heim

De president

A. J. Mackenzie Stuart