Home

Hof van Justitie EU 14-11-1985 ECLI:EU:C:1985:463

Hof van Justitie EU 14-11-1985 ECLI:EU:C:1985:463

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 november 1985

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

14 november 1985(*)

In zaak 299/84,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main, in het aldaar aanhangig geding tussen

Firma Karl-Heinz Neumann

en

Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung,

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: K. Bahlmann, kamerpresident, T. Koopmans en O. Due, rechters,

advocaat-generaal: P. VerLoren van Themaat

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

  1. gelet op de opmerkingen, ingediend door:

    • firma Karl-Heinz Neumann, verzoekster in het hoofdgeding, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door D. Ehle, advocaat te Keulen, en ter terechtzitting door V. Schiller, advocaat te Keulen,

    • Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Karpenstein, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 1985,

het navolgende

ARREST

(omissis)

In rechte

Bij beschikking van 15 november 1984, ingekomen ten Hove op 14 december daaropvolgende, heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening nr. 850/81 van de Raad van 1 april 1981 houdende wijziging van verordening nr. 878/77 in zake de in de landbouwsector toe te passen wisselkoersen (PB 1981, L 90, blz. 1), alsook over het bestaan van een algemeen rechtsbeginsel van objectieve onbillijkheid („sachliche Unbilligkeit”) in het gemeenschapsrecht.

Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen de firma Karl-Heinz Neumann te Hamburg (hierna: verzoekster) en de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung (hierna: de BALM), inzake de verbeurte van een waarborg die verzoekster had gesteld in verband met een koopaanvraag krachtens verordening nr. 713/81 van de Commissie van 19 maart 1981 betreffende de verkoop, tegen vooraf forfaitair vastgestelde prijs, van bepaalde soorten rundvlees zonder been die door bepaalde interventiebureaus zijn opgeslagen (PB 1981, L 74, blz. 27).

Krachtens deze verordening werden tijdens de periode van 30 maart tot en met 30 april 1981 bepaalde hoeveelheden rundvlees tegen vooraf in Ecu's vastgestelde en in bijlage I bij de verordening vermelde prijzen ten verkoop aangeboden. Voor de verdere verkoopsvoorwaarden werd in de verordening verwezen naar verordening nr. 2173/79 van de Commissie van 4 oktober 1979 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de afzet van rundvlees gekocht door de interventiebureaus (PB 1979, L 251, blz. 12).

In artikel 5 van verordening nr. 2173/79 wordt bepaald, dat de omrekeningskoers die moet worden toegepast op de vooraf in Ecu vastgestelde verkoopprijzen de representatieve koers is die geldt op de dag waarop de aanvraag voor behandeling in aanmerking wordt genomen. Volgens de artikelen 2 en 3 is dit de dag waarop de aanvraag wordt gecompleteerd met een waarborg ten gunste van het interventiebureau; deze dag is tevens bepalend voor de volgorde van de verschillende koopaanvragen in geval van uitputting der voorraden. Tenslotte wordt in artikel 3, lid 2, bepaald, dat behalve in uitzonderlijke gevallen de aanvragen worden aanvaard binnen vijf werkdagen na de dag van indiening ervan.

Uit de stukken blijkt dat verzoekster op 27 maart 1981 een koopaanvraag heeft ingediend en de desbetreffende waarborg van 50 Ecu (DM 137,59) per ton heeft gesteld. Bij de koopaanvraag was uitgegaan van een prijs van DM 10 112,68 per ton, die overeenkwam met de prijs die vooraf was vastgesteld op basis van de op bedoelde dag geldende representatieve koers.

In het kader van het Europees monetair stelsel waren per 23 maart 1981 reeds wijzigingen opgetreden in de spilkoersen van de communautaire valuta. De in de landbouwsector toe te passen representatieve koersen (de „groene” koersen) waren op 27 maart, de datum waarop verzoekster haar koopaanvraag indiende en de waarborg stelde, evenwel nog steeds niet gewijzigd. Eerst bij verordening nr. 850/81 die op 1 april is vastgesteld, op 4 april in het Publikatieblad is bekendgemaakt en voor de sector rundvlees op 6 april 1981 in werking is getreden, heeft de Raad de groene koersen aangepast aan in het kader van het Europees monetair stelsel gewijzigde spilkoersen. Door deze aanpassing daalde de tegenwaarde in DM van de in Ecu vastgestelde prijs voor het vlees waarop verzoeksters koopaanvraag betrekking had, van DM 10 112,68 tot DM 9 763,01 per ton.

Op 7 april 1981, de dag na de inwerkingtreding van de nieuwe groene koersen, zond de BALM verzoekster een „verkoopbevestiging” met de prijs waarop verzoekster haar aanvraag had gebaseerd, namelijk DM 10 112,68 per ton.

Aangezien voor verzoeksters concurrenten die hun koopaanvragen vanaf 6 april 1981 hadden ingediend de nieuwe groene koers van de DM gold, zag verzoekster geen kans het vlees zonder verlies op de Duitse markt te verkopen, wanneer zij gebonden bleef aan de oorspronkelijke verkoopvoorwaarden. Daarom berichtte zij de BALM, dat zij weigerde haar verplichting tot afname en betaling van het gekochte vlees na te komen. Bovendien diende zij een nieuwe koopaanvraag in die de BALM weliswaar accepteerde, doch met verbeurdverklaring van de gestelde waarborg en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 2173/79, op grond dat verzoekster de uit haar eerste aanvraag voortvloeiende betalingsverplichting niet was nagekomen.

Verzoekster stelde bij het Verwaltungsgericht een vordering tot terugbetaling van de waarborg in. Het Verwaltungsgericht stelde zich op het standpunt, dat de BALM overeenkomstig artikel 16, lid 2, de waarborg terecht had verbeurd verkaard, doch dat er niettemin bepaalde redenen waren die vóór de vordering tot terugbetaling van de waarborg pleitten. In dit verband heeft het Verwaltungsgericht het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  1. Moet de vijfde overweging van verordening (EEG) nr. 850/81 van de Raad van 1981 houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 878/77 inzake de in de landbouwsector toe te passen wisselkoersen (PB 1981, L 90, blz. 1), worden uitgelegd in die zin, dat de Raad bij de wijziging van de wisselkoersen ook hardheden heeft willen vermijden als die welke voor ‚kopers’ van interventieprodukten als bedoeld in verordening (EEG) nr. 713/81 van de Commissie van 19 maart 1981 (PB 1981, L 74, blz. 27) ontstaan, doordat zij hun koopaanvraag vóór 6 april 1981 hebben ingediend en daardoor een hogere prijs moeten betalen dan concurrenten die hun aanbod na 6 april 1981 hebben ingediend?

  2. Kent het gemeenschapsrecht een algemeen rechtsbeginsel van objectieve onbillijkheid (sachliche Unbilligkeit), inhoudende dat een geldende gemeenschapsnorm niet mag worden toegepast indien zij voor de betrokkene een hardheid meebrengt, waarvan duidelijk is dat de gemeenschapswetgever ze zou hebben trachten te vermijden indien hij bij het opstellen van de regeling aan dat geval had gedacht?”

De eerste vraag

Deze vraag strekt ertoe te vernemen, of verordening nr. 850/81, gezien haar vijfde overweging, moet worden uitgelegd in die zin, dat de Raad wilde vermijden dat een koper die vóór de wijziging van de groene koersen een koopaanvraag voor een interventieprodukt heeft ingediend waarvan de prijs vooraf in Ecu was vastgesteld, een hogere prijs in nationale valuta moet betalen dan zijn concurrenten die eerst na deze wijziging een aanvraag hebben ingediend.

Voor het onderzoek van deze vraag zij opgemerkt dat verzoekster in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft voorgesteld de vraag ruim op te vatten, en wel in die zin dat zij ook betrekking heeft op het belang van het feit, dat de BALM haar de „verkoopbevestiging” eerst op 7 april 1981 heeft toegezonden, dus na de in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 2173/79 voorziene termijn van vijf dagen en na de inwerkingtreding van de wijziging in de groene koersen.

Het vraagstuk dat verzoekster daarmee aan de orde stelt, betreft evenwel een andere verordening dan die waarvan thans door de nationale rechter uitlegging wordt gevraagd; noch uit het overzicht van de feiten noch uit de overwegingen van de verwijzingsbeschikking kan het Hof afleiden, dat de nationale rechter een uitspraak op dit punt nodig acht voor het wijzen van zijn vonnis. Derhalve ligt het, mede gezien de in artikel 177 EEG-Verdrag in het kader van de prejudiciële procedure vastgestelde bevoegdheidsverdeling, uitsluitend op de weg van de nationale rechter om de relevantie van de door verzoekster opgeworpen vraag met inachtneming van de feiten van het geding te beoordelen en, eventueel, het Hof een nieuwe prejudiciële vraag daaromtrent voor te leggen.

Met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag verwijst de nationale rechter in zijn verwijzingsbeschikking naar de vijfde overweging van verordening nr. 850/81, die luidt als volgt:

„dat bij de aanpassing van de koers rekening moet worden gehouden met het effect van deze aanpassing, met name op de prijzen; dat daarom moet worden bepaald dat de nieuwe koers in het algemeen binnen een redelijke termijn en in beginsel bij het begin van het verkoopseizoen of bij een prijswijziging in werking treedt, zonder evenwel in bepaalde gevallen een onmiddellijke inwerkingtreding uit te sluiten.”

Volgens de verwijzende rechter blijkt uit deze overweging, dat de Raad kennelijk rekening heeft willen houden met het effect van de wijziging van de wisselkoersen op de prijzen. De enige reden hiervoor kan zijn, dat de door de Gemeenschap vastgestelde landbouwprijzen voor de betrokken economische kringen een stabiele berekeningsgrondslag moeten bieden. Dit verklaart ook waarom de nieuwe koers in beginsel bij het begin van het nieuwe verkoopseizoen in werking moet treden, wanneer de landbouwprijzen in ieder geval toch een wijziging ondergaan. De Raad heeft echter — aldus nog steeds de verwijzende rechter — niet alleen rekening willen houden met de stabiliteit van de prijzen die aan het verkoopseizoen gekoppeld zijn. Ook in andere gevallen moet de nieuwe groene wisselkoers volgens de overweging „in beginsel” bij de prijswijziging in werking treden. Slechts in „bepaalde gevallen”, waarin een onmiddellijke inwerkingtreding niet uitgesloten is, geldt dit niet. De nationale rechter meent, dat de vooraf vastgestelde verkoopprijzen niet tot deze categorie behoren, zodat zijns inziens de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord.

Verzoekster deelt de mening van de verwijzende rechter ten aanzien van de uitlegging en de toepassing van verordening nr. 850/81.

De Commissie wijst erop, dat verordening nr. 850/81 niet geldt voor de communautaire regelingen betreffende in Ecu's uitgedrukte landbouwprijzen, doch alleen voor de wisselkoersen van deze prijzen in nationale valuta. De vijfde overweging van deze verordening stemt overeen met vrijwel gelijkluidende overwegingen van een groot aantal andere soortgelijke verordeningen en vermeldt alleen, dat de Raad ook voor de op 1 april 1981 besloten aanpassing van de groene koersen wilde vasthouden aan de door hem sinds lang gehanteerde beginselen, namelijk:

  • rekening houden met de gevolgen van deze aanpassing voor de nationale prijsstructuur;

  • de aanpassing van de groene koersen zoveel mogelijk laten samenvallen met het begin van het verkoopseizoen, wanneer de gemeenschappelijke prijzen in de regel toch worden gewijzigd;

  • voor de zogenaamde revaluatielanden de groene koersen slechts aanpassen in het kader van wijzigingen van de gemeenschappelijke prijzen, omdat daardoor een verlaging van het inkomen van de landbouwproducenten die anders door de nieuwe groene koersen zou worden veroorzaakt, kan worden verhinderd.

Deze beginselen zijn in verordening nr. 850/81 geëerbiedigd, daar het begin van het nieuwe verkoopseizoen voor rundvlees precies samenvalt met het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening.

Daarentegen is volgens de Commissie in dit verband nimmer de gedachte geopperd, dat de aanpassing van de groene koersen op de in deze verordeningen vastgestelde data enkel gold voor de aan het verkoopseizoen gebonden prijzen, zoals de richtprijzen en interventieprijzen, doch niet voor andere in het kader van de betrokken marktordeningen vastgestelde koop- of verkoopprijzen.

Terecht wijst de Commissie erop, dat de bestreden verordening geen wijziging brengt in de in Ecu uitgedrukte gemeenschappelijke prijzen, doch alleen in de wisselkoersen van deze prijzen in nationale valuta. Wanneer in de vijfde overweging van de verordening de nadruk wordt gelegd op het verband tussen deze koersen en de prijzen alsook op de noodzaak om de inwerkingtreding van de nieuwe koersen zoveel mogelijk te laten samenvallen met een wijziging van de gemeenschappelijke prijzen, moet dit worden toegeschreven aan het feit dat door dergelijke wijzigingen, die vooral bij het begin van het verkoopseizoen worden aangebracht, eventuele ongewenste gevolgen van de nieuwe groene koersen voor de levensstandaard van de landbouwproducenten in de Lid-Staten met een sterke valuta en op de consumentenprijzen in de Lid-Staten met een zwakke valuta kunnen worden verzacht.

Daarentegen kan noch uit de bepalingen en de bijlagen, noch uit de overwegingen van de verordening worden geconcludeerd, dat de Raad bij bepaalde vooraf in Ecu vastgestelde koop- of verkoopprijzen een datum voor de toepassing van de nieuwe groene koersen voor ogen heeft gestaan die afwijkt van het tijdstip dat in de bijlagen voor de betrokken sector in het algemeen is voorzien. Overigens moet erop worden gewezen, dat verordening nr. 713/81 niet alleen betrekking heeft op de verkoop van rundvlees uit de voorraden van het Duitse interventiebureau, doch ook van rundvlees uit de voorraden van de interventiebureaus van andere Lid-Staten en dat een afwijking van het in het algemeen voor de toepassing van de nieuwe groene koersen vastgestelde tijdstip een nadelige uitwerking zou hebben voor de handelaren die interventievlees in deze Lid-Staten hebben gekocht.

Mitsdien moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat uit verordening nr. 850/81 van de Raad van 1 april 1981 houdende wijziging van verordening nr. 878/77 inzake in de landbouwsector toe te passen wisselkoersen, ook wanneer zij wordt uitgelegd in het licht van haar vijfde overweging, niet is op te maken dat de Raad heeft willen vermijden dat een koper die vóór de wijziging van de groene koersen een koopaanvraag voor een interventieprodukt heeft ingediend waarvan de prijs vooraf in Ecu was vastgesteld, een hogere prijs in nationale valuta moet betalen dan concurrenten die hun verzoek na die wijziging hebben ingediend.

De tweede vraag

Het Verwaltungsgericht gaat ervan uit, dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord en merkt in de verwijzingsbeschikking op, dat derhalve naar Duits recht sprake is van objectieve onbillijkheid („sachliche Unbilligkeit”) op grond waarvan de rechter verplicht is, de vermoedelijke wil van de wetgever uit te voeren en deze onbillijkheid op te heffen. Weliswaar heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 28 juni 1977 (zaak 118/76, Balkan-Import-Export, Jurispr. 1977, blz. 1177) ontkend, dat dit beginsel in het gemeenschapsrecht geldt; daar het in werkelijkheid om een bijzondere toepassing van het algemenere evenredigheidsbeginsel gaat dat in 's Hofs rechtspraak wel is erkend, ziet de rechter op dit punt de mogelijkheid van een ontwikkeling van het gemeenschaprecht.

Verzoekster deelt de mening van het Verwaltungsgericht en merkt voorts op, dat iedere rechtsorde die als een rechtsstaat is aan te merken, zoals de communautaire rechtsorde, zich ten doel moet stellen om hardheden die de wetgever zeker zou hebben trachten te vermijden, indien hij bij de vaststelling van de bepaling aan dat geval had gedacht, door te voorzien in het instituut van de objectieve onbillijkheid. Dergelijke beginselen zijn noodzakelijk om het vertrouwen van de justitiabelen in het recht en de harmonie tussen recht en gerechtigheid te handhaven.

Volgens de Commissie blijven de overwegingen waaruit het Hof in bedoeld arrest de gelding van een algemeen rechtsbeginsel van objectieve onbillijkheid in het gemeenschapsrecht heeft verworpen, in volle omvang van kracht. Weliswaar is in bepaalde voorschriften van het afgeleide gemeenschapsrecht die na dit arrest zijn vastgesteld, de mogelijkheid van kwijtschelding van schuld uit billijkheidsoverwegingen erkend, doch het toepassingsgebied daarvan is steeds beperkt gebleven tot bepaalde heffingen; een aantal van deze voorschriften heeft bij de praktische toepassing aanleiding gegeven tot talrijke moeilijkheden.

In bovengenoemd arrest oordeelt het Hof, dat een nationaal overheidsorgaan op een verzoek om vrijstelling — om redenen van billijkheid — van krachtens het gemeenschapsrecht verschuldigde belastingen, niet de voorschriften van zijn nationale recht mag toepassen, wanneer aan die toepassing gevolgen zijn verbonden voor de doorwerking van het gemeenschapsrecht inzake de belastinggrondslag, de heffingsvoorwaarden of het bedrag van de betrokken belastingen en een gemeenschapsrechtelijke grondslag voor een vrijstelling om redenen van billijkheid ontbreekt. Eerstgenoemde vaststelling was vooral gebaseerd op overwegingen betreffende de verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten.

Het ware namelijk in strijd met deze verdeling van bevoegdheden, wanneer een nationaal overheidsorgaan gerechtigd of zelfs verplicht zou zijn een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet toe te passen in een geval waarin zij meent, dat een dergelijke toepassing tot een resultaat zou leiden dat de gemeenschapswetgever kennelijk zou hebben trachten te vermijden, indien hij bij de vaststelling van bedoelde bepaling aan dat geval had gedacht. De aanvaarding van een dergelijk algemeen beginsel zou de volledige doorwerking van de gemeenschapsbepalingen in de Lid-Staten kunnen verhinderen en afbreuk kunnen doen aan het fundamentele beginsel van de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht in de gehele Gemeenschap.

Overigens biedt het gemeenschapsrecht alle rechters uit de Lid-Staten een oplossing die volledig in overeenstemming is met de verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten. Is een nationale rechter namelijk van mening, dat hij met een geval als bedoeld in de tweede prejudiciële vraag van het Verwaltungsgericht te doen heeft, dan kan hij zich krachtens artikel 177 EEG-Verdrag tot het Hof wenden met een verzoek om uitlegging van bedoelde bepaling van gemeenschapsrecht of eventueel om ongeldigverklaring daarvan, waardoor de onbillijkheid die hij meent te hebben vastgesteld, kan worden vermeden.

Deze overwegingen volstaan ter beantwoording van de tweede prejudiciële vraag. Aangezien de nationale rechter in zijn verwijzingsbeschikking het beginsel van de objectieve onbillijkheid uitdrukkelijk als een bijzondere toepassing van het evenredigheidsbeginssel heeft gekwalificeerd, moet evenwel nog worden onderzocht of het door deze rechter voorgestane resultaat op laatstgenoemd beginsel in zijn door het gemeenschapsrecht erkende vorm kan worden gebaseerd.

In dit verband moet worden onderzocht, of het verlies van de waarborg onder omstandigheden als in de prejudiciële beschikking zijn vermeld, een maatregel is die niet evenredig is met het wettige doel dat met het waarborgstelsel wordt nagestreefd.

Uit de negende overweging van verordening nr. 2173/79 volgt in het bijzonder, dat in het kader van de afzet van door de interventiebureaus gekocht rundvlees het waarborgstelsel ten doel heeft, te garanderen dat de contractuele verplichtingen die voortvloeien uit de koopaanvraag en de in de bepalingen van bedoelde verordeningen voorziene verkoopvoorwaarden door de koper worden nageleefd. Een van deze voorwaarden is de betaling van de tegenwaarde van de vooraf in Ecu vastgestelde verkoopprijs in nationale valuta volgens de groene koers die geldt op de dag waarop de koopaanvraag is gecompleteerd met het stellen van een waarborg.

Volgens verordening nr. 713/81 begon bedoelde verkoop op 30 maart 1981 en zou zij op 30 april 1981 — of bij uitputting van de voorraden op een vroegere datum — eindigen, terwijl de volgorde van de koopaanvragen werd bepaald door de dag waarop de waarborg was gesteld. Op 23 maart 1981 werden de spilkoersen van de communautaire munteenheden gewijzigd; hetgeen met ingang van het begin van het nieuwe verkoopseizoen, te weten op 6 april 1981, naar alle waarschijnlijkheid ook zou leiden tot veranderingen voor de rundvleessector.

Zodoende bood de gemeenschapsregeling een bedachtzaam handelaar de keuze: hij kon, uitgaande van de destijds geldende groene koers, terstond een koopaanvraag indienen en een waarborg stellen met het risico van wijziging van deze wisselkoers, die voordelig zou uitvallen voor concurrenten die hun koopaanvraag na deze wijziging zouden indienen, dan wel zelf de koerswijziging afwachten met het risico dat de voorraden door de aanvragen van zijn concurrenten reeds zouden zijn uitgeput.

Wanneer een handelaar die vrij zijn keuze heeft bepaald, weigert de goederen tegen de uit zijn keuze voortvloeiende voorwaarden af te nemen, kan de verbeurte van de waarborg, die de naleving van deze voorwaarden juist dient te garanderen, niet onevenredig worden geacht.

Mitsdien kan onder voorwaarden zoals in de verwijzingsbeschikking zijn beschreven, het in het gemeenschapsrecht erkende evenredigheidsbeginsel geen oplossing bieden in het voor de nationale rechter aanhangige geding. Daarom kan ter zake van de tweede prejudiciële vraag worden volstaan met het antwoord, dat het gemeenschapsrecht geen algemeen rechtsbeginsel kent volgens hetwelk een geldende gemeenschapsbepaling door een nationale instantie niet mag worden toegepast wanneer die bepaling voor de betrokkene een hardheid meebrengt die de gemeenschapswetgever zeker zou hebben trachten te vermijden, indien hij bij de vaststelling van de bepaling aan dat geval had gedacht; een nationale rechter die meent met een dergelijk geval te doen te hebben, is echter steeds gerechtigd het Hof iedere prejudiciële vraag over de uitlegging en geldigheid van de betrokken gemeenschapshandeling te stellen die hij noodzakelijk acht voor het wijzen van zijn vonnis.

Kosten

De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerking bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main bij beschikking van 15 november 1984 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Uit verordening nr. 850/81 van de Raad van 1 april 1981 houdende wijziging van verordening nr. 878/77 inzake de in de landbouwsector toe te passen wisselkoersen, is, ook wanneer zij wordt uitgelegd in het licht van haar vijfde overweging, niet op te maken dat de Raad heeft willen vermijden dat een koper die vóór de wijziging van de groene koersen een koopaanvraag voor een interventieprodukt heeft ingediend waarvan de prijs vooraf in Ecu was vastgesteld, een hogere prijs in nationale valuta moet betalen dan concurrenten die hun verzoek na die wijziging hebben ingediend.

  2. Het gemeenschapsrecht kent geen algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk een geldende gemeenschapsbepaling door een nationale instantie niet mag worden toegepast wanneer die bepaling voor de betrokkene een hardheid meebrengt die de gemeenschapswetgever zeker zou hebben trachten te vermijden, indien hij bij de vaststelling van de bepaling aan dat geval had gedacht; een nationale rechter die meent met een dergelijk geval te doen te hebben, is echter steeds gerechtigd het Hof iedere prejudiciële vraag over de uitlegging en geldigheid van de betrokken gemeenschapshandeling te stellen die hij noodzakelijk acht voor het wijzen van zijn vonnis.

Bahlmann

Koopmans

Due

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 november 1985.

De griffier

P. Heim

De president van de Tweede kamer

K. Bahlmann