Home

Hof van Justitie EU 16-07-1984 ECLI:EU:C:1984:281

Hof van Justitie EU 16-07-1984 ECLI:EU:C:1984:281

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
16 juli 1984

Uitspraak

BESCHIKKING VAN 16.7.1984 — ZAAK 160/84 R ORYZOMYLI KAVALLAS / COMMISSIE

In zaak 160/84 R,

Oryzomyli Kavallas OEE, vennootschap onder firma naar Grieks recht, gevestigd te Kavalla, Odos Panagouda 4,

en

Oryzomyli Agio Konstantinou G. Raptis — L. Triandafyllidis kai sia ÕE, vennootschap onder firma naar Grieks recht, gevestigd te Pernis, Kavalla,

beiden vertegenwoordigd door P. M. Bernitsas, advocaat te Athene, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Place de Paris 27,

verzoeksters, tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, vertegenwoordigd door X. Yataganas, lid van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij M. Beschel, Bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking E (84) 557 van de Commissie van 25 april 1984, waarin voor een bijzonder geval is vastgesteld dat kwijtschelding van invoerrechten niet gerechtvaardigd is te achten,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF

de navolgende

BESCHIKKING

I — Uiteenzetting van de feiten

1. Met het oog op invoer van twee partijen rijst, onderscheidenlijk groot 600 en 400 ton, uit derde landen, hebben verzoeksters op 26 augustus 1981 bij de bevoegde dienst van het ministerie van Landbouw geïnformeerd naar het heffingtarief. Hun werd medegedeeld dat het 381 drachmen per ton bedroeg.

2. Op 27 augustus 1981 hebben verzoeksters de verlangde invoercertificaten ingevuld. Zij betogen dat zij vakje 15 van het certificaat („prefixatie gevraagd: ja, nee”) niet hebben ingevuld, omdat zij niet wisten wat het betekende. De ambtenaar van het ministerie van Landbouw, aan wie verzoeksters om inlichtingen verzochten, zou het al evenmin hebben begrepen en tenslotte het formulier zelf hebben ingevuld door het woord „neen” aan te kruisen.

3. Bij invoer van de partijen rijst stelde het douanekantoor verzoeksters ervan in kennis, dat de heffing bij invoer niet 381 drachmen, maar 3 811 drachmen per ton bedroeg; verzoeksters hadden volgens de douane een invoercertificaat en niet een prefixatiecertificaat ingediend. Verzoeksters verzochten toen om opslag van de partij in het douane-entrepôt opdat het ministerie van Landbouw de zaak tot opheldering zou brengen.

4. Na afloop van de wettelijke termijn voor opslag bij de douane, dat wil zeggen twee jaar na opslag, zijn verzoeksters tot inklaring overgegaan; de heffing bedroeg toen 11 487,54 drachmen per ton.

5. Bij op 30 november 1983 tot de Commissie gericht verzoek (volgnummer K 2905/268) heeft het ministerie van Financiën om kwijtschelding van invoerrechten verzocht krachtens artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van 2 juli 1979 (PB L 175 van 1979, blz 1), en wel zulks omdat er bij de betrokken ondernemingen van geen enkele nalatigheid of manipulatie kon worden gesproken, terwijl de bevoegde diensten van het ministerie verantwoordelijk waren.

6. Volgens artikel 13 van verordening nr. 1430/79 kan tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten worden overgegaan in situaties die het gevolg zijn van buitengewone omstandigheden die geen enkele nalatigheid of manipulatie van zijde van de betrokkene inhouden.

7. Bij beschikking van 25 april 1984 beschikte de Commissie afwijzend, overwegende:

„dat het niet mogelijk is de beide betrokken ondernemingen te behandelen alsof zij prefixatiecertificaten hadden aangevraagd en verkregen; dat de heffingen bij invoer van rijst in het tijdvak 26 augustus 1981-27 september 1983 aan aanzienlijke fluctuaties onderhevig waren; dat de Gemeenschap niet heeft op te komen voor het handelsrisico, verbonden aan de wijze waarop de invoerheffing is geëvolueerd toen de rijst bij de douane in opslag lag”,

terwijl

„de ondernemingen zich bovendien nalatig hebben betoond door een transactie voor een betrekkelijk grote hoeveelheid af te sluiten zonder voldoende te informeren naar de voor invoer-, uitvoer- en prefixatiecertificaten voor landbouwprodukten geldende regeling; dat het verschil tussen de invoercertificaten en de prefixatiecertificaten duidelijk aan de dag treedt zodra men de desbetreffende communautaire verordeningen erop naleest.”

8. Bij op 25 juni 1984 ter griffie van het Hof ingeschreven verzoekschrift zijn partijen in beroep gekomen; zij vorderen de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 25 april 1984. Bij op dezelfde dag ter griffie van het Hof ingeschreven afzonderlijke akte hebben verzoeksters krachtens artikel 185 EEG-Verdrag opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking gevorderd.

9. Op 10 juli 1984 werd bij brief van het douanekantoor Kavala van verzoeksters de onmiddellijke betaling verlangd van de invoerrechten, verhoogd met de sinds de beschikking van de Commissie verschenen rente, met de mededeling dat er, behoudens betaling op korte termijn, tot verkoop van de rijst zou worden overgegaan.

II — Schriftelijke behandeling

10. In het in kort geding ingediende verzoekschrift concluderen verzoeksters, dat het den Hove behage de opschorting te gelasten van de tenuitvoerlegging van de betrokken beschikking, de in 's Hofs Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen te gelasten en de Commissie in de kosten te verwijzen.

11. Tot staving van hun verzoek betogen verzoeksters, dat de bestreden beschikking onbevoegdelijk is gegeven, immers de Commissie heeft zich de bevoegdheid aangemeten om na te gaan of er van nalatigheid mocht worden gesproken, dat wil zeggen feiten te onderzoeken die door de in werkelijkheid bevoegde nationale autoriteiten reeds waren bevestigd; met haar beschikking zou de Commissie artikel 13 van verordening nr. 1430/79, zoals gewijzigd, hebben geschonden en daaraan een verkeerde uitlegging hebben gegeven.

12. Een aan kleine ondernemingen als die van verzoeksters opgelegde verplichting om een bedrag van 11 452 296 drachmen te betalen, betekent voor hen stellig een ernstige, onherstelbare schadepost die tot hun faillissement moet leiden, immers verzoeksters worden gedwongen een lening aan te gaan tegen de gangbare handelsrente van 22 % of meer. Mochten zij voormeld bedrag niet betalen, dan zullen zij zich een dwangsom zien opgelegd ten bedrage van 100 % van de gevorderde rechten.

13. De Commissie concludeert, dat het den Hove behage het opschortingsverzoek af te wijzen en de uitspraak inzake de kosten aan te houden. De Commissie meent dat het op de weg van de Helleense Republiek ligt om het bedrag ten gunste van de begroting van de Gemeenschap te storten en dat de vraag wie uiteindelijk voor het bedrag heeft op te komen, een volstrekt intern-Griekse kwestie is, temeer waar de centrale diensten van de Griekse administratie hebben erkend dat er op de organen van die administratie bepaalde aansprakelijkheden rusten. De Commissie ziet er evenwel van af, ten deze een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen.

14. In verband met de vraag of de verlangde maatregel gerechtvaardigd ware, betoogt de Commissie dat het door verzoeksters ingeroepen gevaar van failissement een bekentenis van hun mogelijke insolvabiliteit inhoudt, hetgeen aanleiding zou kunnen geven om afwijzend op het opschortingsverzoek te beschikken.

Daarentegen zou overlegging van een schriftelijke bankgarantie tot een bedrag van 11 miljoen drachmen aanleiding kunnen geven om het verzoek toe te wijzen. Tenslotte zouden er betalingstermijnen kunnen worden vastgesteld of andere faciliteiten kunnen worden verleend.

15. Ten gronde betoogt verweerster dat de onbekendheid met de communautaire verordeningen ten duidelijkste een nalatigheid is die zelfs niet behoeft te worden bewezen. Maar ook al mocht men misslagen van administratieve organen tot de in artikel 13 voorziene bijzondere gevallen willen rekenen, dan nog is verweerster van mening dat de Griekse openbare diensten zich in casu onberispelijk hebben gedragen, immers van zulke diensten mogen geen initiatieven worden verwacht waarom betrokkenen niet expressis verbis hebben gevraagd.

III — Mondelinge behandeling

16. Dartoe behoorlijk opgeroepen, zijn partijen op 13 juli 1984 in kort geding gehoord.

In rechte

1 Verzoeksters hebben op 25 juni 1984 in de hoofdzaak de nietigverklaring gevorderd van beschikking E (84) 557 van de Commissie van 25 april 1984, waarin voor een bijzonder geval kwijtschelding van invoerrechten niet gerechtvaardigd is geoordeeld. Tevens hebben zij in kort geding om opschorting van de tenuitvoerlegging der beschikking verzocht.

2 Verzoeksters hebben, zonder in zoverre door de Commissie te worden weersproken, ter terechtzitting betoogd dat zij naar Grieks recht over geen enkele mogelijkheid beschikten om de opschorting van het besluit van de Griekse regering tot invordering van de invoerrechten te verlangen. Zij zouden dan ook genoodzaakt zijn zich voor een maatregel van gelijke strekking tot het Hof van Justitie te wenden.

3 Volgens artikel 185 EEG-Verdrag heeft een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep geen schorsende werking. Echter kan het Hof, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling gelasten. Voorts kan het volgens artikel 186 EEG-Verdrag de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

4 Blijkens het dossier heeft het Griekse ministerie van Financiën de Commissie op 30 november 1983 verzocht om, overeenkomstig artikel 13 van verordening nr. 1430/79, aan verzoeksters de wegens invoer te betalen rechten kwijt te schelden, en wel zulks omdat verzoeksters, als gevolg van een door de nationale overheid gepleegd verzuim, geen prefixatie van invoerrechten hadden aangevraagd. Volgens het Griekse ministerie van Financiën zou er door verzoeksters geen nalatigheid zijn begaan; zij zouden door de handelwijze van de Griekse administratie in dwaling zijn gebracht.

5 Bij beschikking van 25 april 1984 heeft de Commissie dit verzoek verworpen, op grond dat verzoeksters wel nalatig waren geweest.

6 Ofschoon het in dit stadium van de procedure niet mogelijk is zich met betrekking tot de wettigheid van de bestreden beschikking een nauwkeurige voorstelling te maken, is het niet uitgesloten te achten dat de behandeling van de hoofdzaak aanleiding zal geven de beschikking der Commissie nietig te verklaren, nu de nationale autoriteiten de aansprakelijkheid voor het gepleegde verzuim hebben aanvaard.

7 Uit de brief van het douanekantoor te Kavala van 10 juli 1984, waarin wordt. verklaaard dat de ingevoerde rijst bij gebreke van betaling op korte termijn zal worden verkocht, blijkt ondubbelzinnig dat betrokkenen bij opschorting van de tenuitvoerlegging een spoedeisend belang hebben.

8 Met betrekking tot de onherstelbare aard van de schade die door de tenuitvoerlegging zou ontstaan, hebben verzoeksters betoogd, doch niet overtuigend aangetoond, dat de verplichting om een bedrag van 11 452 296 drachmen te betalen, hun zou komen te staan op onherstelbare schade, die tot hun faillissement zou leiden.

9 Ook al is dit laatste niet bewezen, toch is de zaak dermate spoedeisend, dat invordering der invoerheffing op te korte termijn moet worden verhinderd. De termijn ware te bepalen op 1 november 1984. Teneinde verlenging van deze maatregel te verkrijgen, zullen verzoeksters zich voordien in kort geding tot het Hof hebben te wenden, indien zij alsdan tot levering van het bewijs der gestelde schade in staat zijn.

10 Omdat de Commissie evenwel heeft betoogd dat de verschuldigde douanerechten in geval van insolvabiliteit van verzoeksters niet aan haar zullen worden betaald, zijn termen aanwezig om van verzoeksters een tot 1 november 1984 geldige bankgarantie te verlangen ter waarborging van de betaling van de eventueel verschuldigde invoerrechten. Verzoeksters hebben immers niet weten waar te maken dat er bijzondere redenen bestaan om in casu af te wijken van de redelijke voorwaarde waarvan de Commissie de opschorting van de tenuitvoerlegging gedurende bedoeld tijdvak afhankelijk wenst te stellen.

DE PRESIDENT,

uitspraak doende bij voorraad:

  1. Verstaat dat de Commissie de Griekse autoriteiten zal mededelen dat de invoerheffing in geding niet vóór 1 november 1984 mag worden ingevorderd, op voorwaarde dat verzoeksters die autoriteiten een bankgarantie verschaffen tot zekerheid van de betaling van het omstreden bedrag op die datum.

  2. Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.

Luxemburg, 16 juli 1984.

Voor de griffier

J. A. Pompe

adjunct-griffier

De president

A. J. Mackenzie Stuart