Hof van Justitie EU 27-05-1986 ECLI:EU:C:1986:217
Hof van Justitie EU 27-05-1986 ECLI:EU:C:1986:217
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 27 mei 1986
Conclusie van advocaat-generaal
C. O. Lenz
van 27 mei 1986(*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
A —
De zaak waarin ik heden conclusie neem, is aanhangig gemaakt door het Arbeitsgericht Oldenburg en betreft de uitlegging van richtlijn nr. 75/117 van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers.
Deze richtlijn is van belang voor de volgende feiten:
Verzoekster in het hoofdgeding is een geschoolde hulpkracht in de drukkerij van verweerster in het hoofdgeding. Volgens de verwijzingsbeschikking moet zij een eenvoudige vouwmachine, die zij zelf instelt, en verschillende kleinere machines bedienen. Daarnaast moet zij prospectussen en formulieren verpakken voor verzending. Verzoekster beweert, dat zij 30 tot 50% van haar arbeidstijd aan de vouwmachine doorbrengt, dat zij ook de kleinere machines zelf instelt en dat de colli die zij moet verpakken, soms veel meer dan 20 kg wegen. Verweerster heeft tijdens het hoofdgeding daarentegen verklaard, dat verzoekster slechts 10% van haar arbeidstijd aan de vouwmachine en 20% van haar arbeidstijd aan de kleinere machines doorbrengt, dat zij niet zelf voor het instellen van de kleinere machines instaat, dat haar arbeidstaken voor 70% in zogenoemd tafelwerk bestaan en dat de colli die zij moet verpakken, ten hoogste 1 kg wegen.
Op de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en verweerster is de collectieve loonovereenkomst van toepassing die op 6 juli 1984 is gesloten tussen het landelijk verbond van drukkerijondernemingen en de vakbond van de drukkerij- en papiersector en die in werking is getreden op 1 oktober 1984. In deze collectieve overeenkomst is een loongroepenschema opgenomen dat berust op criteria die volgens de verwijzingsbeschilddng niet steeds cumulatief zijn. Volgens dit schema omvat loongroep III (waarin verzoekster is ingedeeld),
„Werkzaamheden
waarvoor meer voorkennis is vereist, aangevuld met een taakgerichte opleiding of inwerktijd,
waarbij hogere eisen aan de nauwkeurigheid of zorgvuldigheid worden gesteld,
die een middelmatige, soms zware fysieke belasting meebrengen (wij cursiveren), en
waarbij de werknemer een geringe, soms grotere verantwoordelijkheid draagt voor produktiemiddelen en/of voor de eigen arbeid”.
Loongroep IV omvat
„Werkzaamheden
waarvoor een tijdens een taakgerichte opleiding of inwerktijd, eventueel op grond van een langere beroepservaring verworven voorkennis is vereist,
waarbij hogere eisen aan de nauwkeurigheid of zorgvuldigheid worden gesteld,
die middelmatige, soms zware belastingen van verschillende aard meebrengen, met name bij arbeid aan machines (wij cursiveren), en
waarbij de werknemer een grotere verantwoordelijkheid draagt voor produktiemiddelen en/of voor het arbejdsprodukt”.
Belangrijk zijn — als hulpmiddel bij de uitlegging — de in de bijlage van de collectieve loonovereenkomst ter referentie vermelde voorbeelden, waaronder voor loongroep IV worden genoemd:
het instellen en bedienen van eenvoudige machines en toestellen voor de verdere verwerking;
zware verpakkings-, verzcndings- en laad arbeid (wij cursiveren);
het manueel tellen en sorteren van vellen druks”.
Voorts is — volgens de verwijzingsbeschikking — ook belangrijk, dat wanneer een werknemer verschillende werkzaamheden verricht, de voornaamste werkzaamheid bepalend is voor de beloning.
Verzoekster meent, dat wanneer de collectieve loonovereenkomst in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling juist wordt uitgelegd en toegepast, zij vanaf 1 oktober 1984 recht heeft op beloning volgens loongroep IV. Zij eist bijgevolg, dat haar het verschil wordt uitbetaald tussen het met deze groep overeenstemmende loon en de vergoeding die zij daadwerkelijk heeft ontvangen. Verweerster is het daarmee niet eens. Volgens haar is in verzoeksters geval slechts sprake van „geringe lichamelijke inspanning”, zodat voor haar eigenlijk loongroep II geldt, die werkzaamheden omvat „die een geringe tot middelmatige lichamelijke inspanning vergen”.
Het Arbeitsgericht betwijfelt om te beginnen, of de collectieve loonovereenkomst verenigbaar is met voornoemde richtlijn, waarvan artikel 1 bepaalt:
„Het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, neergelegd in artikel 119 van het Verdrag..., houdt in dat voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend ieder onderscheid naar kunne wordt afgeschaft ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van de beloning.
In het bijzonder, wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een systeem van werkclassificatie, dient dit systeem te berusten op criteria die voor mannelijke en vrouwelijke werknemers eender zijn, en zodanig te zijn opgezet dat ieder onderscheid naar kunne is uitgesloten.”
De bedenkingen van het Arbeitsgericht vinden hun oorsprong in het feit, dat in de betrokken loonovereenkomst criteria worden gehanteerd zoals „lichamelijke inspanning of belasting” en „zwaarte van de arbeid”. Zij houden verband met de omstandigheid dat, naar het Arbeitsgericht meent, daarbij in de praktijk slechts wordt gedacht aan een hoger energieverbruik en (bij voorbeeld met betrekking tot de lichamelijke inspanning) aan de grote spiergroepen, hetgeen typisch zou zijn voor mannenarbeid, of (bij het ruimere begrip „zwaarte van de arbeid”) aan de mate van lichamelijke inspanning. Vrouwen zouden doorgaans moeilijker aan dergelijke criteria kunnen voldoen, omdat zij over minder lichaamskracht beschikken, zodat die criteria mogelijk als discriminerend in de zin van de richtlijn moeten worden beschouwd.
Gaat men niet zover, dan zou het probleem rijzen of de richtlijn bepaalde consequenties heeft voor de uitlegging van de collectieve loonovereenkomst met betrekking tot de vraag, wiens prestatievermogen bij dergelijke criteria als uitgangspunt moet worden genomen, dat van de man of dat van de vrouw. Van de vier mogelijkheden — inaanmerkingneming van mannelijke waarden, van mannelijke waarden voor mannen en vrouwelijke waarden voor vrouwen, van gemiddelde waarden of van vrouwelijke waarden — vallen de eerste twee volgens de verwijzende rechter weg, omdat zij onverenigbaar zijn met het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers. De rechter meent evenwel, dat vrouwen volgens de vierde mogelijkheid meer kans hebben om evenveel te verdienen als mannen, en is daarom — ter vermijding van discriminaties — wel voor deze uitlegging te vinden.
Ten slotte meent de verwijzende rechter, dat wanneer in een loonovereenkomst niet uitdrukkelijk is gestipuleerd dat het prestatievermogen van de vrouw bepalend is, in de praktijk meestendeels de man als maatstaf wordt genomen. Daarom zou volgens hem in een geval waarin niet duidelijk is gesteld dat naar het prestatievermogen van de vrouw moet worden gezien, kunnen worden overwogen een dergelijke regeling onverenigbaar te verklaren met de beginselen van de richtlijn.
Omdat het voor deze problemen geen bevredigende oplossing kan vinden in het gemeenschapsrecht, heeft het Arbeitsgericht na de mondelinge behandeling bij beschikking van 25 juni 1985, ingekomen ten Hove op 31 juli daaropvolgende, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Volgt uit de bepalingen van de richtlijn van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, dat in werkclassificatiesystemen niet mag worden gedifferentieerd op grond van
de mate waarin arbeid lichamelijk inspannend/belastend is,
het feit dat arbeid zwaar is of niet ?
Zo vraag 1 in beginsel ontkennend wordt beantwoord:
Moet bij de beslissing
in welke mate arbeid lichamelijk inspannend/belastend is,
of arbeid zwaar is of niet, in aanmerking worden genomen hoe inspannend/belastend hij is voor vrouwen, respectievelijk of hij voor vrouwen zwaar is ?
Zo vraag 2 bevestigend wordt beantwoord :
Voldoet aan de vereisten van de richtlijn een werkclassificatiesysteem waarin het criterium lichamelijke inspanning of het criterium zwaarte van de arbeid wordt gehanteerd, zonder dat duidelijk wordt gemaakt dat van belang is, in welke mate de arbeid voor vrouwen inspannend/belastend is, respectievelijk of de arbeid voor vrouwen zwaar is ?”
Met betrekking tot deze vragen zijn opmerkingen ingediend door verweerster in het hoofdgeding, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Op deze opmerkingen zal ik in deel B ingaan.
B —
In dit verband zou ik het volgende willen opmerken.
Om te beginnen moet worden gewezen op twee arresten van het Bundesarbeitsgericht van 17 april 1985, die door deze rechterlijke instantie aan het Hof zijn toegezonden en die van belang zijn voor de vraag, welke praktijk in de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot beoordelingscriteria van het onderhavige type wordt gevolgd en hoe die praktijk — onder de invloed van de rechtspraak van de hoogste rechterlijke instanties — in de toekomst zal evolueren. Zulks is belangrijk omdat, zoals wij hebben gezien, dergelijke op de praktijk berustende overwegingen voor de verwijzende rechter een rol spelen. Uit de stukken valt niet op te maken, of de verwijzende rechter deze arresten kende. Daarom moeten wij op de inhoud ervan ingaan.
Beide arresten hebben betrekking op de collectieve loonovereenkomst voor de drukkerijsector van 1 april 1980, een voorloper dus van de overeenkomst die in het hoofdgeding ter discussie staat. In beide gevallen was de vraag, of de verzoeksters lichamelijke zware arbeid zoals bedoeld in loongroep IV verrichtten en bepaalde daaraan verbonden aanspraken konden doen gelden (hetgeen uiteindelijk niet werd aanvaard). Wat het begrip „zware lichamelijke arbeid” betreft is van belang, dat daarvoor volgens het Bundesarbeitsgericht bepalend is, of zware eisen worden gesteld aan de lichaamskracht. Volgens de gelijkluidende arresten vormen de optredende fysieke belastingen de beslissende factor en zijn daarbij van belang het energieverbruik, het ritme, de snelheid en het verloop van de bewegingen en de vereiste lichaamshouding. Wordt daarop gelet (en wordt daarnaast het herhaaldelijk verplaatsen van minder zware lasten over een langere tijdsspanne in aanmerking genomen), dan is volgens het Bundesarbeitsgericht in het geheel geen door artikel 3 van de grondwet verboden ongelijke behandeling van mannen en vrouwen te duchten. Het Bundesarbeitsgericht heeft evenwel ook beklemtoond, dat dit slechts geldt op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met de geringere lichaamskracht van vrouwen, dat wil zeggen wanneer met betrekking tot lichamelijke draagkracht en energieverbruik lagere gemiddelden worden gehanteerd.
Het Bundesarbeitsgericht houdt het in zijn rechtspraak dus kennelijk bij de tweede van de vier door de verwijzende rechter in verband met de tweede vraag vermelde hypothesen (zie hiervóór, blz. 2104), die deze laatste rechter zoals gezegd onaanvaardbaar acht op grond van het beginsel van gelijke behandeling. Hij heeft immers met zoveel woorden gezegd, dat deze mogelijkheid onverenigbaar is met genoemd beginsel (verwijzingsbeschikking, blz. 15).
Wat de eerste vraag betreft, namelijk of het ingevolge de richtlijn van de Raad verboden is om de zwaarte van de arbeid of de lichamelijke inspanning in werkclassificatiesystemen als onderscheidend criterium te hanteren, zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat dit volgens verweerster in het hoofdgeding niet het geval is. Zij meent dat het bedrijfsleven niet zonder dergelijke criteria kan, anders zou het loonsysteem onrechtvaardig zijn. Maar zij heeft ook beklemtoond, dat daarbij geen enkele soort lichamelijke inspanning mag worden uitgesloten en dat er bijgevolg rekening mee moet worden gehouden, dat ook bij staand werk en bij manuele arbeid fysieke belasting optreedt.
De Britse regering stelt zich op een gelijkaardig standpunt. Volgens haar kan geen bezwaar worden gemaakt tegen classificatiecriteria op grond waarvan mannen respectievelijk vrouwen eerder voor een bepaalde functie in aanmerking komen, wanneer die criteria noodzakelijk zijn voor een objectieve evaluatie van de arbeid. Een andere benadering zou weinig realistisch zijn en zou tot gevolg hebben, dat degenen die wegens hun geslacht het best voor een functie geschikt zijn, worden gediscrimineerd (hetgeen niet de bedoeling kan zijn geweest van de opstellers van de richtlijn). De Britse regering zou het evenwel bedenkelijk vinden, indien in Duitsland in de praktijk de neiging zou bestaan om bij de toepassing van criteria van het onderhavige type de bewegingen van kleine spiergroepen buiten beschouwing te laten en zodoende geen acht te slaan op werkzaamheden die voornamelijk door werknemers van één geslacht worden verricht.
Laat ik er ten slotte nog op wijzen dat ook de opvatting van de Commissie in deze lijn ligt, en er meteen aan toevoegen dat ook mijns inziens het antwoord in die richting moet worden gezocht.
Zulks wordt onmiddellijk duidelijk, wanneer wij de regeling van vorenaangehaald artikel 1 van de richtlijn in haar geheel bezien. Dit artikel bepaalt met betrekking tot werkclassificatiesystemen, dat criteria moeten worden aangewend die voor mannelijke en vrouwelijke werknemers eender zijn, en dat die systemen zodanig moeten zijn opgezet dat ieder onderscheid naar kunne is uitgesloten.
Dit kan slechts betekenen, dat niet is vereist dat de toepassing van eendere criteria — zoals de in het hoofdgeding aan de orde gestelde collectieve loonovereenkomst er inderdaad gebruikt — op zich reeds iedere discriminatie uitsluit. Anders gezegd, ieder criterium moet niet op zich van zodanige aard zijn dat discriminaties zijn uitgesloten, doch het systeem moet in zijn geheel dusdanig zijn opgezet dat dit doel wordt bereikt.
Zou bij eendere criteria zoals die welke thans ter discussie staan (lichamelijke inspanning, zwaarte van de arbeid), blijken dat ondanks de volgens het Bundesarbeitsgericht bij de toepassing daarvan aan te leggen maatstaven vrouwen op dit eerder beperkte gebied een zeker nadeel ondervinden, dan zou zulks volgens de beginselen van de richtlijn derhalve nog niet betekenen dat van die criteria geen gebruik mag worden gemaakt. Vraag zou veeleer zijn, of het in de overeenkomst vastgestelde systeem in zijn geheel tot ongelijke behandeling leidt dan wel of bij de keuze, formulering en weging van de criteria alles bij elkaar zo te werk wordt gegaan, dat discriminaties op grond van het geslacht worden vermeden. Worden aan vele functies zodanige eisen gesteld dat mannen gemakkelijker daarvoor in aanmerking komen, dan moet ter compensatie worden gezorgd voor ongeveer gelijk betaalde functies waarvoor vrouwen geschikter zijn, zodat de overeenkomst mannen en vrouwen over het algemeen genomen gelijke kansen biedt.
Wat het gemeenschapsrecht betreft, is hiermee alles gezegd. Ingevolge artikel 2 van de richtlijn is het nu de taak van de verwijzende rechter om hieruit de nodige consequenties te trekken en dus uit te maken, of de betrokken loonovereenkomst aan deze criteria voldoet.
Met zijn tweede vraag wenst het Arbeitsgericht voorts te vernemen, of het terecht tot de opvatting neigt dat uit de richtlijn volgt, dat bij de beslissing in welke mate arbeid lichamelijk inspannend en zwaar is, in aanmerking moet worden genomen of zulks voor vrouwen het geval is.
Verweerster in het hoofdgeding meent in dit verband, dat wanneer ervan wordt uitgegaan dat de verrichte arbeid en niet de geschiktheid voor een bepaalde arbeid bepalend is, de richtlijn niet vereist dat vrouwelijke waarden worden toegepast, noch zelfs dat voor mannen en vrouwen verschillende maatstaven worden aangelegd. Volgens haar zou een dergelijke loonberekening in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling.
De Britse regering stelt zich op een gelijkaardig standpunt. Zij betoogt, dat uit de omstandigheid dat in artikel 1, eerste alinea, van de richtlijn ook van gelijkwaardige arbeid wordt gesproken, niet kan worden afgeleid dat de waarde van arbeid moet worden bepaald op grond van de eisen die aan het lichamelijke prestatievermogen van mannen respectievelijk vrouwen worden gesteld.
Zou men dit aannemen, dan zou een werkgever geen bijzonder hoge lonen kunnen voorzien voor arbeid die een grote lichamelijke inspanning vergt, doch zou hij een groot aantal werknemers volgens het hoogste loontarief moeten betalen. Zulks zou evenwel niet de bedoeling van de opstellers van de richtlijn kunnen zijn geweest.
Volgens de Britse regering staat de richtlijn in het geheel niet eraan in de weg, dat het loonniveau wordt vastgesteld op basis van de vereiste lichamelijke inspanning en van de zwaarte van de arbeid en dat daarbij mannelijke waarden als norm worden gehanteerd, wanneer daarbij wordt uitgegaan van de inspanning die objectief gezien voor een bepaalde arbeid is vereist. Bepalend zou zijn, of er voor een dergelijke evaluatie objectieve rechtvaardigingsgronden bestaan. Is zulks het geval en vergt een bepaalde arbeid bijzondere inspanningen, dan zou daarvoor op grond van passende criteria een hoger loon moeten kunnen worden vastgesteld, omdat dit uit economisch oogpunt noodzakelijk is om de weinigen die voor die arbeid in aanmerking komen, te kunnen aanwerven.
De Commissie ten slotte betoogt, dat in de richtlijn slechts het beginsel is gesteld, dat een werkclassificatiesysteem zodanig moet zijn opgezet dat elke discriminatie op grond van het geslacht is uitgesloten. Volgens haar betekent dit, dat een regeling in haar geheel niet discriminerend mag zijn en dat, wanneer in het concrete geval over de indeling wordt beslist, het beginsel van gelijke behandeling dient te worden gerespecteerd. Uit de richtlijn, waarvan de concrete toepassing (blijkens artikel 2) in beginsel zaak van de nationale rechter is, zou echter geen regel kunnen worden afgeleid volgens welke bij gebruik van het classificatiecriterium „lichamelijke inspanning” vrouwelijke waarden moeten worden toegepast. In dit verband zou hooguit kunnen worden gesteld, dat de toepassing van het non-discriminatiebeginsel en de verplichting om in het afzonderlijke geval een nadeliger behandeling te vermijden, kunnen meebrengen dat bij de beoordeling van een concreet geval in sterkere of in overwegende mate van vrouwelijke waarden wordt uitgegaan.
Wat de in de tweede vraag aan de orde gestelde problematiek betreft, lijkt hetgeen de verwijzende rechter daaromtrent heeft opgemerkt mij zeer aannemelijk, namelijk dat vrouwen niet slechts de kans lopen te worden gediscrimineerd wanneer men zich bij de indelingscriteria „zwaarte van de arbeid” en „lichamelijke inspanning” op mannelijke waarden of op voor mannen en vrouwen eendere gemiddelden baseert (in welk geval, gelijk de Britse regering terecht heeft opgemerkt, vrouwen doorgaans moeilijker aan de gestelde eisen zullen kunnen voldoen), doch ook wanneer — gelijk in de rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht — enkel voor vrouwen specifiek vrouwelijke waarden worden toegepast. Aangezien in dit laatste geval vrouwen reeds bij een vrij geringe inspanning voor indeling in een hogere loongroep in aanmerking komen, kan zulks tot gevolg hebben dat vrouwen minder gemakkelijk voor dergelijke arbeid worden aangenomen, omdat de voorkeur wordt gegeven aan mannen, die — volgens het criterium lichamelijke inspanning — in een lagere loongroep vallen.
Zou men bijgevolg geneigd kunnen zijn om de door de verwijzende rechter voorgestelde oplossing te verkiezen (toepassing van vrouwelijke waarden over de gehele lijn), dan mag men toch niet uit het oog verliezen, dat zulks tot gevolg kan hebben dat voor lichamelijk inspannende arbeid boven een bepaald, — aan waarden voor mannen gemeten — niet zeer hoog niveau geen differentiatie meer plaatsvindt, hetgeen nochtans volstrekt noodzakelijk kan zijn om een rechtvaardige en passende beloning vast te stellen, en omdat anders voor extreem zware arbeid begrijpelijkerwijs geen gegadigden te vinden zouden zijn.
Het is denkbaar, dat bij de vaststelling van de richtlijn problemen van dien aard aan het licht zijn gekomen en dat daarom geen gedetailleerde regels zijn vastgesteld voor de concrete toepassing van het beginsel van gelijke behandeling bij de opstelling van classificatiecriteria. Gelijk de Commissie terecht heeft gesteld, kan uit de richtlijn inderdaad niets meer worden afgeleid dan het algemene beginsel, dat een classificatiesysteem in globo niet discriminerend mag zijn (hetgeen volgens de Britse regering onder meer het geval zou kunnen zijn, wanneer in een dergelijk systeem teveel belang zou worden gehecht aan criteria zoals zwaarte van de arbeid en lichamelijke inspanning en andere criteria daardoor onvoldoende aan bod zouden komen). Voorts kan uit de richtlijn worden afgeleid, dat er in het afzonderlijke geval op moet worden toegezien dat het doel van non-discriminatie wordt bereikt, en daarbij kan — gelijk de Commissie eveneens heeft opgemerkt — ook niet worden uitgesloten dat bij criteria zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, soms vrouwelijke waarden zullen moeten worden toegepast.
Meer valt er met betrekking tot de tweede vraag, zoals zij is gesteld, niet te zeggen.
Het lijkt mij, met andere woorden, niet mogelijk ze in het algemeen bevestigend te beantwoorden.
Wat ten slotte de derde vraag betreft, die is gesteld voor het geval dat de tweede vraag bevestigend zou worden beantwoord —en die ik thans niet behoef te herhalen —, kunnen wij ons mijns inziens slechts op hetzelfde standpunt stellen als de Commissie.
Uitgangspunt is de vaststelling, dat de richtlijn geen beginsel bevat volgens hetwelk bij de toepassing van het criterium lichamelijke inspanning/belasting of van het criterium zwaarte van de arbeid in aanmerking moet worden genomen, hoe inspannend/belastend of hoe zwaar de arbeid voor vrouwen is. Hieruit volgt dan weer, dat geen algemene verplichting bestaat om in een werkclassificatiesysteem een bepaling in die zin op te nemen.
Voorts kan mét de Commissie worden gesteld, dat wanneer in een concreet geval blijkt dat discriminatie van vrouwen slechts kan worden vermeden indien men zich op hun prestatievermogen baseert, en wanneer in dat geval niet uitdrukkelijk in die mogelijkheid is voorzien, de vraag rijst of de regeling desgevallend zo kan worden uitgelegd dat zij niet tot discriminatie leidt. Is zulks het geval, dan staat niets aan een toepassing zonder discriminatie in de weg en kan bijgevolg op grond van de richtlijn tegen een dergelijk systeem geen bezwaar worden gemaakt. Is zulks evenwel niet het geval en kan discriminatie in het concrete geval niet door een zinvolle uitlegging worden vermeden, dan kan slechts worden vastgesteld dat een zodanig systeem niet in overeenstemming is met de richtlijn en in dier voege dient te worden gewijzigd, dat op ondubbelzinnige wijze criteria worden vastgesteld waardoor vrouwen niet worden benadeeld.
Hiermee is mijns inziens ook met betrekking tot de derde vraag alles gezegd wat nodig is.
C —
Op grond van het vorenoverwogene stel ik voor, de prejudiciële vragen van het Arbeitsgericht Oldenburg te beantwoorden als volgt:
Is niet met de richtlijn van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers in strijd een systeem van werkclassificatie waarin wordt gedifferentieerd op grond van de mate waarin arbeid lichamelijk inspannend of belastend is, respectievelijk het feit dat arbeid zwaar is of niet, mits het systeem in zijn geheel zodanig is opgezet dat discriminatie op grond van het geslacht is uitgesloten.
Voornoemde richtlijn bevat geen algemeen beginsel volgens hetwelk bij de beslissing in welke mate arbeid lichamelijk inspannend of belastend is respectievelijk of arbeid zwaar is of niet, er steeds uitsluitend of voornamelijk van moet worden uitgegaan hoe inspannend of zwaar hij is voor vrouwen. Het non-discriminatiebeginsel kan evenwel in het afzonderlijke geval vereisen dat men zich, ten einde te vermijden dat vrouwen bij de classificatie worden benadeeld, op hun fysiek prestatievermogen baseert.
Is in overeenstemming met de beginselen van voornoemde richtlijn een systeem van werkclassificatie dat gebruik maakt van het criterium lichamelijke inspanning/belasting of van het criterium zwaarte van de arbeid, zonder dat duidelijk wordt gemaakt dat van belang is, in welke mate de arbeid voor vrouwen inspannend/belastend is, respectievelijk of de arbeid voor vrouwen zwaar is. Het kan anders zijn, wanneer het in het afzonderlijke geval noodzakelijk is tussen het fysieke prestatievermogen van mannen en van vrouwen te onderscheiden, ten einde discriminatie op grond van het geslacht uit te sluiten, en wanneer het kennelijk niet mogelijk is het systeem in die zin uit te leggen.”