Home

Conclusie van advocaat-generaal Cruz Vilaça van 9 december 1986.

Conclusie van advocaat-generaal Cruz Vilaça van 9 december 1986.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1 . Verzoeker, P.*Mouzourakis, is ambtenaar van het Europees Parlement . In 1977 behaalde hij de graad van doctor in de natuurkunde aan de universiteit van Genève; vervolgens werkte hij tot 1981 als universitair onderzoeker in zijn specialisme . In januari*1982 werd hij als wetenschappelijk medewerker en docent aangeworven door het Vertaal - en tolkencentrum te Korfoe, waar hij gedurende zes maanden werkzaam was en waar hij van 1*mei tot 30*september van dat zelfde jaar ook deelnam aan een door genoemde school georganiseerde tolkencursus . Vervolgens werkte hij gedurende een jaar als free-lance tolk voor het Europees Parlement .

Na het vergelijkend onderzoek PE/80/LA, waaraan Mouzourakis had deelgenomen, deed de administratie van het Europees Parlement hem op 14*juni 1983 het aanbod om hem aan te stellen als ambtenaar op proef in de rang LA*7, salaristrap*1 . Verzoeker aanvaardde dit aanbod bij brief van 26*juli 1983, waarin hij niettemin zijn voorkeur uitsprak voor tewerkstelling bij de diensten van het Parlement te Brussel, aangezien zijn echtgenote daar reeds werkzaam was als ambtenaar bij de Raad en een groot deel van zijn werk als tolk in deze stad zou plaatsvinden .

Bij besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 24*oktober 1983 werd verzoeker evenwel per 1*oktober te Luxemburg tewerkgesteld als tolk op proef in de rang LA*7, salaristrap*1, bij het directoraat-generaal Administratie, personeel en financiën, terwijl Brussel werd vastgesteld als plaats van aanwerving en herkomst . Dit besluit werd hem meegedeeld bij brief van de afdeling Personeel van 10*november 1983 .

Van oktober*1983 tot juni*1984 ontving Mouzourakis de dagvergoeding waarop hij recht had uit hoofde van artikel*10 van bijlage*VII bij het Ambtenarenstatuut .

Aan het einde van zijn proeftijd werd verzoeker bij besluit van het bevoegd gezag van 24*september 1984, terugwerkend tot 1*juli van dat jaar, benoemd tot ambtenaar in vaste dienst . Dit besluit werd hem meegedeeld bij brief van 19*november daaraanvolgend .

Ondertussen was op 16*juli 1984 aan verzoekers aanvankelijke wens voldaan door een ander besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement, nadien vervangen door een besluit van 28*september 1984, waarbij verzoeker per 1*oktober 1984 werd tewerkgesteld bij de diensten in Brussel .

Mouzourakis had zijn werkzaamheden te Brussel reeds aangevangen toen hij op 12*februari 1985 bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht indiende in de zin van artikel*90, lid*2, van het Statuut, waarin hij verzocht hem op grond van artikel*32 een salarisanciënniteit van twaalf maanden toe te kennen . Bij brief van 25*juni 1985 verwierp de secretaris-generaal deze klacht als niet-ontvankelijk, want te laat ingediend, en subsidiair als ongegrond .

Eveneens op 12*februari*1985 diende verzoeker nog een andere klacht in bij het tot aanstelling bevoegd gezag, waarin hij verzocht hem in verband met zijn overplaatsing naar Brussel de in artikel*10 van bijlage*VII bij het Statuut bedoelde dagvergoeding toe te kennen . Op 19*juni 1985 antwoordde de secretaris-generaal van het Parlement hem, dat deze klacht als een verzoek in de zin van artikel*90, lid*1, moest worden beschouwd en verzocht hij hem het bewijs te leveren dat hij, na zijn overplaatsing, op grond van het bepaalde in artikel*20 van het Statuut gedwongen was geweest van woonplaats te veranderen .

Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Hof op 16*september 1985, heeft Mouzourakis het onderhavige beroep ingesteld . Daarin vordert hij in de eerste plaats nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag, waarbij hem de salarisanciënniteit werd geweigerd . In de tweede plaats vraagt hij het Hof te verstaan, dat zijn brief van 12*februari 1985 is te beschouwen als een klacht in de zin van artikel*90, lid*2, van het Statuut, bijgevolg het beroep ontvankelijk te verklaren en het Parlement te veroordelen tot betaling van de dagvergoeding die hem, zijns inziens, wegens zijn overplaatsing naar Brussel verschuldigd is . Tevens vordert hij de veroordeling van verweerder in de kosten van het geding .

2 . Na deze samenvatting van de feiten kan ik nu overgaan tot het onderzoek van de rechtsvragen die door de onderhavige zaak worden opgeworpen .

A - De tegen het eerste petitum opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid

In limine werpt het Europees Parlement in zijn verweerschrift een exceptie van niet-ontvankelijkheid op tegen de vordering tot nietigverklaring van de weigering van het tot aanstelling bevoegd gezag om verzoeker een salarisanciënniteit toe te kennen . Volgens de verwerende instelling is het beroep niet-ontvankelijk, aangezien de klacht pas na afloop van de in artikel*90, lid*2, Ambtenarenstatuut bepaalde termijn is ingediend .

Het bezwarende besluit -*dat wil zeggen, het besluit inzake zijn aanstelling als ambtenaar op proef *- was immers bij brief van 10*november 1983 ter kennis van verzoeker gebracht en diens klacht droeg de datum 12*februari 1985 . Krachtens artikel*90, lid*2, van het Statuut, evenwel was de klachttermijn verstreken op 10*februari 1984, dat wil zeggen drie maanden na die kennisgeving .

Verzoeker voert evenwel aan, dat het besluit van 24*oktober 1983, waarbij hij werd aangesteld als ambtenaar op proef in de rang LA*7, salaristrap*1, hem nooit is meegedeeld . Hij zou er slechts indirect kennis van hebben gekregen door het besluit van 24*september 1984, waarbij hij in vaste dienst is benoemd en dat hem bij brief van 19*november 1984 is meegedeeld .

Ik stel vast, dat verzoeker niet betwist dat het besluit waardoor hij zich bezwaard acht, dat is waarbij hij als ambtenaar op proef is aangesteld . Ter rechtvaardiging van het feit, dat hij zijn klacht niet binnen de in artikel*90, lid*2, van het Statuut gestelde termijn van drie maanden heeft ingediend, stelt hij echter, dat hij pas bij zijn benoeming in vaste dienst kennis van dat besluit had gekregen .

Verzoeker beroept zich dus niet op bepaalde moeilijkheden of op een dwangpositie die het gevolg was van zijn hoedanigheid van ambtenaar op proef en die hem zou hebben belet op te komen tegen de termen van zijn aanstelling . Hij wil enkel aantonen dat, ondanks de reeds verstreken tijd, zijn klacht van 12*februari 1985 tegen dat besluit niet te laat was ingediend .

Op dit punt komt de situatie dus niet volledig overeen met het geval dat aan de orde was in het arrest van de Derde kamer in de zaak-De Santis . ( 1 ) Het probleem kan dus niet in dezelfde termen worden gesteld als advocaat-generaal Sir Gordon Slynn deed in zijn conclusie in die zaak .

In het arrest-De Santis behoefde het Hof zich overigens niet uit te spreken over de ontvankelijkheid . Later heeft het dat wel uitdrukkelijk gedaan in een arrest van 7*mei 1986 ( 2 ), waarin het, zoals eerder in de zaak-Blasig ( 3 ), overwoog dat "in het geval van een verzoek om herindeling het bezwarende besluit het besluit is waarbij de ambtenaar tot de proeftijd wordt toegelaten . Dit besluit bepaalt immers de functie waarin de ambtenaar wordt aangesteld, en stelt definitief de daarmee overeenkomende indeling vast . Het besluit tot aanstelling in vaste dienst heeft op dit punt een zuiver bevestigend karakter ." Daarmee legde het Hof zonder voorbehoud een rechtsopvatting vast die het in eerdere arresten naar aanleiding van bijzondere gevallen reeds had aangeduid . ( 4 )

In deze zaak heeft het Parlement bij het dossier fotokopieën gevoegd van de brief en het besluit die zij op 10*november 1983 aan verzoeker zou hebben gezonden, betreffende zijn aanstelling als ambtenaar op proef, met vermelding van zijn indeling .

Zou verzoekers bewering dat hij dat pas veel later heeft vernomen, namelijk via de mededeling van zijn aanstelling in vaste dienst, juist zijn, dan zou dat betekenen dat die postzending niet bij hem is aangekomen .

Terloops merk ik op, dat wanneer een instelling dergelijke stukken niet rechtstreeks aan de betrokkene ter hand stelt of ze niet aangetekend verzendt, het wel erg moeilijk of zelfs onmogelijk wordt om te bewijzen dat de adressaat er kennis van heeft gekregen . Dit is stellig een onwenselijk gevolg van een weinig verstandige praktijk .

In deze zaak is het evenwel volstrekt onwaarschijnlijk dat verzoeker niet vóór de door hem genoemde datum van zijn indeling zou hebben geweten, en wel om verschillende redenen .

In de eerste plaats was in het op 14*juni 1983 aan verzoeker gezonden aanbod van aanstelling als ambtenaar op proef heel duidelijk de rang LA*7, eerste salaristrap, genoemd . Verzoeker heeft dit aanbod bij brief van 26*juli daaraanvolgend uitdrukkelijk aanvaard "under the conditions stated in your letter ". Zijn enige voorbehoud betrof zijn voorkeur voor tewerkstelling te Brussel, maar hij formuleerde dit "while fully accepting the conditions of your offer ".

Het is vanzelfsprekend onder deze voorwaarden dat verzoeker zijn functie op 3*oktober*1983 daadwerkelijk heeft aanvaard .

In de tweede plaats -*het Europees Parlement wijst hierop in haar verweerschrift *- vond verzoeker de informatie omtrent zijn rang en salaristrap in zijn salarisafrekeningen, die het bedrag van zijn salaris en van de andere hem betaalde vergoedingen vermeldden . Een ambtenaar van de categorie van verzoeker, met zíjn beroepsopleiding en culturele achtergrond, beschikte daarmee dus over een middel om iedere mogelijke twijfel omtrent zijn indeling weg te nemen .

Volgens het Hof doet de toezending van de maandelijkse salarisstrook de beroepstermijnen ingaan, wanneer daaruit duidelijk van het genomen besluit blijkt . ( 5 )

In de onderhavige zaak nu bevatten de salarisafrekeningen die tot staving van de tweede vordering ( betreffende de dagvergoeding ) bij de repliek zijn gevoegd en die nog betrekking hebben op de proeftijd, niet enkel alle inlichtingen over het basissalaris en de andere toelagen en inhoudingen, maar bovenaan het blad staat ook heel duidelijk de vermelding A*7/1, dus de categorie, de rang en de salaristrap van verzoeker .

In de derde plaats worden aanstellingen in de regel op passende wijze openbaar gemaakt, onder meer door middel van aanplakking op een voor een ieder toegankelijke plaats, en het zou mij verbazen als dat in verzoekers geval niet zou zijn gebeurd .

In de vierde plaats heeft verzoeker, naar het Parlement in zijn verweerschrift verklaart, op 3*oktober*1983 van het hoofd van de afdeling "Individuele rechten en voorrechten" desgevraagd een attest gekregen betreffende zijn hoedanigheid van Europees ambtenaar op proef sedert 1*oktober 1983 . Het Parlement vindt het niet geloofwaardig, dat verzoeker zou hebben heengelezen over de daarin vervatte informatie betreffende zijn indeling .

Wanneer een normaal zorgvuldig persoon die zich in de situatie van verzoeker bevindt, na negen maanden proeftijd en drieëneenhalve maand als ambtenaar in vaste dienst nog niet weet hoe hij van de aanvang af is ingedeeld, dan is dat omdat hij dat niet wilde weten .

Ik ben dan ook van mening, dat het eerste onderdeel van de conclusies van verzoeker niet-ontvankelijk is omdat de klacht in de zin van artikel*90, lid*2, Ambtenarenstatuut te laat was ingediend .

B - De tegen het tweede petitum opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid

In zijn verweerschrift heeft het Europees Parlement ook een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen tegen de tweede vordering van verzoeker .

Volgens verzoeker zou het enkele feit dat hij bij zijn overplaatsing naar Brussel ingevolge artikel*20 van het Statuut verplicht was zijn woonplaats vanuit Luxemburg daarheen over te brengen, hem automatisch recht geven op de dagvergoeding bedoeld in artikel*10 van bijlage*VII bij het Statuut . Zijns inziens bestaat er "een wettelijk en logisch vermoeden" dat een verandering van standplaats een verandering van woonplaats tot gevolg heeft; het zou aan de administratie staan om dit vermoeden te weerleggen, en zij zou van de ambtenaar niet het materiële bewijs van die woonplaatsverandering kunnen verlangen .

Ik acht de stelling van verzoeker ongegrond .

Mét het Parlement ben ik van mening, dat de bedoelde vergoeding enkel moet worden betaald indien de ambtenaar het bewijs levert dat hij verplicht was van woonplaats te veranderen ten einde te voldoen aan de verplichting om in zijn standplaats te wonen .

Dit blijkt al uit de tekst van artikel*10 van bijlage*VII bij het Statuut, volgens hetwelk enkel "de ambtenaar die aantoont dat hij genoodzaakt is van woonplaats te veranderen om te voldoen aan de verplichtingen van artikel*20 van het Statuut", recht heeft op de dagvergoeding .

Dit bewijs is niet nodig voor de berekening van het bedrag van de vergoeding -*dat wordt vastgesteld in genoemd artikel *-, maar om aan te tonen dat men recht heeft op de vergoeding of, anders gezegd, dat men inderdaad van woonplaats is veranderd . Artikel*10, lid*1, kan geen andere betekenis hebben .

Derhalve hebben de instellingen niet enkel het recht, maar ook de plicht, om in geval van twijfel van hun ambtenaren het bewijs te verlangen dat zij verplicht waren van woonplaats te veranderen .

Het is op grond hiervan dat de diensten van het Europees Parlement aan verzoeker de brief van 24*januari 1985 hebben gezonden, waarin deze werd verzocht het bewijs te leveren dat hij voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de dagvergoeding .

De twijfel van het Parlement werd verklaard door het feit dat verzoeker reeds een woning in zijn nieuwe plaats van tewerkstelling had en door het feit dat, zoals in de brief van 22*april 1985 werd vastgesteld, een aantal naar Brussel overgeplaatste ambtenaren zich daar lang vóór de in het overplaatsingsbesluit genoemde datum feitelijk reeds hadden gevestigd .

In zo' n geval moet de toekenning van de vergoeding uiteraard afhankelijk worden gesteld van een voorafgaand verzoek van de ambtenaar, ten einde zijn aanspraken aan de administratie kenbaar te maken en de inwilliging ervan te rechtvaardigen . Dit is hetgeen het hoofd van de afdeling Personeel aan verzoeker heeft medegedeeld in de brief van 24*januari 1985 .

In antwoord op deze brief schreef verzoeker op 12*februari 1985 aan de secretaris-generaal van het Parlement, waarbij hij pretendeerde daarmee een klacht in te dienen in de zin van artikel*90, lid*2, van het Statuut "tegen het uitblijven van een besluit" tot toekenning van de dagvergoeding die hem naar zijn oordeel verschuldigd was wegens zijn tewerkstelling te Brussel .

Omdat verzoeker niet eerder om de vergoeding had verzocht en de instelling ze hem niet eerder had geweigerd, heeft het Parlement deze "klacht" beschouwd als een verzoek in de zin van artikel*90, lid*1, van het Statuut .

Mijns inziens heeft het Parlement gelijk : de brief van 12*februari kan niet meer zijn dan een verzoek om een gunstig besluit te nemen inzake de betaling van de dagvergoeding, en geen klacht tegen het -*duidelijk niet-bestaande *- verzuim om een door het Statuut opgelegde maatregel te treffen .

Daar de secretaris-generaal van het Parlement het verzoek klaarblijkelijk als ongegrond beschouwde, omdat ieder bewijs van een daadwerkelijke verandering van woonplaats door verzoeker ontbrak, stond het aan deze dit bewijs te leveren dan wel overeenkomstig artikel*90, lid*2, van het Statuut binnen drie maanden een klacht in te dienen . Aangezien hij dit niet heeft gedaan, is zijn beroep op het Hof, gelet op de bepalingen van artikel*91, lid*2, van het Statuut, prematuur en bijgevolg niet-ontvankelijk .

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat verzoeker, zoals hij stelt, tegelijk met het onderhavige beroep bij de secretaris-generaal van het Parlement een klacht heeft ingediend tegen het besluit van 19*juni*1985 om aldus "een eventuele niet-ontvankelijkverklaring te voorkomen ".

Maar ook zo blijft het beroep prematuur . Nog afgezien van de vraag of, gelet op de termijnen van artikel*90 van het Statuut, de klacht al dan niet te laat is ingediend, is volgens artikel*91, lid*2, een beroep op het Hof enkel ontvankelijk

1 ) indien men zich van tevoren tot het tot aanstelling bevoegd gezag heeft gewend met een klacht die binnen de in artikel*90, lid*2, gestelde termijn is ingediend, en

2 ) "indien op deze klacht een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing is genomen ".

Ten minste aan deze laatste voorwaarde was duidelijk niet voldaan op het moment van instelling van het beroep en bijgevolg is dit als niet-ontvankelijk te beschouwen .

3 . Na het voorafgaande is het louter omwille van de volledigheid dat ik de vorderingen van verzoeker kort ten gronde zal onderzoeken .

A - De vordering tot herindeling

Verzoeker beweert dat het tot aanstelling bevoegd gezag hem, gezien zijn opleiding en beroepservaring, op grond van de bepalingen van artikel*32, lid*2, van het Statuut een salarisanciënniteit van 12*maanden had moeten toekennen .

Volgens het eerste lid van genoemd artikel "wordt de aangestelde ambtenaar ingedeeld in de laagste salaristrap van zijn rang ". Het tweede lid bepaalt evenwel, dat "het tot aanstelling bevoegd gezag ..., ten einde rekening te houden met de opleiding en de beroepservaring van de betrokkene, hem een salarisanciënniteit kan toekennen" binnen de door hetzelfde artikel vastgestelde grenzen .

Tot staving van zijn vordering beroept verzoeker zich op de specifieke opleiding tijdens zijn stage aan de tolkenschool te Korfoe, en op zijn opleiding in de hoge-energiefysica, die, hoewel niet specifiek, niettemin bijzonder nuttig zou zijn bij zijn werkzaamheden als tolk tijdens vergaderingen van wetenschappelijke of technische aard .

Tevens beroept hij zich op zijn beroepservaring als free-lance tolk bij het Europees Parlement, zijn werk als wetenschappelijk medewerker aan het Vertaal - en tolkencentrum te Korfoe en zijn ervaring als onderzoeker op het gebied van de hoge-energiefysica .

Het feit dat het Parlement bij zijn aanstelling geen rekening heeft gehouden met zijn opleiding en zijn vroegere ervaring, zou een kennelijke dwaling zijn en zelfs een misbruik van bevoegdheid . Hij beroept zich hiervoor op de arresten van het Hof in de zaken 190/82 ( Blomefield ) en 17/83 ( Angelidis ).

Verzoeker is bovendien van mening, dat hij slechter is behandeld dan twee collega' s van de Griekse tolkencabine, aan wie een salarisanciënniteit zou zijn toegekend, gelijk aan de periode gedurende welke zij vóór hun benoeming in vaste dienst als tijdelijk functionaris hadden gewerkt; dit tijdelijke contract zouden zij hebben gekregen na de cursus die zij, net als verzoeker, aan het Vertaal - en tolkencentrum te Korfoe hadden gevolgd . Verzoeker was deze mogelijkheid niet geboden en hoewel hij zich toen verbonden had om twee jaar lang voltijds voor het Europees Parlement te werken, had hij genoegen moeten nemen met de status van "free-lance tolk", terwijl hij toch hetzelfde werk deed als zijn collega' s .

Het Parlement betwist het betoog van verzoeker en brengt hiertegen het volgende in .

1 ) Toekenning van salarisanciënniteit op grond van artikel*32, lid*2, van het Statuut is voor het tot aanstelling bevoegd gezag geen verplichting, maar een mogelijkheid, waaruit voor de ambtenaar geen automatisch recht voortvloeit .

2 ) Verzoeker is ingedeeld in overeenstemming met de op 1*april*1974 vastgestelde interne richtlijnen betreffende de criteria voor indeling bij aanwerving, die krachtens een besluit van de secretaris-generaal van het Parlement op 14*mei 1974 voorlopig in werking zijn getreden . In titel*III, "Indeling in een salaristrap", bepalen deze richtlijnen, dat "onder voorbehoud van de in artikel*32 van het Statuut bepaalde maxima" een salarisanciënniteit van 12*maanden wordt toegekend aan de rangen A*7 en LA*7, indien dit gerechtvaardigd wordt "door een bijzondere beroepservaring in verband met de werkzaamheden waarop de te bekleden post betrekking heeft", en die ten minste twee jaar bedraagt .

Verzoeker heeft weliswaar een beroepservaring van meer dan zes jaar, maar omdat hij slechts één jaar als free-lance tolk heeft gewerkt, geen specifieke ervaring als tolk gedurende twee jaar, ook niet wanneer men rekening houdt met het feit dat hij zes maanden aan de school te Korfoe heeft gewerkt en -*wat strijdig zou zijn met de praktijk van de instelling *- met de tolkencursus van vijf maanden .

3 ) Verzoeker is niet gediscrimineerd ten opzichte van zijn collega' s, en er is geen enkel bewijs van deze discriminatie aangevoerd .

Het betoog van het Parlement lijkt mij gegrond .

In de eerste plaats is het duidelijk, dat artikel*32, tweede alinea, van het Statuut naar de letter genomen de administratie niet verplicht om een salarisanciënniteit toe te kennen op grond van de beroepservaring en de opleiding van de betrokkene : het biedt enkel een mogelijkheid of een bevoegdheid daartoe .

Het hangt dus van de betrokken instelling af, of zij van deze bevoegdheid gebruik zal maken . Het Hof wees er reeds op, dat het tot aanstelling bevoegd gezag in het kader van artikel*32, tweede alinea, over een ruime vrijheid beschikt bij de beoordeling van de onvermijdelijk zeer uiteenlopende vroegere beroepservaring van nieuwe Europese ambtenaren . ( 6 ) Deze beoordelingsvrijheid betreft "alle aspecten die bij de erkenning van vroegere beroepservaring een rol kunnen spelen, zowel met betrekking tot de aard en de duur ervan als ten aanzien van de mate waarin er een verband bestaat tussen die ervaring en de vereisten van de te bekleden post ".

Het spreekt echter vanzelf, dat die vrijheid van het bevoegde gezag beperkt wordt door de wettelijke bepalingen en de beginselen in het kader waarvan zij moet worden uitgeoefend .

Het is dan ook artikel*32, tweede alinea, zelf, dat het tot aanstelling bevoegd gezag verbiedt beroepservaring in aanmerking te nemen die geen "bijzonder" verband houdt met het te bekleden ambt . Anders gezegd, de in aanmerking te nemen ervaring moet specifiek passen bij de betrokken functie ( arrest van 1*december*1983, Blomefield, reeds aangehaald, r.o.*26 ).

Anderzijds plegen de instellingen interne regels van algemene aard vast te stellen, die zij zichzelf opleggen om de uitvoering van deze bevoegdheid te regelen en om bij de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving de ambtenaren van een zelfde groep of categorie gelijke voorwaarden met betrekking tot aanwerving en carrièreverloop te garanderen .

In casu heeft het Europees Parlement zijn interne richtlijnen toegepast op een wijze waarop niets valt aan te merken .

Met de overweging dat verzoeker geen twee jaar specifieke ervaring als tolk had, en dat zijn vroegere ervaring op het gebied van de natuurkunde geen verband had met zijn huidige functie, is de verwerende instelling strikt binnen de grenzen gebleven van haar beoordelingsbevoegdheid ex artikel*32, tweede alinea, en is zij ook niet afgeweken van de criteria die zij in algemene zin had vastgelegd in haar richtlijnen van 1974 .

Wat deze laatste betreft, meen ik dat zij, voor zover betrekking hebbend op het onderhavige probleem, volkomen in overeenstemming zijn met de bewoordingen van artikel*32, voor de toepassing waarvan zij, aldus het Parlement, zijn vastgesteld .

Er is dus niets wat de conclusie zou toelaten, dat de verwerende instelling kennelijk heeft gedwaald toen zij Mouzourakis de verlangde salarisanciënniteit weigerde .

In de loop van het geding heeft verzoeker ook niets aangevoerd, waaruit zou kunnen blijken dat hij anders of slechter is behandeld dan andere ambtenaren of dat het Parlement zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid .

B - De vordering tot toekenning van de dagvergoeding

In zijn arrest van 30*januari*1974 overwoog het Hof, "dat de dagvergoeding onder meer haar rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat de ambtenaar verplicht is zich elders te vestigen, terwijl hij zijn laatste verblijfplaats niettemin niet kan opgeven ". ( 7 )

Deze doelstelling, door het Hof omschreven op basis van de vroegere versie van artikel*10 van bijlage*VII bij het Statuut, blijkt ook uit de huidige redactie van dit artikel .

Weliswaar kent lid*1 van artikel*10 het recht op de dagvergoeding toe aan "de ambtenaar die aantoont dat hij genoodzaakt is van woonplaats te veranderen om te voldoen aan de verplichtingen van artikel*20 van het Statuut", maar ingevolge lid*2, in fine, wordt de dagvergoeding "in geen geval toegekend na de datum waarop de ambtenaar zijn verhuizing heeft volbracht ".

Dan immers heeft de ambtenaar krachtens artikel*9 van bijlage*VII recht op vergoeding van de kosten van verhuizing van zijn persoonlijke inboedel .

Met andere woorden : de dagvergoeding is bedoeld om de ambtenaar schadeloos te stellen die, omdat hij zijn vroegere woning nog moet aanhouden ( om familiale redenen, in verband met zijn huurcontract of het mogelijk voorlopige karakter van zijn nieuwe behuizing of om andere redenen ), zich nog maar provisorisch in zijn nieuwe standplaats kan vestigen en daardoor extra kosten moet maken en allerlei ongemak ondervindt .

Dat was bij verzoeker echter niet het geval .

Tijdens de procedure is duidelijk gebleken, dat hij op het moment van zijn aanwerving met zijn echtgenote, ambtenaar van de Raad, in Brussel woonde, wat ook de reden was waarom hij zei, de voorkeur te geven aan tewerkstelling in deze stad .

Omdat het toen niet mogelijk was aan die wens te voldoen, werd hij per 1*oktober 1983 te Luxemburg tewerkgesteld en ontving hij tien maanden lang, tot 1*juli 1984, de dagvergoeding . In die Luxemburgse periode verbleef verzoeker naar eigen zeggen ten huize van een vriend en keerde hij voor het weekeinde regelmatig terug naar de echtelijke woning in Brussel .

Verzoeker heeft zich dus nooit definitief of duurzaam te Luxemburg gevestigd en uit het dossier blijkt ook niet dat hij om betaling van de inrichtingsvergoeding heeft verzocht .

Verder is door zijn tewerkstelling te Brussel aan zijn oorspronkelijke wens voldaan, terwijl hij anderzijds nooit gedwongen is geweest tijdelijk een woning in Luxemburg te onderhouden of zich voorlopig in Brussel te vestigen, in afwachting van een definitieve mogelijkheid daartoe . Hij hoefde dus alleen maar zijn pied-à-terre in de woning van zijn vriend op te geven en weer blijvend zijn intrek te nemen in de gezinswoning die hij al in Brussel bezat .

Om in deze omstandigheden aanspraak te maken op de dagvergoeding, is zacht gezegd een sterk stuk en een houding waarvan ik de rechtmatigheid niet kan inzien .

4 . Concluderend geef ik het Hof dan ook in overweging :

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren,

- subsidiair, het te verwerpen .

Wat de kosten betreft, zal ingevolge de bepalingen van artikel*69, paragraaf*2, juncto artikel*70 van het Reglement voor de procesvoering iedere partij in beginsel haar eigen kosten hebben te dragen .

Het Parlement heeft enkel geconcludeerd tot verwijzing van verzoeker in de kosten en ter terechtzitting verklaard bereid te zijn de eigen kosten te dragen . Ik zie daarom geen reden voor toepassing, overeenkomstig het voorbehoud van artikel*70 van het Reglement, van artikel*69, paragraaf*3, tweede alinea .

(*) Vertaald uit het Portugees .

( 1)*Arrest van 6*juni*1985, zaak 146/84, De Santis, Jurispr.*1985, blz.*1731 .

( 2)*Zaak 191/84, Rossi, Jurispr.*1986, r.o.*11 .

( 3)*Arrest van 18*juni*1981, zaak 173/80, Blasig, Jurispr.*1981, blz.*1649, 1658 .

( 4)*Behalve het reeds aangehaalde arrest van 18*juni*1981, Blasig, zie het arrest van 1*december*1983, zaak 190/82, Blomefield, Jurispr.*1983, blz.*3981, 3991 .

( 5)*Zie bij voorbeeld het arrest van 21*februari 1974, gevoegde zaken 15-33, 52, 53, 57-109, 116, 117, 123, 132 en 135-137/73, Schots-Kortner e.a ., Jurispr . 1974, blz.*177 .

( 6)*Arresten van 1*december*1983, zaak 190/82, Blomefield, Jurispr . 1983, blz.*3981, r.o.*26, en 12*juli 1984, zaak 17/83, Angelidis, Jurispr . 1984, blz.*2907, r.o.*16 .

( 7)*Arrest van 30*januari*1974, zaak 148/73, Louwage, Jurispr . 1974, blz.*81, r.o.*25 .